| |
| |
| |
De lieve wereld.
De ‘Republiek’ Oelegem.
Tijdens den oorlog, toen ik in Vlaanderen niet mocht komen, heb ik meer dan eens, met verlangen en weemoed, aan de ‘republiek’ Oelegem gedacht....
Hoe zou de bevolking zich daar onder de bezetting gehouden hebben? Was het zeer eigenaardig karakter van streek en menschen er bewaard gebleven zooals het er eertijds bestond, of had het zich daar ook al diep gewijzigd en vervormd, zooals alles in het land zich diep gewijzigd en vervormd had? Of waren de Duitschers wellicht zooverre niet doorgedrongen? Wie weet.... misschien hadden ze de ‘republiek’ met eens ontdekt, of haar als van te weinig belang beschouwd, om er eenige aandacht aan te wijden?
De ‘republiek’ Oelegem lag diep en van alles afgezonderd in het hart van Vlaanderen. O, die eindelooze, zandige lanen en dreven daarheen, die wijde uitgestrektheid, die weergalooze stilte en eenzaamheid! Men sloeg rechts, van den steenweg in, men kwam voorbij een groote hoeve waarvan de roode daken op een hoogte als wachters op den uitkijk stonden; en daarachter lag de vlakte, de wijdte van bosschen en velden, zonder een huis, zonder een schuur, zonder schijnbare beweging van leven. De geluiden stierven er uit en de stem van een wielewaal in de hooge kruinen der boomen vulde er de gansche ruimte; en het melankoliek en droomerig gezang der groenvinkjes, dat steeds van verre, van heel, héél verre schijnt te komen, verbreidde er de stilte, die prangde van verlatenheid.
Zoo ging men,.... hoelang....? wel anderhalf uur!.... onder de boomen, door de eindelooze zanddreven. Goudgeel bloeide er de brem in de lente langs den zoom der bosschen en der wegen; paarsroze bloeide er de heide in den herfst. Men zag er mooie vlinders fladderen, die men elders niet ontmoette; soms kroop een groote kever vlug over den zandweg, goudgroen schubbe-glinsterend in de zon, als een juweel. Men kreeg er het gevoel alsof men wandelde in een onbekende, onbe- | |
| |
woonde wereld, waar een verrassing wachtte. En die verrassing openbaarde zich dan ook heel onverwacht en plotseling: men ontwaarde eensklaps roode daken in die wijde eenzaamheid; men zag boerderijtjes met boomgaarden; lichtgekleurde roze, witte en gele huisjes met groene luikjes en ouderwetsche bloemen langs de geveltjes; men zag de grijze spits van een kapelletje....!
Dat was Oelegem; de ‘republiek’ Oelegem! Huisjes en boerderijen stonden rechts en links van den blonden, kronkeligen zandweg onder de boomen. Er waren een paar kleine winkeltjes; er waren twee herbergjes: de ‘Speurgaal’ en de ‘Graeve van Halfvasten’; en er was het kapelletje van Veronica's-Kruis, gansch eenzaam aan het uiteinde van het gehucht - tragisch-eenzaam tegen zijn achtergrond van zwarte, in den wind mischende sparren, met het betralied luikje, waarachter, op een klein altaar, het Lieve-Vrouwe beeldje stond tusschen twee tuilen van gemaakte bloemen. Daarachter, onder de sparren-zelf, verhief zich het Kruis: sinister-groot en donker, met het gedoornenkroonde hoofd en de wreed-bloedende wonden; en Veronica schreiend geknield aan den voet, als het beeld der uiterste smart en wanhoop.
Op het gebied der ‘republiek’ Oelegem woonden en verkeerden alleen de bewoners van Oelegem-zelf; en wie er verder kwam werd met achterdocht en met wantrouwen nagekeken. Nieuwsgierigheid was in de oogen van de naturellen geen voldoende reden om er te komen. Men kwam er met een doel en dat doel moest bekend worden. Oelegem was een verafgezonderd en verloren gehucht van een grootere gemeente, maar de bewoners van Oelegem koesterden een wrokkige hostiliteit tegen dat groote dorp; en zij hadden onder zichzelven een soort van plaatselijk bestuur opgericht, met een raad van enkele notabelen en een door henzelf gekozen burgemeester: een oude, slimme boer, die veel jenever dronk en als de wijzaard en het licht der streek gold. Dat gaf natuurlijk conflicten met de wettelijke autoriteit; doch daaraan stoorden zich de bewoners der ‘republiek’ niet in het minst: zij waren allen solidair; en wanneer veldwachters, koddebeiers of gendarmen zich bij toeval op het gehucht vertoonden om een of ander onderzoek te doen of een misdrijf op te sporen, kon men gerust en bij voorbaat voorspellen, dat zij onverrichter zake zouden terugkeeren. Niemand had iets gezien, iets gehoord, of aan iets kwaads gedacht. Meestal waren al de huizen van 't gehucht op zulke dagen leeg en als het ware uitgestorven. De deuren waren dichtgegrendeld, de
| |
| |
menschen onzichtbaar. Waar zaten ze? In hun kelders? In de bosschen? Geen mensch was er om het te zeggen. En ook de kinderen konden geen opheldering geven; zij keken de koddebeiers en gendarmen met hun onschuldige oogen aan en antwoorden dat ze 't niet wisten waar hun ouders zaten.
Het waren bezembinders, konijnenfokkers, houthakkers; en stroopers waren ze allemaal. Overdag gingen ze brem afsnijden en 's nachts trokken ze met geweer en lichtbak uit op 't wild. In de diepte van de bosschen lag een groote, mooie vijver, die eertijds, naar het heette, krioelde van visch. Jaren was 't geleden dat er nog een snoek of een aal van eenige beteekenis werd uitgehaald. Zij hadden hem al lang zoo goed als leeggevischt. Stelen deden zij echter niet. Daarvoor waren ze onderling te solidair. Wie wilde stelen zou wel bij zijn buurman moeten gaan; en dan was het eenigszins of hij zichzelf bestal. Dan ware zijn leven onmogelijk geworden in de ‘republiek’.
Zoo heerschte dan ook doorgaans rust en vrede op Oelegem. En 's Zondags was er vroolijkheid; de jongelui en de meisjes dansten er bij het gekerm van een harmonica in de ‘Speurgaal’ en de ‘Graeve van Halfvasten’, en ‘burgemeester’ en notabelen zaten er 's zomers in hunne hemdsmouwen gemoedelijk naar te kijken, onder het gezellig rooken van pijpen en het drinken van veel ‘pinten’ en ‘dreupels’. En wat er verder gebeurde ging niemand aan, dat heele boeltje vrijdde en konkelde en trouwde toch onder elkaar; en wat had het eigenlijk te beteekenen of meneer de pastoor er zijn zegen aan gaf vóór of nà de geboorte van het eerste kind?
Was Oelegem over dag reeds met moeite toegankelijk voor wie niet tot de ‘republiek’ behoorde, bij avond en bij nachte werd het een zeer gewaagde en feitelijk levensgevaarlijke onderneming. Zoodra de nacht inviel sloot Oelegem zich in een grimmige geheimzinnigheid en afzondering op. 't Was of er onzichtbare, onoverschrijdbare slagboomen omheen werden neergelaten. Eerst in de nachtelijke duisternis was Oelegem werkelijk van de verdere wereld afgesloten. Dan golden daar nog slechts de wetten en de geest der ‘republiek’; en ik geloof niet dat één mensch uit den omtrek, om het even voor welke som geld, het zoude gewaagd hebben 's nachts op Oelegem te komen.
Wat er van Oelegem in den oorlog was geworden moest ik weten en op een mooien lentemorgen toog ik er per rijwiel heen.
Ik volgde lang den steenweg tusschen de hooge korenvelden, die als
| |
| |
twee groen-blonde, wuivende muren van ondoordringbaarheid het uitzicht begrensden; ik sloeg den breeden, kronkeligen zandweg in; ik zag de groote hoeve met de roode daken als een wachtpost op den uitkijk. Niets was veranderd; de mooie contraltos der wielewalen galmden in de hooge kruinen; de eenzaamheid en stilte was oneindig; nergens merkte men een enkel spoor van al het wreede dat de oorlog al die lange jaren over 't ongelukkig land gebracht had.
De brem bloeide er nog in lange, gouden streepen langs den rand der bosschen en in het koren schitterden en jubelden als 't ware, roode, blauwe en paarse bloemen. Zij woekerden soms bij heele bossen tusschen de halmen op, als waren zij door kinderhandjes daar tot tuilen saamgelezen. En in de verte kweelden de groenvinkjes, de eenzaamheid verbreidend; en het was mij te moede alsof ik al die jaren niet was weg geweest, zoo absoluut leek alles gelijk vroeger.
Van verre zag ik het gehucht, met zijn spits kapelletorentje ongeschonden en zijn onder 't groen der boomgaarden half weggescholen huisjes. Dezelfde boerderijtjes hadden nog dezelfde kleur, misschien een ietsje valer door de jaren, en boven het portaal van ‘Speurgaal’ en van ‘Graeve van Halfvasten’ prijkten nog dezelfde uithangborden, ruw en naief geschilderd, met half-vergane, scheeve letters, die uit het gelid dansten. Ik plaatste mijn rijwiel tegen den gevelmuur en trok de ‘Speurgaal’ binnen.
Een jong meisje zat er in de koelte van de openstaande deur met het kussen op den schoot kantwerk te maken en een oudere vrouw was bezig met de kachel schoon te poetsen; in haar rechter hand hield zij den zwarten poetslap en in haar linker hand, die al niet veel minder zwart was dan de rechter, een dikken, grauwen boterham, waarvan zij af en toe, zonder haar bezigheid te staken, groote brokken afbeet.
Beiden groetten mij bij 't binnenkomen en keken mij als 't ware vragend aan: het meisje even ophoudend met klosjes-rammelen; de moeder met den poetslap even onbewegelijk gebogen op de kachelplaat, terwijl haar kaken bleven doorkauwen.
- 'n Pijntsje bier, os 't ou b'lieft, bestelde ik, en ging meteen zitten.
Het meisje stond op, zette het kantwerkkussen op haar stoel, nam een glas van de schenktafel en stapte naar den kelder toe.
- Neemt-e gulder euk 'n glas? vroeg ik, vóór ze zooverre was.
- Ba.... we zoen keunen, antwoordde de moeder, den mond vol brood.
Het meisje nam er nog twee glazen bij en daalde in den kelder neer.
| |
| |
Ik keek eens om mij heen. Ook hier was niets veranderd. De kleine ruitjes, de bruingerookte zoldering, de opgezette uil die met gespreide vleugels onderaan een balk hing; het Alziend Oog met het ‘Hier vloekt men niet’ boven op den schoorsteenriggel; en verder de glazen en kruiken en het spiegeltje in het rek achter de schenktafel: alles nog precies als vóór den oorlog. Ik herkende zoowaar nog twee hooge champagne-glazen met papieren roze rozen rechts en links van het door vliegenvuil vertroebelde spiegeltje, mitsgaders het wijwatervat tegen den schoorsteenmuur, waarin een palmtakje stak, dor als een bezemstengeltje.
- D'r es hier weinig veranderd, moeder, merkte ik op.
Met strakke aandacht, de handen even roerloos, keerde zij haar gezicht naar mij om.
- Zij-je gij hier vroeger nog geweest? vorschte zij. En een plotseling vonkje van argwaan glom diep in haar oogen.
- Kende gij mij nie meer? lachte ik; en zei meteen mijn naam.
Tot mijn groote verbazing verwekte deze mededeeling geen verrassing, althans geen betoog van eenige blijdschap of vreugd.
- Ha.... joa.... joa.... antwoordde ze nog al droog, alsof het besef slechts langzaam tot haar doordrong. En tot haar dochter, die met de drie schuimende glazen uit den donker-frisschen kelder opdook:
- Zoedt-e gij menier hirkend hen, Pharaïlde?
- Moar joa joa ik! glimlachte het meisje met vriendelijke oogen. 'K hè hem sebiet hirkend van os hij binnen kwam!
Wij klonken aan en dronken. Het meisje ging weer aan haar kantwerkkussen zitten en liet de klosjes rammelen en de moeder begon met verschen ijver haar kachelplaat te poetsen. Er was een korte stilte.
- Hoe goat 't nog mee den boas? vroeg ik, om in 't gesprek te komen.
- O goed; Hij es op 't land, antwoordde de moeder, met inspanning wrijvend.
- Gien last g'had van de ‘Duiten’? voer ik voort.
- Nie, zulle! zei dadelijk de vrouw, nog harder wrijvend. En Pharaïlde liet haar klosjes trommelen alsof het hagelde.
- Hen d'r hier vele geweest? vroeg ik verder.
- Watte? keerde de moeder zich stug om.
- Duiten?
- Moar nie nien 't. We 'n hen wij hier giene gezien! klonk het onwillig antwoord.
| |
| |
- Moar moeder toch! riep eensklaps het jong meisje, haar klosjes neerleggend.
Die enkele woorden en het gebaar van 't jong meisje maakten de moeder plotseling als 't ware racend. Zonder eenige schijnbare reden begon ze te vloeken en te schelden en gebood haar dochter voort te werken zonder zich nog te bemoeien met wat haar niet aanging. Sprakeloos boog het meisje 't hoofd en liet opnieuw haar klosjes rammelen. Stom-verbaasd keek ik op. Wat school daarachter? Wat voor 'n soort akeligheid had ik met mijn argelooze vraag dan opgewekt? Waren er of waren er geen Duitschers op Oelegem geweest? Zoo iets kon toch iedereen weten.
- Zeu.... zeu...., gien Duiten gezien! herhaalde ik verwonderd. Ha, moeder, doar 'n zijn nie veel gemienten in Vloanderen die....
Zij liet mij niet uitspreken. Zij keerde zich met de vuisten op de heupen naar mij toe en gilde op een scheldtoon:
- Ge 'n moet mij nie geleuven os ge nie wilt. Vroag het aan 'n ander. Kijk! Vroag het aan de dieë doar!.... En met haar roetzwarten vinger wees ze door het raam naar twee mannen die daarbuiten langzaam voorbij de raampjes stapten en na hun klompen afgeklopt te hebben in den ‘Speurgaal’ binnenkwamen.
Ik herkende ze dadelijk. De eene was de ‘burgemeester’ van 't gehucht en de andere was de baas uit de ‘Speurgaal’.
Zij leken mij beiden zeer veranderd. De ‘burgemeester’ vroeger een dikke, leuke, sluwe, vroolijke gast, was opvallend vermagerd en zijn gezicht stond verchagrijnigd, met loensch-loerende oogen vol achterdocht; en de ‘baas’ die destijds al een zwijger was, zei nu geen enkel woord, zelfs geen goen dag, wat de ‘burgemeester’ ofschoon met opvallenden tegenzin, toch wel had gedaan, en draaide langzaam om mij heen en keek mij koud en vorschend aan, als zocht hij naar een plek waar hij mij wel had kunnen treffen. Er kwam een onbehagelijk gevoel over mij en de lust om hen te vragen wat zij wilden drinken, zooals ik vroeger altijd deed, verstierf op mijn lippen.
- Ge zij nog ne kier alhier gekomen, meniere? begon de ‘burgemeester’ nadat hij zichzelf een glas bier besteld had.
- O, joajik; azeu ne kier uit ouwe geweunte, poogde ik luchtig te antwoorden. Maar mijn luchtigheid ging heelemaal niet op, vond niets.... geen weerklank bij de anderen, stiet af op hun onwrikbare, voorgenomen stugheid.
| |
| |
- We zagen ou wel rijen, voer de ‘burgemeester’ voort; en we peisden: ‘Wa moet den dienen hier hen?’
De ‘burgemeester’ zweeg en staarde mij strak-ondervragend aan, met zijn chagrijnig-loensche oogen. Het gold een duidelijk-uitgesproken vraag, die een antwoord vergde. De baas, die zich ook in den kelder een glas bier gaan halen was, draaide weer grijnzend om mij heen, met sluiperige schreden. Moeder en dochter zeiden niets meer. Ik besefte helder dat ik daar niets meer uit te vorschen had maar zelf volledig uitgevorscht zou worden; en het was mij niet onwelkom dat de vrouwen zich afzijdig hielden en niet te berde brachten waar ik zoo even naar geinformeerd had.
- Ha.... lijk of ik zegge.... uit ouwe geweunte ne kier alhier kome wandelen.... herhaalde ik, zoo gewoon en onverschillig mogelijk doende.
- Het g' al aan 't woater geweest? vroeg eensklaps de ‘burgemeester’.
- Nien ik, antwoordde ik op zeer natuurlijken toon.
- Goa-je 'r noartoe goan? drong hij aan.
Op mijn beurt voelde ik mij door achterdocht besluipen. Welk belang mocht het voor hen hebben of ik, al of niet, aan den grooten vijver in de bosschen ging kijken? Ik vertrouwde 't heelemaal niet meer. Ik haalde mijn horloge uit, deed of ik zeer verbaasd stond dat het reeds zoo laat was, rees van mijn stoel op en antwoordde:
- Nien ik, 'k 'n zal gienen tijd mier hen. 'K moe veurs!
Ik betaalde, wenschte ‘elk ne goen dag’ die te nauwernood beantwoord werd en stapte naar buiten. De weg was daar te mul om te kunnen rijden. Ik schreed door den zandweg, met mijn wiel aan de hand. Toen ik mij na een poos half omkeerde, merkte ik dat de ‘burgemeester’ en de baas mij op korten afstand volgden en dat hier en daar enkele lui op den drempel van hun woning of bij hun hek aan den weg mij stonden na te kijken. Ik kreeg een gevoel alsof het maar goed was dat de zon nog niet naar 't lage westen neeg; en zoodra de weg maar eenigszins berijdbaar werd, wipte ik op het zadel en wielerde, langs den tegenovergestelden kant van waar ik aangekomen was, uit.
* * *
Nooit ging ik naar Oelegem, zonder bij het terugkeeren mijn ouden vriend Guust Leuntjes te bezoeken.
Evenals bij het aankomen de groote boerderij met de roode daken
| |
| |
als een wachtpost op de hoogte bij den ingang van de ‘republiek’ stond, zoo stond de mooie pachthoeve van Leuntjes aan de verre overzijde: een ruim complex van grijze, verweerde gebouwen, weelderig omringd door hun vruchtbare akkers en hun prachtigen boomgaard.
Guust was een oude boeren-filosoof. Zijn oogen tintelden leuk en aldoor zweefde een ietwat spotachtigen glimlach over zijn geschoren lippen. Hij was goed omdat hij wijs was en aanvaarde de dingen zonder mopperen, zooals ze tot hem kwamen. Hij kende mijn belangstelling voor de ‘republiek’ en haar bewoners en had daar groote, stille pret om. ‘Zij-de nog ne kier mijn geburen goan bezoeken?’ was zijn geijkte vraag, telkens als hij mij zag komen; en samen praatten wij dan lang over die eigenaardige bevolking en wist hij mij doorgaans nog wel een en ander typisch trekje mee te deelen uit zijn jarenlange ondervinding en zijn dagelijkschen omgang met die kerels.
- Kijk, kijk! Wie da we doar hen! riep hij, zoodra hij mij zag afstappen; maar verder liet hij geen bijzondere verbazing noch emotie blijken: het was of hij mij in plaats van na meer dan vijf jaren, slechts na vier of vijf weken, als vroeger, terugzag. Uiterlijk was hij ook niets veranderd; hij had nog steeds zijn leuken glimlach en zijn tintelende oogen; en toen ik hem de hand drukte en vroeg hoe het hem ging, antwoordde hij, zoo gewoon mogelijk:
- Lijk of ge ziet. Kom binnen. We zillen 'n dreupelke pakken.
Buigend onder het lage boogdeurtje trad ik achter hem binnen. In de ouderwetsche, somberige keuken met veel tin en koper langs de bruingerookte wanden, was zijn vrouw bij den haard bezig met een reuzenketel beestenvoer te koken. Zij was struisch en dik, met groote blauwe oogen en vet-glimmende wangen en zij juichte van verbazing met haar grooten, houten lepel in de hoogte toen ze mij herkende en drukte mij krachtig de hand nadat ze deze aan haar vuile, blauwe schort had afgeveegd.
- Verdeeke! riep ze ‘Verdecke! 'K 'n hè nie anders gepeisd of da ge binst den oorlog deud woart!
Ik voelde al de hartelijkheid die achter deze ruwe woorden schuilde en vroeg op mijn beurt:
- En gulder? Hoe het ge 't gulder in den oorlog gemoakt? Het g'hier veel ‘Duiten’ g'had?
Voor alle antwoord sloeg de vrouw haar beide armen ten hemel, terwijl Guust leuk en kalmpjes antwoordde:
- Vele! Wrie vele!
| |
| |
- Zeu! riep ik verbaasd. En op Oelegem 'n hen ze 'r giene gezien!
Guust keek mij aan en zijn oogen kregen een uitdrukking alsof hij op zichzelf niet meer leek. Zij gingen even wijd van verbazing open, stonden zoo een poos heel strak en krompen toen weer tot hun gewone, leuke expressie, terwijl een breede spotlach over zijn lippen kwam zweven.
- Wie het er ou da wijsgemoakt? vroeg hij.
- De bazin uit de Speurgaal.
- O, die leugemeete! riep Guust's vrouw.
Guust zei een heele poos niets meer. Maar de spotlach speelde om zijn lippen, tintelde in zijn oogen, overglansde van lieverlede heel zijn leuke aangezicht. Hij zond zijn vrouw om de jeneverflesch en de glaasjes, terwijl hijzelf even met den grooten lepel in den ketel roerde; en, toen wij met het borreltje voor ons en de pijp in den mond gezellig neergezeten waren, en de vrouw weer langzaam-rythmisch met den reuzenlepel in den reuzenketel roerde, vertelde hij mij leuk-bedaard, met zijn trage stem, de gansche, hem genoeg bekende geschiedenis van de ‘republiek’ onder de bezetting van den overweldiger.
‘De Duiten’ zoo sprak Guust, zijn op 24 October 1914 op Oelegem aangekomen en er, met een paar korte tusschenpoozen, tot op 20 October 1918 aanhoudend gebleven. Dat is dus, wat de ‘burgemeester’ en de boas uit de Speurgaal ook al mogen beweren, precies vier jaren min vier dagen.
‘Toen zij er voor 't eerst verschenen was de geheele “republiek” met vrouwen, grijsaards en kleine kinderen diep in de bosschen achter Veronica's Kruis weggevlucht. Zij keerden eerst na dagen heel langzaam en benauwd terug. De stoutsten waagden zich eens, loerden van verre, slopen terug in de bosschen om te gaan vertellen hoe het was. Toen zij merkten dat er niets gebeurde, dat de “Duiten” niemand neerschoten noch mishandelden, keerde van lieverlede heel de stam, stuk voor stuk terug: de “burgemeester” en de baas uit de Speurgaal 't laatst van allen!
En 't leventje dat wij allen gekend en gehad hebben, begon. Requisities, en nog requisities; inkwartiering en nog inkwartiering, zooals het overal geweest is. Over 't algemeen gedroeg de vijand zich niet slecht, vooral na een tijd, als de wederzijdsche kennis goed gemaakt was en de lui elkaar begonnen te verstaan. Slechts hier en daar liep er een varken, een echt beest van een varken onder. Zij hakten
| |
| |
hier veel hout en boomen om, wat dan moest worden weggevoerd en ik kan u verzekeren, dat de bewoners van de “republiek” er niets geen been in zagen om daaraan te helpen, terwijl veel jonge meisjes en ook wel getrouwde vrouwen lang niet afkeerig waren van een wandeltoertje met de “Duiten” rond den vijver of in 't diepste van de bosschen.
Dat ging dus alles nog al goed en zou wel tot het einde goed gebleven zijn, als er niet iets was tusschen gekomen, iets, een inbreuk op wat de bewoners van de “republiek” sinds onheuglijke tijden als hun onvervreemdbaar recht beschouwden: hun stroopersrecht op wild en visch!
Het werd hun streng verboden, op zware straffen van boete en gevangenschap; maar de aard was te sterk en het duurde dan ook niet lang of enkele Oelegemmers werden gevoelig in hun beurs getroffen en voor geruimen tijd in de gevangenis opgeborgen. Het ergste echter was, dat de “Duiten” zelven, op breede schaal deden wat zij aan de mannen van de “republiek” verboden, met dit gevolg dat er weldra geen stuk wild meer in den omtrek te bespeuren was, terwijl de laatste palingen en snoeken van den grooten vijver, door dynamiet patronen welke de vijand erin liet ontploffen, om het leven kwamen. Er was vooral een kerel, een zekere Karl, een zoogenaamde Feldwebel, die er een geheim plezier in had de Oelegemmers op jacht-en-visch-vangst-gebied te tergen. 't Scheen dat hij koddebeier was in zijn land; hij kende al de knepen; het was niet mogelijk hem te verschalken. Dat is hier mijn gebied, placht hij te zeggen; dat zijn mijn bosschen; dat is mijn vijver; en wie er zich ongeoorloofd waagt, vliegt in de doos!
Eens, na een snikheeten dag, tegen zonsondergang, had Karl zich bij den vijver uitgekleed om een bad te nemen. Of hij wel goed zwemmen kon is aan twijfel onderhevig. Hoe dan ook, dien avond keerde Karl naar zijn inkwartiering op Oelegem niet terug. Den volgenden ochtend ging het heele garnizoen in de bosschen op zoek en al spoedig vond men Karl's kleeren op den oever van den vijver, terwijl Karlzelf, in de gedaante van zijn eigen lijk, uit het water werd opgedregd. Dat lijk vertoonde geen sporen van mishandeling; alleen hier en daar een blauwachtige vlek, alsof het stompen had gekregen. Dit kon echter gebeurd zijn in zijn doodstrijd onder 't water; de autopsie, die dadelijk geschiedde, bracht ook niets aan het licht, er werd geconclueerd tot natuurlijken dood door verdrinking en na de noodige formaliteiten werd Karl gekist en begraven, op de plek zelve, waar men zijn kleeren had gevonden en waar hij nu nog altijd ligt.’
| |
| |
Guust zweeg. Hij keek mij even met zijn leuke oogen aan, alsof hij zich afvroeg of het wel geraden was nog verder te vertellen. Doch hij kende mij genoeg om vertrouwen in mij te hebben. Hij zei gemoedelijk: ‘drijnk ne kier uit’; en toen hij de kleine glaasjes weer gevuld had voer hij voort, terwijl zijn vrouw rythmisch-rustig met den grooten houten lepel in den reuzen ketel bleef roeren:
‘Eenige dagen verliepen en die zaak was al zoo goed als geclasseerd en vergeten, toen eensklaps vreemde geruchten in de “republiek” de ronde deden. Er werd verteld, gefluisterd, dat Karl niet zijn natuurlijken dood door verdrinking was gestorven, maar dat men hem met stokken had verhinderd weer aan wal te komen toen hij in het water lag. Wie die “men” was, werd nader niet aangeduid. Er werd alleen verteld dat verscheidene Oelegemmers met lange, stompe stokken in het bosch verscholen, Karl hadden bespied terwijl hij baadde en op hem waren gesprongen zoodra hij uit het water wilde komen. Van daar die blauwe plekken, die men op het lijk geconstateerd had! Het water is daar diep; enkele meters van den oever af heeft men al dadelijk zeven of acht voet peil. Het verhaal leek dus niet absoluut onaannemelijk. Het ergste echter was, dat het met haat en wrok werd rondverteld door een meid uit Oelegem en wèl door de dochter van het boerderijtje waar Karl zijn inkwartiering had. Die meid was een van deze die er niet tegen op zagen om 's avonds met de “Duiten” en meer speciaal met Karl in de bosschen te gaan wandelen. Hoe wist ze? Hoe kon ze vermoeden....? Had ze iets gezien....? iets gehoord? Dat alles bleef een raadsel; zij beschuldigde niemand in 't bijzonder; maar de meid, scherp verbitterd omdat ze haar minnaar kwijt was, werd hoe langer hoe giftiger, met het onvermijdelijk gevolg dat het al spoedig aan de ooren van de andere “Duiten” kwam en dat terstond een nieuw en heel scherp onderzoek werd ingesteld. Karl werd ontgraven, met de meeste nauwgezetheid ontleed en onderzocht. De meid werd gedagvaard en gehoord, maar kon of wilde niets meer zeggen dan ze reeds gezegd had; ze trok zich zelfs terug, loochende zoo of zoo gepraat te hebben; kortom, de zaak werd hoe langer hoe duisterder; maar de “Duiten” verwoed omdat ze niet achter de waarheid konden komen, besloten heel het gehucht te
straffen, de meid incluis.
De “burgemeester”, de baas uit de “Speurgaal” en de baas uit de “Graeve van Halfvasten” werden gevangen genomen en naar Duitschland gedeporteerd. Tusschen zeven uur 's avonds en vijf uur 's ochtends mocht geen Oelegemmer in veld of bosch gezien worden of hij
| |
| |
werd ingerekend en zwaar beboet. Er werden overal huiszoekingen gedaan en er waren weinig gezinnen waar men niet iets ontdekte wat niet in het bezit mocht zijn. Bij den “burgemeester” o.a. vond men twee jachtgeweeren en een net om patrijzen te vangen; en bij den baas uit de “Speurgaal” alles wat noodig was voor het in gang zetten van een geheime jenever-stokerij.’
‘Ondertusschen werd Karl voor de tweede maal, dit keer in tegenwoordigheid der meid, ontgraven en nauwkeurig onderzocht! 't Gaf allemaal niks. 't Gevoel van solidariteit was onder den drang van 't gemeenschappelijk gevaar bij de Oelegemmers weer stug-levendig ontwaakt; en de meid beweerde nu zelfs dat ze nooit van iets dergelijks als met stokken weer in 't water duwen had gesproken.’
‘Na zes maanden gevangenschap in Duitschland keerden de “burgemeester” en de baas uit de “Speurgaal” half dood en uitgemagerd in de “republiek” terug; en heel kort daarop mochten de “Duiten” zelf den aftocht blazen en verschenen de geallieerden op 't gehucht. Het eerste wat ze deden, - hoe vonden ze 't zoo gauw uit? - was de meid opsporen en haar het hoofd kaal scheren. Daarna wilden ze haar in den vijver gaan verdrinken; maar ze wist, God weet hoe, te ontsnappen en is sinds in de “republiek” niet meer teruggezien.’
‘Wat de “burgemeester” en de baas uit de “Speurgaal” betreft, die hebben geen rustig uur meer gekend sinds die geschiedenis van verdrinking en herhaalde ontgraving. Zij zouden dat lijk daar weg willen hebben; want zoodra als er maar iemand komt naar kijken of naar vragen, denken ze, ofschoon de “Duiten” nu al weg zijn, dat er nog eens een onderzoek zal gebeuren, en dat ze weer in de kast zullen vliegen. Van daar hun wantrouwen en hun angstig vragen, zoodra ze u gezien hebben. Reeds driemaal is het kruis, dat op het graf staat, omgegooid en telkens door de militaire autoriteiten weer opgericht. Nu wordt er scherp op gewaakt. De gendarmen komen er heel dikwijls 's nachts patrouilleeren. Maar ge zult zien: ze zullen het er op den duur toch weg krijgen.’
Guust had zijn verhaal geëindigd. Hij glimlachte, dronk zijn glaasje leeg, stak zijn pijp aan. En hij besloot zijn rede:
- Oelegem 'n es Oelegem nie mier, meniere. De schrik zit er in en 't es vleugellam geslagen. En.... onder ons gezeid en gezwegen.... 't 'n es moar lijk of 't zijn moet euk.... want 't was er 'n schouwe bende geworden!
Langzaam was ik opgestaan. Guust's verhaal had mij met trillende
| |
| |
belangstelling geboeid. Ik begreep zijn gevoel, maar mij speet het toch innig dat Oelegem lam geslagen was en niet langer het beruchte en geduchte rooversnest van vroeger meer zou zijn. En een plots verlangen rees in mij op, scherp, dringend: even terug te keeren op mijn stappen ginds aan den oever van den vijver in de bosschen om er het graf van Karl te gaan zien.
- Wa peist-e gij doarvan, Guust? vroeg ik den ouden, sluwen boer: Zoen z'hem in 't woater versmeurd hen, of zoedt-hij van zijn eigen versmeurd zijn?
Guust werd eensklaps heel ernstig en keek mij aan met strakke oogen, of hij schrikte. Even bleef hij 't antwoord schuldig. Toen kreeg zijn aangezicht weer zijn gewone uitdrukking en hij glimlachte leukjes, enkel met een vraag mijn eigen vraag beantwoordend:
- Zoedt-e gij peizen, meniere, dat er in heul Belzeland éenen avecoat bestoat, die slim genoeg es om dàt uit te vinden?
Guust was voorzichtig; iets van den geest van Oelegem scheen ook in hem gevaren. Hij woonde daar ook zoo heel dicht bij. Men kon nooit weten. Zijn vrouw, steeds rustig roerend in den reuzenketel, meende dat het beter was dat potje maar gedekt te laten.
Ik nam afscheid, beloofde spoedig eens terug te komen. Guust vergezelde mij langzaam tot aan zijn hek. Daar sprong ik op mijn rijwiel en deed alsof ik huiswaarts reed. Maar de verzoeking was te machtig. Zoodra ik buiten 't zicht der hoeve was, sloeg ik een zijweg in en rijdend langs een omweg, door onmogelijke paden, kwam ik weldra in de bosschen terug. Van verre zag ik den vijver, als een metalen blad, tusschen de stammen flikkeren. De zonneglans deed hem bij plaatsen blinken als een spiegel. Ik kwam aan den zachten gras-en-mosrand en zocht het graf met de oogen. Daar lag het, op korten afstand, bij een inham. Het vormde, tegen den dichten rand van heesters, een zachtneerglooiend aarden terpje, met een eenvoudig zwart kruis erop. Ik ging er stil naartoe en las naam en datum op het eraan vastgehechte, blikken plaatje.
Daar rustte dus Karl, de vijand, die slecht geweest was voor de menschen. Heel zacht en helder kabbelde het water tegen den oever aan en deed de riethalmen wiegelen. Ik poogde mij het drama voor te stellen. De naakte ‘Duit’ in 't water, genietend van zijn frisch-koel bad en de Oelegemmers loerend met hun lange stompe stokken in het dichte kreupelhout verscholen. Ik zag den ‘Duit’ zwemmend naar den oever komen en meteen sprongen de Oelegemmers uit het bosch
| |
| |
en duwden hem terug, met hun lange, stompe stokken. Karl greep naar die stokken, klampte er zich, vloekend en dreigend, krampachtig aan vast. Maar het hielp niets: andere stokken duwden hem terug; hij kon niet aan den oever komen. Hij schreeuwde, riep om hulp, smeekte; doch alles tevergeefsch: zijn reutelende stem ging in de diepe eenzaamheid over de wijde stilte van het meer verloren. Hij plonsde, duikelde, kwam waterspuwend, met van afgrijzen uitgespalkte oo[g]en weer boven;... maar vruchteloos, want telkens weer duwden, in stugge, stille onbarmhartigheid, de lange, stompe stokken. Eindelijk was hij uitgeput en liet los. Het water sloot zijn effen vlakte over hem dicht. Nog even brobbelde iets uit de diepte naar boven en toen was het uit: de gladde spiegelvlakte had haar prooi verslonden. Nog eventjes lagen de wreede Oelegemmers daar te loeren en te wachten; en toen trokken zij sluipend, met hun lange, stompe stokken in het bosch terug....
Was het werkelijk zoo gebeurd? Strak staarde ik naar het mysterieuse water, door mijn eigen verbeelding als 't ware gehypnotiseerd. Niemand wist het, niemand zou het zeggen; alleen het water wist en zou voor eeuwig zijn geheim bewaren....
Machinaal keek ik open staarde in 't verschiet over de oppervlakte. De bosschen omringden het water als een dichte muur van groen. Nergens scheen iets te bewegen of te leven en men hoorde enkel het droomerig gezang van de karekiet, die in het lisch verscholen zat. Maar eensklaps schrok ik zenuwachtig op. Ginds.... aan den overkant van 't water - den kant van Oelegem, - stonden twee mannen! Of was het een hersenschim; een zinsbegoocheling? Waren het soms twee boomstammen, twee grijze beukentronken, die van verre op menschen leken?.... Ik staarde, roerloos, met strak-vorschende oogen. En eensklaps zag ik ze beiden langzaam langs den waterrand bewegen; en meteen herkende ik ze alle twee zonder eraan te kunnen twijfelen: de ‘burgemeester’ en de baas uit de Speurgaal!....
Blijkbaar waren ze na mijn vertrek door de bosschen naar het meer geslopen, willende weten of ik naar het graf zou gaan kijken. Zonder twijfel stonden ze mij daar reeds een heele poos te beloeren, om te weten wat ik er kwam uitvoeren. 't Werd even kil in mij en ik nam mijn fiets op, dien ik in het mos had neergelegd. Zoo kalm en natuurlijk mogelijk ging ik er langzaam mee weg door de bosschen. Om den hoek van een dicht heesterwoud hield ik stil en legde mij plat te gronde neer. Ik keek, met mijn hoofd in het gras. Ik zag ze, aan het
| |
| |
uiteinde der laan die ik gevolgd had, over het zwarte kruis aan den rand en verder over de breedte van het water heen, weer roerloos, als twee grijze palen bij den boschkant staan. Zij bleven daar nog geruimen tijd, in strakke onbeweeglijkheid loeren, tot zij eindelijk, met weerzin als het ware, in de donkere diepte van het woud verdwenen. En over de wijde stilte van het zonnekabbelend meer tusschen de groote, donkere bosschen was er niets meer hoorbaar dan het droomerig gezang der karekiet; en niets meer zichtbaar dan het kruis van Karl, dat daar aan het eind der laan stond, zwart en tragisch in zijn eenzaamheid, in strak-smeekend gebaar schijnend te vragen aan het water, welk somber geheim het in zijn diepen schoot verborgen hield.
Cyriel Buysse.
|
|