Groot Nederland. Jaargang 19
(1921)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 647]
| |
Uit ‘Praatjes in een laaiende lente’Ga naar voetnoot1)VIII
| |
[pagina 648]
| |
weken lang tegenover mij had zien zitten op de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, maar dien ik nooit gesproken had. - Doch nu was het feit der herkenning ons beiden voldoende voor een allerhartelijkste begroeting. En hij ging mee naar mijn hotel; en we dronken Asti spumante, op Holland -. En in onze oogen was bij dat woord een verteedering die niet sentimenteel was; en die niet sentimenteel zal schijnen aan iemand die wel eens in den vreemde een landgenoot heeft ontmoet, of een Hollandsche vlag heeft ontdekt. Als ik zeg ‘in den vreemde’, bedoel ik niet Parijs, of het Teutoburger Woud of den Harz of den Rijn.... Ik bedoel de streken waar een Hollander een zeldzaam verschijnsel is; en kostbaar.... door zijn zeldzaamheid! Wel, na het diner zat ik dan met mijn landgenoot in de hall; en maakte hij mee ‘praatjes’. En zei, dat dit gezellig was. En miss Torman, die ik al eerder als een ondeugend meisje heb durven qualificeeren, zei, dat er gewoonlijk niet enkel ‘praatjes’ werden gehouden, maar dat ieder der aanwezigen placht een verháál te vertellen. Een bewering, waarvan de lezer dezer relazen reeds de onjuistheid kan aantoonen; want wat er bijvoorbeeld op de Pinksterdagen was verhandeld, fare la gallina, en de converzatie met Orso, en de politiek, dat had weinig van een verhaal. En zelfs ging miss Torman zoo ver te beweren, dat nieuwe gasten in dezen kring subito het tribuut van een eigen verhaal moesten opbrengen. Dit werd gezegd om mijn archaeologischen landgenoot, die speciaal een mediaevalist was, bang te maken. Maar - en weer kreeg mijn vaderlandsliefde een heerlijken opstuw! - hij werd niet bang; en hij zei in keurig Italiaansch: Wel, dan zal ik ook mijn tribuut betalen, en een verhaal doen; een verhaal van even nà de Middeleeuwen, uit Holland, dat ik gelezen heb in een heel oude kroniek. Het zal den signor Gianni Guelfo - Italiaanscher dan de Italianen vertààlde hij mijn naam! - wellicht plezier doen, nog eens verplaatst te worden in zijn vaderland, en ú zult misschien 't verhaal opzichzelf interessant genoeg vinden. Dat hoop ik tenminste maar. - En meteen stak hij van wal, en vertelde deze geschiedenis, die ik zou willen noemen: ‘De vreeselijke avonturen van Scholastica,’ en die hij dateerde anno domini MDLV. Hier is ze: Scholastica, de dienstmaagd van den heer pastoor van de Sint Michaëlskerk te Oudewater, was zeer oud. Dat moest althans wel de indruk wezen van al wie haar zagen. Zij was ook zeer leelijk, dat was zij trouwens al in haar kindsche jaren geweest. Voorts was zij uitermate knorrig van humeur, en krijschende van stem. Ook dit waren | |
[pagina 649]
| |
eigenschappen welke zij sinds menschenheugenis had bezeten; al waren ze met den tijd nog wel wat erger geworden. Die hoedanigheden waren niet fraai; maar men kan er althans dit van zeggen, dat ze uitstekend saam pasten; en dat Scholastica's geheele verschijning aldus een sterken en ondeelbaren totaalindruk maakte: dien van de grootst denkbare terugstootendheid. Zou het noodig zijn, haar wezen nader te détailleeren? Een poging te doen, haar verdraaiden rug, haar platvoeten, haar moeilijk sloffenden gang te beschrijven; den loerenden blik van haar groengrijze oogen, haar genepen mond, waarin, als in een schamel-duistere druipsteengrot, één groenig-opstaande en, ter andere zijde, één groenig neerhangende tand zichtbaar werden;.... de enkele maal namelijk dat zij de geplette lippen opende, om een schampere lastering aan het adres van een gebuur door te laten....
De parochianen bekloegen pastoor Aemilius dat hij met een zoodanige huisgenoot te leven had. Maar dan lachte de vrome man een zachten glimlach van vergoelijking; een glimlach die zijn kleine dagelijksche ellenden voor het oog der wereld weg-straalde, gelijk de zon dat zelfs de rottige stronken doet op 't sintelig galgeveld. Inderdaad was zijn leven in de donkere pastorie, terzij van het zware kerkgebouw, niet fleurig. Maar hij was één dier zachte en verkoren zielen, welke allen aardschen jammer slechts als een beproeving genieten, welke den blik te liever hemelwaarts wenden doet. Zoo verdroeg hij Scholastica's giftige luimen gelaten, ja, meteen lieve dankbaarheid; en haar loerenden haatblik vond beantwoording in een minnelijk zacht weder-schouwen; een oogglans, als waarmee de goede God zelve wel op de smartelijk verkrompen menschheid mag neerzien.
Scholastica was niet zóó oud als zij scheen; zij was nauw de vijftig voorbij. En wie sedert eenigen tijd in haar hart hadde kunnen lezen, die zou daar zelfs teekenen van een verbijsterende - en eenigszins angstwekkende - jeugdigheid hebben ontwaard. Vooral in den avond, als in het lage keukenvertrek haar knokelig lijf koestering had gezocht en gevonden bij het fantastisch vuur van de schouw - dan konden er gevoelens en voorstellingen in haar opkomen, welke men bij haar voorkomen en gestaltenis waarlijk ontstellend mocht heeten. Zes dagen was het nu geleden, dat het haar voor het eerst had beslopen. Zij zat vóor het vuur, dat een streeling van warmte langs haar | |
[pagina 650]
| |
beenen streek. En toen zij, in een wonder gevoel van welbehagen dat haar stuursche trekken verweekelijkte, half ingedommeld was, toen, plotseling, werd haar aandacht getrokken naar de zware schaduw van éen der schoren, die de lage, zwaar-gebalkte zoldering schraagden. Het was of daar iets lichtte.... Was het een weerschijn van het flakkerend vuur? Scholastica's groen-grijze oogen bleven een amerij halfopen naar het wonderlijk schijnsel gericht. Toen vielen ze weer dicht;.... niet geheel dicht evenwel; immers ze zág.... ze zag het wéér; en het boeide haar aandacht, terwijl een zoete rilling haar doorsloop - Het flakkerde; maar het was niet vuurs weerschijn; het was een gloed van eigen licht; twee gloeiende plekjes waren het... Het waren de oogen van een man. En die man zag Scholastica aan, zooals nog nooit een man haar had aangezien. Men kan niet zeggen, dat het een verliefde blik was; het was meer; het was minder liefelijk dan ‘verliefd’, het was vuriger, het was dringender; en het was ook een beetje spottend. Maar van dien spot voelde Scholastica alleen den lach, den lach vol harden lust, en zij trok den gepletten mond breeder uit, en opende hem dan in een zoete, maar ook ietwat gruwbare grimas; en grijns-lachte terug. En nader voelde zij den blik der oogen dringen, al nader. Een weeke loomheid kwam over haar, zij voelde zich bedwelmd worden in een nooit gekende gewaarwording.... Tot zij na een pooze overeind schokte. Het vuur was uitgesmeuld; de holle keuken was duister en kil. Het oude wijf stiet een vloek uit om wat verloren was gegaan met den warmen droom; om de guurheid van het ontwaken in werkelijkheid. En toen de bitse klank van het vloekwoord kaatste tegen den zwaren schoor, was het als een lach; een lach, die haar schokte met ontzetting, maar met verrukking ook.... Dan stond zij op, verlangend dat haar naakt kil lijf in het warme leger herinnering zou vinden aan dat wat daareven tot haar was gekomen. Zij ontkleedde zich, legde zich in bed, en schuurde haar knokel-leden vol behagen onder de dekens.
Dat dan was het begin geweest, en het scheen al lang geleden. Avond na avond in het kille Maartgetij was het verlokkend vizioen verschenen, alleen op een Vrijdag bleef het weg; en Scholastica weet dit aan het schamel voedsel van den vastendag; en wrevelig gevoelde zij: bij lijfs schamelheid kon dit gloeiend genot niet rijzen. Vervloekt | |
[pagina 651]
| |
mochten ze zijn, die magere dagen! Waarvoor dit offer, als daardoor uitbleef, dat wat.... Een oogenblik hokten haar stuursche afweer-gedachten, gestuit door een vreemd-licht, even in den grauwen tuimel harer tochten doorkierend besef - Zij was door vrome ouderen opgevoed, en de zuivere aanwezigheid van pastoor Aemilius was ook niet zonder eenigen invloed gebleven op haar dorre hart. - Waaróm dit offer? Kon zij het nog vragen? Was het niet opdat het lijf, rein van de aardsche spijze, toegankelijker zou zijn voor Hem, die alle aardschheid op dezen dag had geofferd tot der wereld heil? En dat de zoet-zondige gloeiing op dezen gedenkdag haar niet gewerd, was dat niet een maning tot inkeer, tot verzaking?.... Het was een vreemd, wankel oogenblik, toen dit besef in Scholastica doordrong. Alsof zij na felle vlagingen van den wind om haar, plots stond in een stilte, zoo was het haar te moede. Doch het duurde maar kort. De tochten dreven weer op in haar met onstuimigheid; wild sperde ze de oogen naar den kant waar uit duistere schauw het lokkende placht op te leven - Maar het bleef daar effen-duister, door geen glans of glimp doortinteld. Moe van verwoedheid viel ze neer in haar stoel; den blik vol godslasterlijk verlangen. Een tartende haat tegen al wat de bekoring ver hield, steeg tergend in haar omhoog. Zij zocht naar een middel om te zondigen. Gedachten en oogen wroetten rond in de hoeken van het vertrek; of er nergens spijze was, niet een vette bout, waarin zij de tanden kon haken, waarin zij kon zuigen, dat het smoor langs haar lippen liep, God-tergend. Er was niets. In den kelder, bedacht zij, daar hingen de worsten en hammen; maar de pastoor had haar juist dien morgen den sleutel afgevraagd; zij wist wat dat beduidde: heimelijk droeg hij dan, onder zijn soutane, wat spijze naar een behoeftige.... En hij had vergeten, haar den sleutel weer te geven. Kon dat toeval zijn: die stille weerstand tegen hare begeerte? Neen, neen - het was een vreemde wil, die haar wilde dwingen. Maar ze wilde niet gedwongen worden; geen hemelsche macht mocht haar.... Bah! Woedend spuwde ze op den grond bij deze gedachte -. Ze zou zien, of zij niet sterker was.... Overeind schoot ze, en met verwrongen trekken speurde ze alle spinden door. - Niets dan wat vetlooze aardappels, koud en oneetbaar. Tot ineens - nooit had haar oog zoo scherp de duistere hoeken | |
[pagina 652]
| |
doorspeurd - daar vond zij, achter op een hooge plank, in den hoek gedrukt, een steenen voorwerp. Op haar teenen tastte zij ernaar; - half springend griste haar klauwgreep het ding naar voren.
Het was een porceleinen potje. Hoe het daar gekomen was, wist Scholastica niet; al de lange jaren dat zij in de pastorie diende, had zij het nooit gezien. En ook wist zij niet, wáarom zij er naar had getast met zoo vurige begerigheid.... Eén oogenblik, als iets dat langs haar streek, beroerde haar een verwondering hierover. Eén oogenblik zag zij zich-zelve staan... En zij moest weer den blik richten naar de diepe schaduw, waar de oogenglimp te flikkeren placht, als wachtte zij vandaar de verklaring. Toen greep haar linkerhand den witporceleinen deksel, en draaide - Een sterke geur was het eerste wat zij gewaar werd, een geur die haar oogen flikkeren deed. Het was een geur als van den herfst; een geur van rottende blaren, maar zoeter en bitterder; als de pijn van den wellust. Zij snoof hem in, aarzelig eerst, dan begerig; en toen eerst keek ze naar den inhoud van het potje. Zij had den rechten greep gehad; er was iets van vet in. Een zoetgeurig vet; dat vizioenen opriep van de heide bij nacht, zooals zij die in haar jonge jaren had gekend, toen ze woonde midden in de golvende Veluw-vlakten van Stroe. Verrukt was zij; maar angstig toch, en aarzelig grepen haar willende-en-gedreven vingers in de weeke zalf, die daar jaren had gestaan, tientallen jaren, een eeuw wellicht, en waarvan niemand het bestaan wist. Wel, niemand zou dan ook weten, dat zij zich te goed deed aan vet op den Vrijdag! En met een gesperden grinnik van haar hol-zwarten mond, toch nog weer door krampt van een schichtigheid, duwde ze de vingers in het vet, smeerde het op haar lippen; proefde, likkend met haar tong, en snoof de geuren in....
Toen geschiedde het wonder. De holle keuken wankelde om haar. Licht werd het in haar hoofd. De schouw kwam nader.... of zweefde en zwierde zij naar de schouw? Haar gedachten werden onzeker, al onzekerder; maar een besef van angst voor de smeulende vlammen van het houtvuur, waartoe zij al nader kwam, bleef. Toen hoorde zij in zich een felle stem: ‘grijp den stok’.... Rondziende met onzekeren blik ontwaarde zij er maar éénen: het was de bezem, die in een hoek tegen den wand stond. Nader en | |
[pagina 653]
| |
nader zweefde zij aan de vlammen.... Toen, in een kramping van wil, klauwde zij naar den ruwhouten staf.... En aanstonds wonderlijk licht en willig, schoot haar lichaam achter die handstrekking rechtsaf; zij greep; maar zoodra ze den bezem beet had, dreef de wondere warreling haar weer terug, weer naar de schouw.... Met een laatste bewustzijn, dat doods-vrees was, sloeg zij met den bezem de vlammen terzij, toen, als door een ingeving, sprong zij op den bezemsteel, schrijlings. Een duistere koker, die hitte uitsloeg te allen kant.... Maar kort duurde dat.... En in-éénen voelde Scholastica zich den schoorsteen ontrezen, bezem-rijdende terzij van het hoog-opgaande kerkdak.... Snel ging het omhoog; ze moest nu wel bij het groote steenen kruis zijn, dat, vooraan op het dak, als een machtige en rustige vaan in den hoogen hemel opstak. Maar toen zij de oogen dien kant uit richtte, sloeg haar, als met opzet, een haastige vlaag naar de andere zij, en over de roode en de rieten daken van het stedeke tuimeltoog zij voort. Over de wallen, over de breede stadsgracht ging het, naar de slibbige moeren, aan den IJsselkant.
Het was verbijsterend; maar ze voelde nu geen angst meer. Die scheen onder de keukengewelven, bij al wat van het lage aardsche leven was, te zijn achtergebleven. Zij verheugde zich over den hoogen tochten grinnikte; grinnikte zoo luid-op, dat haar kreet als een ontzetting de maanlichte luchten dóortrok. Een paar vogels schoten in wilden schrik uit een boom, als naderde een onweer, en stoven met rappen en breeden vlerkenslag voort. Een oud paard dat, de plaats in den stal niet meer waard, op de Maart-wei te verkleumen stond, spitste de ooren en rende ontzind van angst regelrecht een breede sloot in, waar het jammerlijk te spartelpooten lag. Toen grinnikte Scholastica nog eens; in wilde vreugd over de ontsteltenis welke zij verwekte. En intusschen schoot zij immer verder de luchten door. Het moeras, waaruit bij hare nadering tal van blauwe en sulfer kleurige vlammen waren opgedwaald, lag nu achter haar; met een breeden omzwaai voer zij oostwaarts. De rit werd sneller. De bezem was lang afgevallen - wellicht was dat in den schoorsteen reeds gebeurd, en lag hij nu te branden in het uiteengerakeld haardvuur; maar de steel was tusschen haar beenen geklemd, en in het wilde plezier van den rit hotste zij daarop op-en-neer, een afzichtelijke caricatuur van een spelend kind. Het viel haar op dat bij den al snelleren tocht de lucht lauw en stil | |
[pagina 654]
| |
bleef om haar gezicht, ja het was of de strooking van de Maartnachtbries alleen een zachte verkoeling bracht; en dat zonder dien wind de hitte ondraaglijk zou wezen. Vreemd was dat... Voor het eerst trachtte zij zichzelf te zien; het was alles zoo wonderlijk; het scheen haar of zij al lichter en lichter werd.... Maar bij het wenden van den blik voelde zij dat hare oogen bol en star waren, als groote vogeloogen; en toen het haar was gelukt de handen te zien, die den bezemsteel hielden omklemd, zag zij hare nagels verlengd en verkromd, het vel bruin en beveerd.... Het waren vogelklauwen, venijnige grijpklauwen als van een reusachtige katuil.... Meteen verlangzaamde haar vaart, en begon zij te dalen.
Het was een open plek in een heibosch. De maan wierp een hard bleek licht in den kring der omringende herfstboomen, die roerloos stonden als in een spokigen droom. En spookachtig vreemd was ook het gezelschap dat hier was opgesteld. Doch haar vervulde het met een helsche vreugde, toen zij hare genooten zag. Deels zaten ze op de takken in de rondte, deels kropen ze over den grond. Katten waren de meeste der aanwezenden, katten met gloeiende kolderoogen, maar ook honden, gluipend en schurftig, slopen er rond, en langstaartige ratten zaten hier en daar als versteend in den glimp van een manestraal. Toen zij, neergestreken op een boomtak, nader alles bekijken kon, ontwaarde zij op den grond ook de wriemeling van een vetglanzende pad tusschen de dennenaalden; en de dikste tak van den doodblarigen eik tegenover haar was door een slang omkronkeld wier kop doodstil geheven stond in de stille lucht. Plots werd die lucht doorschoten van een wilde vlaag. De takken zwiepten en kreunden; hun bewegen en hun geluid waren als van een mensch, die plots door een fellen angst aangevlogen, met een kreet van ontzetting ineen-siddert. Maar voor het gedierte rondom scheen dit het signaal van iets heuchelijks. De rondkruipende padden bleven op de plaats waar zij waren, de honden en katten richtten zich overeind en staken de ooren op; het licht in hunne oogen gloeide aan. De ratten schenen een soort van receptie-houding aan te nemen; ze richtten hun lange staarten recht naar achteren; al mummelend met eerbiedigen en verwachtingsvollen bek. Toen, te midden van het al sterker takkengekreun, tuimel-schoot uit de lucht een ontzettende en potsierlijke bokkengestalte. Scholas- | |
[pagina 655]
| |
tica, de ver-uilde Scholastica, keek toe in verbazing en verrukking, en zag hoe de kring van het gedierte op eerbiedigen afstand uiteenweek, wijder en regelmatiger wordend, zóó dat de ontzaglijke bok in het midden zat. Toen die zich wendde in hare richting zag zij, dat hij het gezicht had van een mensch. Maar welk een mensch! Geen was haar ooit zoo angstwekkend en zoo aantrekkelijk voorgekomen als deze. Zijn lippen waren fijn, en geplooid in een spotachtigen lach, waartegen niets bestand was; Scholastica voelde haar hart wild kloppen in verwarring, als zij ernaar keek. Zijn fijn puntbaardje glansde en was wonderbaar welriekend - een geur, die in vreemde vermenging met den sterken stank van zijn bokkelijf, een zoete en gemeene lustigheid in haar lichaam wakker maakte; een lustigheid die, hij opmerken moest - want wat was er, dat die felle en hoffelijke oogen niet opmerkten? - en die zijn glimlach versterkte. Schuchter en maagdelijk blikten Scholastica's uilenoogen neder, en in haar hart was verrukking; de verrukking en het verlangen dat zij had leeren kennen, wanneer in de duistere keuken de gloeiende oogen haar hadden belonkt; maar feller nu en, - naar zij onstuimig hoopte - der vervulling thans nabij. Maar de Bok wendde zijn spotoogen van haar af, blikte gestreng den kring rond, en wenkte met een beweging van het hoofd in de richting van een reusachtige pad. Gretig, de logheid van haar lichaam zoo veel mogelijk met luchtige voortvarendheid bemantelend, als een stramme oude coquette die elegant door de straten stapt, zoo kwam die in den kring gesprongen. Op korten afstand bleef ze stil. Toen grijnslachte de zoete en geweldige Bok en wees, nonchalant maar duidelijk, met den gehoefden voorpoot naar zijn achterlijf. En terwijl doodstil de andere wezens wachtten, sprong gretig de pad in de richting van des Boks staart, en met een wellustigen lik van haar tong kuste zij hem daaronder. Toen kwamen gillende kreten los uit het ander gedierte; één onstuimig gieren werd het van enthouziasme, en Scholastica, de uil Scholastica, gierde en kraste mee, met een stem die, als van de anderen, half een geluid van dieren, half éen van verwilderd geile wijven was, een stem vol jammer-weeke en wellustig-sentimenteele klanken. En allen zagen naar des Boks oogen, nog in een angstige verwachting, maar als die, ten teeken van toestemming, loenzend grijnsde, daar gilde wijder uit het gegier, en ze verdrongen zich op de rij naar het be- | |
[pagina 656]
| |
geerd Duivels-achterwerk, en duwden elkander weg, en stuwden de voorgaanden begerig-jachtig voort, om zelf te komen dáár, waar ze met kwijlenden bek al van te voren naar likten, waar ze haastig haar tong tegen sloegen, - als het opdringen der anderen het gedoogde, méér dan éénmaal. En de Bok zat daar gruwzaam, ironisch, en aantrekkelijk, en de bladerlooze takken rondom sloegen wilder in al maar ontzettender vlaging van den wind, welks gieren met de stemmen der beheksten werd beladen tot een wilde ontzetting. Ver doemde het rieten dak van een boerenhoeve. In het grillige schijnsel der maan was het één oogenblik maar zichtbaar. Een uiversnest stond er boven-op, en vormde een kruis. Scholastica zag het, en met een wilden schreeuw bezwijmde zij. Zij ontwaakte in de kilte van haar nacht-keuken, waar de vuurgloed was uitgesinteld, en de lamp leeggebrand. Rillend zocht zij haar leger.
Van nu af werd haar leven met snelheid in een richting van wonderlijke onwezenlijkheid geleid. In het licht van den dag was zij stiller en norscher dan te voren. Het dagleven was een zure noodzakelijkheid, die moest worden afgedaan als een heetlichte, moeilijke weg, aan welks einde de zoete vernoeging wachtte: de avond, waarnaar zij haakte, en dien zij vreesde in-éénen. Want deze voldoening was niet zonder een wreed-heerlijke pijn; een pijn als een vlam-in-haar, die wegvrat al wat nog in haar weerstond om willoos en geheel op te gaan in het andere. Telken avond greep zij naar den vetpot, en likte met de tong, voorzichtig, om niet den voorraad van de wonderzalf te snel te doen minderen. Maar dat gebeurde ook niet; want steeds had zij er minder van noodig om de betoovering te voltrekken; ja, ten slotte - zij constateerde het in helsche vreugde - was een enkele blik op de zalf voldoende; als zij daarbij maar sterk dacht aan de loerende oogen van den wellustigen Bok, scheen de macht van die oogen van verre reeds over haar te komen en haar lijf omzinderend te verslanken en te vervinnigen tot het de klauwvogel was geworden, de klauwvogel die op den steel gereden kwam. En ze schoot door den schoorsteen, het liedje zingend: Denk ik goed, dan rijd ik goed,
dan rijd ik nergens tegen.... hoei....
't heete springen van mijn bloed
doet me u vliegen tegen.... hoei!
| |
[pagina 657]
| |
De nachtelijke orgieën werden al wilder. De bok kwam niet meer alleen, maar met een gevolg van wondere zwarte wezentjes, met grijnzende gezichten, gezichten ook op de borst, en den buik, en van achteren, en op de ellebogen en knieën; gezichten die bij elke beweging een grijns deden gaan, verspringend van lichaamsdeel op lichaamsdeel, en razend aanvurend den krijschenden stoet van kruipend en wapper-vliegend nachtgedierte. En dat wierp zich tegen de duivellijven, en zwierde met hen om en om, in een dans waarvan de brandende wellust niet is te beschrijven. En toch was dit alles maar voorbereiding; het was als de bruidstijd van mensch en helle krachten; de bruidstijd die op 1 Mei, den datum vanouds den Satan gewijd, in den Walpurgisnacht, voltooiing vinden moest. Dat wisten en voorvoelden allen op de nachtelijke festijnen; en de koorts van dit vooruitzicht was zoo veroverend en doordringend, dat ze Scholastica ook bij dag steeds meer in beslag nam. Zij vergat zich soms zoozeer, dat zij, om boodschappen in 't stedeke Oudewater uitgegaan, bleef stilstaan aan den waterkant, wanneer zich daar, aan den modderigen oever, een rat vertoonde. Dan, in den ban der bekoring, vergat zij haar boodschappen voor den pastoor, en vergat het stadje, en de huizen met trapgeveltjes en vroolijk siersel, en ze grijnslachte met fel-glinsterende oogen en wijd-gerekten mond naar 't langstaartig dier in de modder, dat ook stil bleef en tot háár opblikte.... Of een oude kat die bij een boom rotte vischresten verknauwde, trok haar attentie, en wekte haar tochtigheid.... En het was opmerkelijk - vele inwoners in Oudewater hadden het met bevreemding opgemerkt - hoeveel meer schamele, schunnige katten het stedeke begonnen te omsluipen, en hoeveel meer ratten zich driest waagden in zijn straten, en in de huizen zelfs... En toen enkelen de vreemde houding van Scholastica tegen deze dieren hadden opgemerkt, toen kon het niet uitblijven, of het gerucht ontstond, - vaag was het eerst en van wien het uitging wist niemand, maar het nam toe, en allen fluisterden het in 't lest -: dat Scholastica, de oude dienst maagd van den pastoor behekst was, en van den duivel bezeten. Alleen de pastoor zelf, de goede Aemilius, vernam het gerucht niet. Want het was niemand wel mogelijk tot dezen lieven, heiligen man te gewagen van duivelsmacht in zijn huis, in de pastorie....
Van een razende uitzinnige vreugde was het feest in den vieravond van Walpurgis. Het aantal duistere, gloei-oogige volgelingen van den | |
[pagina 658]
| |
Bok-koning was verdubbeld en verdriedubbeld. Dadelijk toen Scholastica-de-katuil kwam aanzwieren, en tegelijk met haar van alle zijden door de lucht de gier-suizende warreling van afzichtelijke feestgenooten kwam neergewerveld, grepen hen met wilde tasting de nikkers aan, drie, vier om één der wijfdierkens, en drongen op in wilden dans. Een feestelijk drietal speellieden zat op een wilgeknot; ze waren als verhevigde zwart-lokkige straat-violisten, en hun muziek was éen-en-al opwinding en bezwijmeling. Krassend gierde die door den wild mééstormenden nacht; hun instrumenten waren het geraamte van een paardekop, bespannen met kattedarmen over de oog-en oorgaten, en met zwiepende wilgetwijgen streken zij daarover hun wilde, chaotische tonen. De Bok-koning op zijn zodentroon zag met wreede sarcastische vreugde op het feest neer. Toen hief hij de hand; de strijkers draaiden de strijkstokken, de muziek werd tot een gillend miauwen, en de dansende klompen spleten vanéén, men wendde zich om, en danste in langzamer stuwing voort, nu de ruggen tegen elkander dringend. Maar de middernachture naderde, en daarmee het opperste moment. Ook zij die het feest nooit hadden meegemaakt, voelden het bijzondere komen. Toebereidselen tot een feestmaal werden haastig voltrokken: een spokig wit disch-kleed van nevelwaden, met giftigbekorend gebloemte, nachtschade en bitterzoet, versierd, lag aan den voet van den koningstroon. En als was de aantrekking van dit opperst moment voor hen de eenige, machtig genoeg om hen nader te lokken, daar naderden door de zwalpende lucht van alle zijden nieuwe nachtgeesten op bezems, op harken, op poken, op lepels, op stroohalmen de nietigste, bij duizendtallen. En fierder, wreeder en strenger schoof uit het wondere nachtbosch rondom een stoet van hoogere gruwelwezens, verwrongen monstervormen welke niet met aardsche woorden te beschrijven zijn, wanstaltig alle, dikbuikig en bijna zonder hoofd, maar alle grijnzende, en rijdend op angstige zwarte katten en bokken, die een schamele straf-parodie schenen op den geweldigen koning-bok, en sidderden van vreeze toen zij nader tot hem werden gedreven. Na een hoogen forschen tjingelkreet werd plots de muziek stil. En de storm door de boomen werd stil. Het opperste moment was gekomen. Allen stonden in een wijden kring, en zagen toe, kwijlend van aandoening. Allen wisten - wonderbaar wisten ook de novieten dit -: men zou ter tafel gaan - de gerechten op paddestoelen, op varen- | |
[pagina 659]
| |
bladen, allerlei wondere rups-en-wurm-spijzen wachtten, brood en zout echter waren nergens te zien -; men zou ter tafel gaan, maar het eerst van allen moest de Bok-koning plaats nemen; en vóór hij plaats nam, moest hij zich een dame verkiezen. En die dame moest zich aan hem binden ten eeuwigen dage, met een afschuwelijken eed, een eed die niet trouw beloofde, dat was niet noodig, maar die af zwoer den eeuwigen almachtigen God, en af zwoer het zaad van den kruisboom, waarvan lijden en vrede-met-het-lijden de vrucht is, den boom, die zijn armen van erbarmen breidt over de wereld en met zijn kruin wijst naar de verheffing van het eeuwige leven. Wilde begeerte dreef op in alle wijflijven; maar angst en een grijnszoete schaamachtigheid voor den koloogigen bruidegom drong die tot stilstand. De Bok-koning daalde van zijn troon. De Bok-koning blikte rond. Spot-spelend ging zijn blik over allen, den cirkel langs, en weer terug. Allen hielden den adem in. En ten derden male ging de blik. En allen gluurden, en ook Scholastica gluurde, heimelijk en angstoogig den weg van dien blik langs. En - o.... de blik, de ontzettende en bezwijmelende vuurblik bleef stil een oogenblik op háár.... Gebiedend wenkte de Satan. ‘Kom nader; doe den eed -.’ ‘Kom nader....’ En Scholastica wílde nader komen.... Zij rukte met de vlerk-armen; zij trok met de veerige pooten.... Zij kon niet.... Harder rukte zij, in een ontzettende inspanning. Om haar heen werd een murmeling van ontzetting.... Weer rukte zij, en de vuurblik van den Bok schoot vonken. Maar meteen werd die vuurblik doffer en deinsde. En heel de spokige kring deinsde... Alleen de oogen nog, als een glimmende kring van lichten door den nevel, waren er... Maar daarboven zweefde een koeler en rustiger schijn als van den dageraad. En 't gemurmel van afschuwelijke lastering ook zonk weg, en de oogglimmingen zonken weg.... Alleen de klaarheid bleef en werd stiller en sterker, en alles verreinend.... Bevreemd sloeg Scholastica de oogen op. Zij lag op den steenen vloer van haar kille keuken en over haar heen gebogen stond pastoor Aemilius, de heilige man. En de bezorgde glans van zijn blik was de dageraad over haar.
‘Den almachtigen God zij dank,’ waren de eerste woorden die zij vernam. ‘O Scholastica, gij arme, verdoolde ziel!’ En wel mocht hij zoo spreken, want de blik dien Scholastica zijn | |
[pagina 660]
| |
zorgvolle aandacht tegenzond, was zoo hulpeloos, zoo ontredderd, dat hij alle verwijt vergat, en een groot wijd mededoogen over zijn teedere ziel voelde komen. Het was dan wáár, het was wel waarachtiglijk waar, wat hem dien avond een deputatie van parochianen stamelend maar fel was komen aanzeggen! De ontzettende verdenking was gegrond! Geen oogenblik had hij het geloofd; met sussende woorden en de belofte van onderzoek had hij de bezoekers doen heengaan. En toen had hij gebeld. Maar de oude dienstbare, die ook al niet de bel der bezoekers had gehoord, zoodat de goede pastoor zelf de buitendeur voor hen had moeten openen, verscheen ook nu niet, en ten slotte was hij naar de holle keuken gedaald, meenende haar in slaap te zullen vinden. Maar hij vond het oud verschrompeld lichaam als levenloos op den vloer, en zachtjes had hij het aangestooten, en toen had hij het kruisteeken gemaakt; en in een zorgelijk prevelend gebed de hulp Gods ingeroepen. En geen oogenblik had hij daarbij den blik, den blik die niet dan zachte erbarming was, van haar afzichtelijk en ontzield gelaat afgewend. Toen was het lichaam, als van een tochtaanvleuging - die uit de duistere schouw te komen scheen - doorhuiverd, en toen in-éénen had Scholastica de ontredderde oogen opgeslagen. Aan zijn blik en aan zijn woorden begreep zij dat hij wist, en haar ziel kromp van een schaamte die zij tot-nog-toe nooit had gekend. ‘Ga mee naar mijn kamer, Scholastica,’ zei de pastoor. ‘Wij moeten spreken.’ Maar toen hij zag, dat zij nog niet in staat was tot loopen, zei hij: ‘Ik ga vooruit. Kom zoo spoedig mogelijk. Ik wacht u binnen een half uur. God zij met u, arm schepsel! Vertrouw op Hem. Hij heeft mij te juister tijd gezonden. Hij wil je redden, Scholastica, Hij wil je redden.’ En na nogmaals het kruisteeken over haar te hebben gemaakt, steeg hij het steenen wenteltrapje op en ging naar zijn studeerkamer.
Ontsteld als hij was, gunde hij zich geen tijd tot mijmeren. Er moest gehandeld worden. Er moest een ziel worden gered; en opdat die ziel tijd zou hebben om tot inkeer te komen, ook het lichaam. Ja daarginder op de markt, daar stond - vóor zijn raam staande in de duistere kamer zag hij den puntgevel wit aangestreken van maneglans - de Heksenwaag. En het volk, fel vervolger van 's naasten zonde, was opgehitst.... Kon hij haar de weeg-proef sparen; de weegproef die haar noodlottig zou zijn? En.... mócht hij het doen? Pastoor Aemilius ontstak een groote vetkaars, en zocht in zijn boe- | |
[pagina 661]
| |
kenkast. Hem, den pastoor van Oudewater, de stad van de vermaarde heksenwaag, was door den bisschop indertijd een afschrift gezonden van de bul van Innocentius VIII, over de hekserij, de bul van 1484. Daar voelde hij het perkament in zijn handen. Hij bracht het bij het licht van de kaars, en las het stuk ‘Summis desiderantes affectibus...’ Scherp en duidelijk was de wil des opperpriesters uitgedrukt; die verdacht werden creaturen Satans te zijn, moesten scherpelijk worden geëxamineerd naar de voorschriften van het kerkelijk recht. En de inquizitoren speciaal voor het onderzoek naar deze zonde aangesteld, Henricus Institor en Jacobus Sprenger, hadden belangrijke boeken geschreven, waarin de merkteekenen Satans waren vermeld: het bokspootmerk op den onderrug, of het mindere gewicht. En de overoude volks-rechtspleging kende nog fellere middelen tot examinatie; het oordeel des vuurs, wanneer de beschuldigde negen schreden ver den eerst met wijwater besprenkelden, dan gloeiend verhitten bout moest dragen, onder 't gezang van het lied der jongelingen in den gloeienden oven; en den ketelvang, waarbij de beschuldigde verplicht werd de armen te steken in een ketel ziedend water; en de proef van drijven-of-verdrinken.... Moest hij niet, naar 's pausen wil, de arme Scholastica overleveren althans aan de waagmeesteren ter weging en aan de vroedvrouw ter examimatie des lichaams?.... En niet alleen de geestelijke oppervorst, ook de graaf van Holland, keizer Karel wilde het.... Terwijl hij dit nog overdacht, kwam Scholastica binnen, wankelend en gebroken. En toen hij haar aanzag, o heil en genade, toen gaf God hem zekerheid. En hij rees op, en stond vóor haar, vlak vóór de verkrompen heks, uit wie de stroeve weerstand geweken was, sinds de dageraad over haar was gekomen te middernacht, de dageraad van pastoor Aemilius' kruisteeken en mededoogendheid.... En hij zeide: ‘Ik vraag u niets, Scholastica. Alleen dit ééne vraag ik u: Zweert ge mij bij dit beeld van den Gekruiste en bij den Heiland zelf, den alomtegenwoordige, dat ge verzaakt aan den Booze?’ ‘Ik verzaak,’ prevelde moeilijk Scholastica. ‘Verklaart ge u bereid op u te nemen iedere poenetentie iedere, ook de zwaarste, Scholastica, die ik na gebed en bepeinzing voor u zal moeten vaststellen? En om uwer ziel wille, ik zeg u: ze zal ontzaglijk zijn.’ | |
[pagina 662]
| |
‘Alles - alles’ mompelde de schamele oude, ‘alles, bij den levenden Christus, bij mijn éénigen Heer, álles.... Ik wil de straten wieden dag en nacht, ik wil kruipen op mijn knieën van hier naar het beeld van Sint Michaël te Woerden. Ik wil - álles, alles....’ Diep in de oogen keek haar pastoor Aemilius. En hij zeide: ‘Dit is waarachtig. Dit is bonae voluntatis. Absolvo te, Scholastica.’ Toen zonk zij ineen. Weder zonk zij op den grond. Maar nu was er, om haren ouden, tandeloozen mond vrede. En de pastoor meldde den ontrusten parochianen, dat hij na eigen examinatie verzekerd was in zijn hart en gemoed, dat zijn oude dienstbode niet was in Satans macht. En de schunnige katten verdwenen uit Oudewater. Scholastica sleet drie jaren van boete en versterving. Toen overleed zij.’
Dit is het verhaal van de kroniek, zei mijn Hollandsche vriend. Maar in later, 18de eeuwsch handschrift is er onder gevoegd: ‘Deze Aemilius is later tot den hervormden godsdienst bekeerd. En werd de eerste predikant van Oudewater.’
‘E strano,’Ga naar voetnoot1) merkte, in de stilte, miss Torman, met haar geweldigste accent op. J.L. Walch |
|