| |
| |
| |
De gebroken kruik
Een Blijspel van Heinrich von Kleist, vertaald door Jan v. Lumey.
(Vervolg)
Negende tooneel
(Stuurman, Adam, vrouw Martha enz., zonder de meid).
- Als ik vrijmoedig spreken mag, hoogachtbre,
Dan zijn er, dunkt mij, termen voor een schikking.
Een schikking? 't lijkt mij vreemd, mijnheer de rechter.
Verstand'ge menschen zijn geneigd tot schikken;
Maar hoe gij al een schikking wilt bewerken,
Terwijl de feiten nog volstrekt niet vaststaan,
Dat is iets, wat ik niet direct begrijp.
Hoe denkt gij 't aan te vangen, laat eens hooren?
Hebt gij uw oordeel al gevormd?
Als ik, door 't wetboek in den steek gelaten,
Mijn toevlucht tot philosophie moet nemen,
| |
| |
Of Albrecht - die de kruik aan stukken smeet.
Wie van de twee dus? Alberecht of Ruprecht?
Ge grijpt, ik zie 't al, met uw oordeel in,
Zooals een hand in een zak erwten graait.
Voorwaar, mij is 't volkomen onverschillig,
Al waren zij 't ook allebei geweest.
Daar moet ge zijn, dan zult ge 't hooren.
Maar, als 't eruit te krijgen is, ben ik een schoft.
- Hebt gij daar het proces-verbaal gereed?
Om voor mijzelf 't belangrijkste op te teek'nen.
Om voor uzelf -? ook goed.
Spreek Eefje, hoor je 't, spreek nu, juffer Eefje!
Geef God, mijn hartje, hoor je 't, geef, wat drommel,
Hem en de wereld, elk iets van de waarheid.
| |
| |
Weet dat je voor God's rechterstoel getuigt,
En dat je niet je rechter door te ontkennen,
Of wat niet schelen kan, eruit te flappen,
Verdriet moet doen. Ach kom! je bent verstandig.
Een rechter, zie je, is altijd toch een rechter,
En die heeft hem vandaag, die morgen noodig.
Zeg je, dat Alberecht het was: nu goed;
En zeg je, dat het Ruprecht was: ook goed!
Praat zus, praat zoo, ik wil niet eerlijk zijn,
Of alles zal naar wensch in orde komen.
Maar wil jij hier een ander nog bekladden,
Een derde soms, onwijze namen noemen -
Kijk, wees voorzichtig, kind, ik zeg niets meer.
In dit vervloekte dorp gelooft het niemand,
En niemand, Eefje, in heel Nederland;
Je weet, de witte muren klappen niet,
Terwijl een ieder zich verweren kan;
En met jouw Ruprecht mag de nikker spelen!
Als gij uw praatjes toch eens voor u hieldt.
Gezwets, waarvoor de boer geen oortje geeft.
Begrijpt Uw Eedle 't niet?
Gij hebt genoeg hier op den stoel gesproken.
Voorwaar! ik heb niet gestudeerd, hoogachtbre.
Maar al ontbreekt mij de Utrechtsche geleerdheid,
Hier wordt ook een eenvoudig woord verstaan:
De vrijster weet, durf 'k wedden, wat ik wil.
Wat moet dat? Zorg nu boud te spreken, hoor!
Jij, sloerie! wees voorzichtig!
| |
| |
Een moeilijk ding, vrouw Martha, boud te spreken,
Als het geweten klopt in onze keel.
Zwijg, wijsneus, hoû je stil.
Hij was 't, jij stommerd! De beroerling daar!
O Jezus! alsof zij je reinste hoer was.
Vrouw Martha! hoe onhandig!
Wat dat voor - laat de vrijster toch begaan!
Het kind afsnauwen - hoer - verdraaide stommerd!
Dat helpt ons niets. Zij zal zich wel bezinnen.
Vlerk, jij hebt te zwijgen.
De schoenlapper zal haar wel invallen.
De satan! roep den deurwaarder! hei! Vreeburg!
Nu! 'k zwijg al edelachtbre, laat het maar;
Zij zal zich wel mijn naam te binnen brengen.
Zeg eens, je maakt hier geen spektakel, hoor!
Negen en veertig jaar heb ik met eere
Geleefd: de vijftig hoop ik nog te halen;
Den derden Februari ben ik jarig;
Vandaag is 't de eerste. Maak het kort. Wie was 't?
Goed, voor mijn part! heel goed, vrouw Martha Klis!
| |
| |
Je vader sprak, toen hij op sterven lag:
Martha, bezorg ons kind een braven man;
En mocht ze een liederlijke sloerie worden,
Geef dan een stuiver aan den doodgraver,
En vraag hem, mij weer op den rug te leggen:
Want dan, bij God, keer ik mij om in 't graf.
Nu, dat is ook niet kwaad.
En moeder, Eva-lief, nu volgens 't vierde
Gebod flink eeren, goed, dan zeg je: in mijn kamer
Liet ik den schoenenlapper of een derde,
Begrepen? maar mijn bruigom was het niet.
't Is zielig. Laat de kruik toch, bid ik u;
Ik zal ermee naar Utrecht gaan, zoo'n kruik -
Ik wou, dat ik het ding maar had gebroken.
Foei, wat onedelmoedig! schaam je, Ruprecht,
Om niet te zeggen, goed, ik brak de kruik!
Foei, Ruprecht, foei dan toch, je moest je schamen,
Dat je mijn daden niet vertrouwen kunt.
Gaf ik je niet mijn hand, en zei 'k niet ja,
Toen jij me vroeg, of ik je hebben wilde?
Moet jij soms voor den schoenflik onderdoen?
Al had je mij ook door het sleutelgat
Met Alberecht zien drinken uit de kruik,
Nog had je moeten denken: Eef is braaf,
Per slot van reek'ning zal ze onschuldig blijken,
En is 't niet in dit leven, dan hiernamaals,
En wachten kan ik tot den jongsten dag.
Verduiveld, Eef, dat duurt mij veel te lang,
Wat voor het grijpen ligt, geloof ik graag.
Stel dat het Albrecht was geweest, de schoenflik,
Waarom - dat vraag ik bij mijn zaligheid,
| |
| |
Zou ik het jou dan nog verswegen hebben;
Alleen voor buren, knecht en meiden, Ruprecht -
Stel, dat ik reden had het te verbergen,
Waarom kon ik voor al die menschen niet,
Op jou vertrouwend zeggen, dat jij 't was?
Waarom niet, Ruprecht? Ruprecht, spreek, waarom niet?
Ei, zeg het dan, wat drommel, 't is mij goed,
Als jij de schande zoo te ontloopen denkt.
O jij afschuwlijk, jij ondankbaar schepsel!
Jij bent het waard, dat ik de schande ontloop!
Waard, dat ik met èèn woord mijzelf tot eer,
En jou voor eeuwig ten verderve breng.
Nu - En dat eene woord -? Houd ons niet op -
Het is dus Ruprecht niet geweest?
Neen, eedle heer, als hij 't dan zelf zoo wil,
Om zijnentwil alleen verzweeg ik het:
't Was Ruprecht niet, die de aarden kruik vernielde,
Hij heeft het zelf ontkend, en 't is de waarheid.
En als ik 't gister zei, dan was 't gelogen.
Jou zal ik op je falie komen!
(zij zet de kruik neer)
Smijt ze de deur uit, de vervloekte doerak!
Waarom zou 't enkel Ruprecht kunnen zijn;
| |
| |
Jij was toch zelf de koppelaarster niet?
De vrijster, denk ik, dat het weten moet;
Ik ben een schelm, als het niet Albrecht was.
Was 't Albrecht soms? spreek op! was 't Alberecht?
Spreek, Eefje, was het Albrecht niet, mijn hartje?
Jij huichelaar! jij onbeschaamde fielt!
Hoe kun je zeggen, dat het Albrecht -
Wat is dat voor een taal? betoont gij zoo
't Respect, dat gij uw rechter schuldig zijt?
Ei, wat! die rechter daar! die zelf verdiende
Als arme zondaar voor 't gerecht te staan -
Hij, die wel beter weet, wie het geweest is!
(zich tot den dorpsrechter wendend)
Hebt gij niet gister Albrecht naar de stad
Gestuurd, naar Utrecht, om 't attest te brengen,
Aan de commissie, die de keuring doet?
Hoe kunt gij zeggen, dat het Albrecht was,
Terwijl gij weet, dat hij in Utrecht is?
Nu wie dan wel? als 't Albrecht niet, wat drommel -
Niet Ruprecht is, niet Albrecht - Wat begin je!
Voorwaar, gestrenge heer, 't is niet onmooglijk,
Dat op dit punt de vrijster waarheid spreekt;
Den schoenflik heb ik gister zelf ontmoet,
Toen hij naar Utrecht ging, om acht uur 's ochtends,
En als hij niet een kar heeft aangeklampt,
Dan is de kerel op zijn kromme beenen
Om tien uur 's nachts nog niet naar huis gewaggeld.
Het kan ook wel een derde zijn geweest.
Ach, kromme beenen! ezelskop! de schelm
Is in het loopen menigeen de baas.
| |
| |
Ik wil een salamander zijn, als niet
Een herdershond van middelbare grootte
Moet draven, om den kerel bij te houden.
Hierop zult gij bezwaarlijk antwoord krijgen.
Geen antwoord? ik geen antwoord? en waarom niet?
Een koppig kind - ge ziet het - goed maar koppig,
Piepjong, nog pas bevestigd; zoo iets bloost nog,
Als het een baard van verre ziet. Die meisjes,
Die doen het in den donker, maar bij dag,
Dan durven zij 't hun rechter niet bekennen.
Ge zijt, mijnheer de rechter, zeer toegevend,
Zeer zwak in alles, wat de vrijster aangaat.
Om u de waarheid, achtbre heer, te zeggen,
Haar vader was een goede vriend van mij.
Mocht gij vandaag goedgunstig willen zijn,
Dan doen wij hier niet meer dan onzen plicht,
En laten we zijn dochter gaan.
Ik heb, mijnheer de rechter, groote lust
Om deze zaak nauwkeurig te onderzoeken. -
Kom kind, wees flink! zeg, wie de kruik vernield heeft;
Er is hier niemand op het oogenblik,
Die zich een misstap niet begrijpen kan.
Gij goede, vriendelijke en eedle heer,
Eisch niet, dat ik de toedracht zal vertellen.
Dat ik dit weiger, moet u niet bevreemden;
Het is de wonderlijke samenloop,
Die mij in deze zaak het zwijgen oplegt.
Dat Ruprecht aan die kruik niet heeft geraakt,
Wil 'k met een eed, zoo gij dat wenschen mocht,
| |
| |
Op 't altaar van de kerk bekrachtigen.
Maar wat er gister voorgevallen is,
Blijft in elk ander opzicht mijn geheim,
En moeder kan het heele weefsel niet,
Omdat een enkel draadje ertusschen doorloopt,
Dat zij het hare noemt, van mij verlangen.
Ik kan den kruik-vernieler hier niet noemen;
Of 'k moest geheimen, die mij niet behooren,
En met de kruik niets hebben uit te staan,
Verraden. Vroeg of laat zal ik 't haar zeggen,
Maar hier het tribunaal is niet de plaats,
Waar zij het recht heeft mij ernaar te vragen.
Nee, rechtens niet - wis en waarachtig niet -
De vrijster weet, waar ons de schoenen wringen;
Als zij den eed hier voor 't gerecht wil zweren,
Dan valt haar moeder's aanklacht weg:
Daartegen kan geen mensch bezwaren maken.
Wat denkt vrouw Martha van dit alles? spreek!
Als ik zoo gauw niet op de proppen kom,
Gestrenge heer, bedenk dan, wat 'k u bid,
Dat van de schrik je tong verstijven kan.
Er zijn gevallen, dat verloren menschen,
Om voor de wereld zich van blaam te zuivren,
Den meineed wagen voor den rechterstoel;
Maar dat men valschlijk zweren kan, op 't altaar
Der kerk, om aan den schandpaal te geraken,
Dat leert vandaag de wereld voor het eerst.
Was het verhaal, dat gisternacht een ander
Dan Ruprecht in haar kamer sloop, g'loofwaardig,
Was 't eenigszins maar moog'lijk, eedle heer,
Begrijp mij wel - dan toefde ik hier niet langer.
In 't eerste 't beste huis verschafte ik haar
Een plaats voor 't raam, en zei: vooruit maar, kind,
De wereld in, daar kun je geld verdienen,
En lange haren heb je ook meegekregen,
Om je, komt tijd, komt raad, aan op te hangen.
| |
| |
Bedaard, bedaard, vrouw Martha.
Ik hier de zaak nog anders kan bewijzen
Dan door dat wicht, dat mij haar diensten weigert,
En vast ben overtuigd, dat hij alleen
De kruik gebroken heeft, en niemand anders,
Daarom krijg ik nog schandlijker vermoedens,
Nu zij pardoes de heele zaak ontkennen.
De nacht van gister houdt nog andre streken
Verborgen dan het stukslaan van de kruik.
Ik moet u zeggen, eedle heer, dat Ruprecht
Bij de conscriptie hoort, een dezer dagen
Moet hij in Utrecht trouw aan 't vaandel zweren.
De jonge landsverdedigers rukken uit.
Gesteld nu, dat hij gisternacht gezegd heeft:
Kom Eefje! ga je mee? de wereld in;
Op kiste'en kasten heb je toch de sleutels -
En zij, zij heeft niet zoo ineens gedurfd:
Dan kan ten naastebij, toen ik hen stoorde,
- Bij hem uit wraak, uit liefde nog bij haar -
De rest, zooals gebeurd is, zijn gevolgd.
De vuile prij! wat dat voor praatjes zijn!
Ter zake hier. Ons gaat de kruik hier aan. -
Bewijs, bewijs, dat Ruprecht haar vernielde!
Goed, eedle heer. Eerst zal ik hier bewijzen,
Dat zij door Ruprecht werd vernield,
En dan zal 'k thuis mijn onderzoek beginnen. -
Kijk: voor elk woord, dat hij gesproken heeft,
Breng ik u iemand, die mijn zaak verdedigt,
| |
| |
En 'k had allang de menschen meegebracht,
Als ik maar even had vermoed, dat zij
In deze zaak zich niet verklaren zou;
Maar als gij vrouw Brigitte nu wilt roepen,
De moei van hem, dan is mij dat voldoende,
Daar die de hoofdzaak juist bestrijden zal.
Want die, die heeft hem om en bij half elf,
Let wel, nog voor de kruik gebroken werd,
Al in den tuin met Eva hooren twisten;
En hoe het sprookje, dat hij opgedischt heeft,
Daardoor volkomen onverteerbaar wordt,
Door deze simpele uitspraak, hooge rechters,
Dat laat ik aan u zelf om in te zien.
Mij met Eva? in den tuin?
Hen beiden in den tuin, omstreeks half elf,
Nog voor hij, naar zijn zeggen, om elf uur
Haar in de kamer overrompeld had:
In druk gesprek, soms koozend, soms weer kibb'lend,
Alsof hij haar tot iets verleiden wilde.
(voor zich)
Vervloekt! de duivel is mij goedgezind.
Die vrouw moet hier gehaald.
Daar is geen woord van waar, dat is niet moog'lijk.
Wacht maar, schavuit! - De deurwaarder! hei! Vreeburg! -
Want op de vlucht vernielen we onzekruiken -
Vooruit, griffier, laat vrouw Brigitte halen!
| |
| |
Hoor eens, vervloekte slungel, wat beduidt dat?
Jou ransel ik nog bont en blauw.
Waarom verzweeg jij, dat je met de sloerie
Zoo vroeg al in den tuin gescharreld hebt?
Spreek op! waarom verzweeg jij dat?
Godseldrement, omdat 't niet waar is, vader!
Als tante Briggy dat getuigt, wil 'k hangen;
Desnoods met haar aan een en dezelfde tak.
Maar als zij 't mocht getuigen - wees voorzichtig!
Jij en die eerbare vriendin van jou,
Wat jullie ook beweren moogt, je houdt het
Ten slotte toch nog met elkaar. Er schuilt
Hier nog een schandelijk geheim, waarvan
Zij weet, maar uit goedhartigheid niets zegt.
Waarom dan gisteravond in te pakken?
Ja, bovenkleeren en verschooning;
Een bundeltje, als een reiziger juist op
Omdat 'k naar Utrecht moet!
Omdat 'k ben opgeroepen! God zal mij -
Naar Utrecht? ja naar Utrecht!
Alsof het noodig was zoo'n haast te maken!
| |
| |
Eergister was je nog in twijfel, of je
Den vijfden of den zesden dag zoudt reizen.
Weet jij iets naders mee te deelen, ouwe?
- Gestrenge heer, ik wil nog niets beweren.
Ik zat kalm thuis, toen men de kruik vernielde,
En ook van andre plannen heb ik nog,
Om u de waarheid te vertellen, niets,
Tenminste als ik mij alles goed herinner,
Waarvoor mijn zoon zich schamen moet, gemerkt.
Volkomen van zijn onschuld overtuigd,
Kwam ik hierheen, om na den twist van gister
Hem van zijn trouwbeloften te ontslaan,
En 't zilvren kettinkje terug te vragen
Met den gedenkpenning, dat hij de vrijster
Den voor'gen herfst bij de verloving schonk.
Als er nu iets van vlucht of landverraad
Mijn grijze haren komt te schande maken,
Dan, heeren, ben ook ik daardoor verrast:
Maar dan, wat duivel, zal hij 't nog bezuren.
Haal vrouw Brigitte hier, mijnheer de rechter.
- Zou deze zaak Uw Eedle niet een weinig
Vermoeien? 't Wordt een lange rek.
Uw Eedle heeft de registratie nog
En alle kassen bovendien. Hoe laat is 't?
| |
| |
De tijd is gek, als gij 't niet zijt tenminste.
(Hij ziet naar de klok)
Ik wil niet eerlijk zijn. - Ja, wat beveelt gij?
Geenszins! 't is mijn bedoeling voort te gaan.
't Is uw bedoeling - ook goed. Ik zou anders
De zaak al morgen vroeg om negen uur,
Tot uw tevredenheid ten einde brengen.
Gij weet, wat ik verlang.
Griffier, ontbied de deurwaarders; zij moeten
Direct met vrouw Brigitte op 't raadhuis komen.
En wil - om den mij kostbren tijd te sparen -
Zoo goed zijn zelf de zaak wat te behart'gen. (Licht af).
| |
Tiende tooneel
(De vorigen zonder Licht. Later: enkele meiden).
(opstaand)
Intusschen kan, wie daartoe lust gevoelt,
Zich van het zitten wat verpoozen.
In afwachting van vrouw Brigitte's komst -?
| |
| |
(voor zich)
Vervloekt! (luid) Mijnheer de rechter, weet ge wat?
Laat ons inmiddels een glas wijn gebruiken.
Met veel genoegen, eedle heer. Margriete!
Gij doet mij een plezier. - Margriete dan!
(De meid komt)
Wat wenscht gij? - Jullie kunt verdwijnen. -
Bordeaux? - En wacht in het portaal - Of Rijnwijn?
Goed. - Je wordt geroepen. Marsch!
Gauw, een gelakte flesch, Margriete -
Wat? naar het voorportaal. - Ei, wacht. - De sleutel.
En ingerukt! - Vooruit, Margriete!
En boter, versch gekarnd, wat kaas uit Limburg,
En ook een stukje vette Pommersche braadgans.
Houd op! een oogenblik! maak alstublieft
Zoo'n omslag niet, mijnheer de rechter.
Loopt naar den duivel! - Doe, wat ik beval.
| |
| |
Stuurt gij de menschen weg, mijnheer de rechter?
Zij wachten in 't portaal, met uw verlof.
In het portaal, tot vrouw Brigitte komt.
Of hebt gij soms bezwaren -?
Alleen, of het de moeite loonen zal?
Denkt gij, dat men zoo lang zal moeten zoeken,
't Is sprokkeldag vandaag,
Gestrenge heer. Het meerendeel der vrouwen
Is in de bosschen, waar zij hout verzaamlen.
Het zou licht kunnen zijn -
Die kan zoo aanstonds komen.
Die zal zoo aanstonds komen. Breng den wijn.
Maak voort! Maar eten wil ik niets,
Behalve een stuk droog brood misschien met zout.
(voor zich)
Een paar seconden met het kind alleen -
(Luid) Ach kom, droog brood! wat! zout! loop heen.
Ei minstens een stuk kaas uit Limburg - kaas
Maakt onze tong eerst voor den wijn gevoelig.
| |
| |
Nu goed dan. Een stuk kaas, maar verder niets.
Begrepen dus? En dek met wit damast -
Niet rijk, maar toch gerieflijk. (De meid af)
Van ons zoo veel besproken ouwe vrijers,
Dat wij, wat andren zuinig en bezorgd
Met vrouw en kindren daaglijks moeten deelen,
Op een gelegen tijdstip met een vriend
Hoe komt gij zoo gewond, mijnheer de rechter!
Dat is een leelijk gat daar in uw hoofd!
Ge vielt. Hm! Gisteravond soms?
Neem mij niet kwalijk, om half zes vanochtend.
Op 't oogenblik, dat ik mijn bed verliet.
Over - hooggestrenge heer,
Als gij 't dan weten wilt, over mij zelf;
Ik smakte languit bij de kachel neer,
Tot op 't moment begrijp ik niet, waarom?
Gij hebt twee wonden, achter een en voor.
Naar beide kanten. - Ha, Margriet!
(De twee meiden met wijn enz. Zij dekken en gaan weer heen)
| |
| |
Eerst zoo, toen zoo. Eerst op de kachelpunt,
Die in mijn voorhoofd drong, en toen weer van
De kachel achterover op den grond,
Wat mij nog haast een schedelbreuk bezorgde.
(Hij schenkt in)
(neemt het glas)
Goed dat gij geen vrouw hebt,
Want anders zou ik vreemde dingen denken,
Zoo kris en kras vol schrammen zie ik u.
(lacht)
Goddank, nee! vrouwennagels zijn het niet.
't Schijnt. Nog een voordeel van het coelibaat.
(steeds lachend)
Een struik voor zijderupsen, die de meid
Bij 't kachelvuur te drogen had gezet. -
Op uw gezondheid! (Zij drinken).
Uw pruik nog zoo toevallig te verliezen!
Die had uw wond tenminste nog bedekt.
Ja, ja. Een ongeluk komt nooit alleen. -
Hier - nu wat vette kaas - mag ik -?
| |
| |
Echte Limburgsche, eedle heer.
- Hoe, deksels, hebt gij dat toch aangelegd?
Wel, om uw paruik zoo te verliezen.
Ja, stel u voor. Daar zit ik gisteravond
Een stuk te lezen, en omdat 'k mijn bril
Verlegd heb, buig ik mij zoo diep voorover,
Dat lichterlaaie bij de vlam der kaars
Mijn pruik begint te branden. Ik, ik denk,
Dat God mijn zondig hoofd in vlammen zet,
En grijp de pruik, en tracht haar af te werpen,
Maar eer ik nog de banden losgeknoopt heb,
Is 't al, of Sodom en Gomorrha branden;
Met moeite red ik mijn drie haartjes nog.
Verduiveld! en uw andre is in de stad?
Ja, bij den pruikenmaker. - Doch ter zake.
Niet al te vlug, mijnheer de rechter, 'k bid u.
Ei, wat! het is kort dag, Een glaasje, hier.
Die Albrecht - als dat heerschap daar niet liegt -
Die moet ook leelijk zijn terechtgekomen.
Nou, asjeblieft. (Hij drinkt).
Wat ik haast vrees, onopgehelderd blijft,
Dan zal, bij nader onderzoek, de dader
Allicht aan zijn kwetsuur nog kenbaar zijn.
(Hij drinkt)
| |
| |
Niersteiner. Kijk eens aan! gij zijt een kenner.
Uit Nierstein, eedle heer, als had ik hem gehaald.
Drie jaar geleden proefde ik hem als most.
(Adam schenkt weer in)
- Hoe hoog schat gij uw venster - he! vrouw Martha.
Ja, het venster van de kamer,
Waarin de vrijster slaapt?
Verdieping, boven een soort kelder, 't venster
Is meer dan negen voet niet van den grond;
Maar alles saamgenomen, lijkt de ligging
Mij niet bijzonder gunstig om te springen.
Want op twee voet staat van den muur een wijnstok,
Die zijn beknoeste takken schots en scheef
Door een spalier windt, langs den heelen muur;
Zoodat hij zelfs het venster nog omrankt.
Een ever, met zijn slagtanden gewapend,
Zou moeite hebben, om zich baan te breken.
Er hing er ook geen in. (Hij schenkt zich in).
(tot Ruprecht)
Waar trof jij toch den zondaar? op zijn hoofd?
| |
| |
Ach wat! zooals Pythagoras het leert.
(Hij schenkt hem in)
(weer tot Ruprecht)
Hoe vaak trof jij den zondaar op zijn hoofd?
Een is de Godheid; twee de duistre Chaos;
De Wereld drie - ik houd mij aan drie glazen;
Bij 't derde zijn het Zonnen, dïe men drinkt,
En Firmamenten maar bij de twee eerste.
Hoe vaak heb jij des zondaars hoofd getroffen?
Hei, Ruprecht, 'k vraag het jou daar!
Hoe vaak trof jij den zondenbok? Vooruit dan!
Goddorie, kijk nou, weet de vent wel zelf -
Toen je uit het venster naar beneden sloeg?
| |
| |
Smeerlap! dat onthield hij!
(Hij drinkt)
Tweemaal! je kon hem met twee van die slagen
Dan had ik hem - dan was de zaak in orde.
Lag hij hier voor mij, dood, dan kon ik zeggen,
Die was 't, hoogachtbre, ik heb u niet belogen.
Ja, dood! dat kan wel zijn. Maar zoo - (Hij schenkt in.)
En kon je hem in 't donker niet herkennen?
Ik zag geen steek, gestrenge heer. Onmooglijk!
Je hebt toch oogen in je kop. - Ik zie u!
Ja, oogen in mijn kop! die heb ik ook -
De satan wierp ze alleen vol zand.
(tusschen de tanden)
Wat dee jij ook zulke oogen op te zetten.
- Hier. Wat ons lief is, eedle heer! ik zie u.
- Wat braaf, oprecht en trouw is, rechter Adam
(Zij drinken)
Kom, nu voor 't laatst, als ik u dienen kan.
(Hij schenkt in)
Gij zult vrouw Martha zeker vaak bezoeken,
Mijnheer de rechter. Weet gij ook,
Wie daar, behalve Ruprecht, nog aan huis komt?
| |
| |
Niet al te vaak, gestrenge heer, vergeef mij.
Wie er aan huis komt, kan ik u niet zeggen.
Wat? is het mooglijk, dat gij nooit de weduw
Van uw gestorven vriend bedoekt?
Neen, inderdaad, heel zelden maar.
Hebt gij 't bij rechter Adam hier verkorven?
Hij zegt, dat hij maar zelden bij u aankomt?
Hm! eedle heer! verkorven, niet bepaald.
Hij noemt zich, denk ik, nog mijn goede vriend;
Maar dat hij vaak zich in mijn huis vertoont,
Dat kan ik van mijn neef nu niet beweren.
't Is negen weken, sinds den laatsten keer,
En toen ook kwam hij enkel in 't voorbijgaan.
Ja - Donderdag zelfs tien. Hij kwam mij vragen
Om zaad van anjers en magnolia's.
En - Zondags - als hij naar de hoeve gaat -?
Ja dan - dan steekt hij wel zijn hoofd door 't venster,
En zegt mij en mijn dochter goeden dag;
Maar 't duurt niet lang, of hij vervolgt zijn weg.
(voor zich)
Hm! zou ik ook den man misschien - (Hij drinkt)
| |
| |
Omdat de vrijster soms huishoudlijk werk
Bij u verricht, dat gij uit dankbaarheid
Haar moeder nu en dan bezoeken zoudt.
Dat op uw erf de ziek-geworden hoenders
Genezen werden door uw nicht. Zij heeft u
Hierin vandaag nog raad gegeven, meen ik?
Ja, inderdaad, gestrenge heer, dat doet zij.
Eergister kreeg zij een ziek parelhoen,
Dat al zijn eind nabij was, thuis gestuurd.
Zij redde er 't vorig jaar een van de pip,
En zal ook dit met knoedels deeg genezen:
Maar 'k heb van dankbaarheid niet veel gemerkt.
(verward)
- Schenk in, mijnheer de rechter, wees zoo goed.
Schenk spoedig in. Dit wordt ons laatste glas.
Uw dienaar. 't Is mij een genoegen. Hier. (Hij schenkt in).
Dat het u moge welgaan! - Rechter Adam,
Dien ziet ge vroeg of laat nog komen.
Als 'k Niersteiner, van 't soort, dat gij daar drinkt,
En dat mijn zaal'ge man, de kastelein,
Van tijd tot tijd ook in zijn kelder had,
Kon schenken aan mijn neef, dan was 't iets anders:
Maar zoo bezit ik niets, ik arme weduw,
Dat hem kan lokken in mijn huis.
(Wordt vervolgd)
|
|