| |
| |
| |
| |
De verboden vrucht.
In het sereene licht van den vooravond dat uit de breede straat waar tusschen de hooge huizenwanden de rumoerige kleuren van het dagleven, nauw-merkbaar omduisterd, verstillend zich verfijnden, scheen te wijken naar de hooge lucht die wijd, bleekblauw tusschen ijle doorschijnende witte wolkensluiers, blonk in de naglans van de Westerhorizon, liep Ruggero Carrega, nauw-bewust tevreden en verlicht om volbracht dagwerk en het vooruitzicht van de vrije avonduren, Gonzend en bonkend gleden elkaar voorbij de rood en gele treinen der saamgekoppelde tramwagens, met waarschuwend schelgetink. Huurrijtuigen ratelden, de sjofele zelfbewust tronende koetsiers nu en dan met een zweepslag aansporend de gedwee sjokkende paarden met hangenden kop, lijdzaam onverstoorbaar voor het dringend hoorngetoet der gierzoemende automobilen wier glanzend verniste rugklompen snel wegspoedden in de verte.
Aan de Tiberoever, over de open ruimte van Ponte Cavour, draalde het licht, weerkaatst van den overkant waar de grijsroze kerkgevel fijngegroefd en gebeeldhouwd, met de zwartholle nissen en de donker geschaduwde kroonlijst, de roerlooze bruintoppige palmboomen en omhoog de blauwgroene koepels en de grauwe vierkante kerktorens en de wrakke schamele achtergevels van Via della Scrofa en Via di Ripetta verklaard stonden in de stille schijn die hun grillige gevelhoeken, de gore vensters met witte lappen van uithangend waschgoed, veredelde tot stukjes schoonheid, bekorend fijn. Rechts en links tot aan de brughoeken waar de gewone straatventers bij hun stalletjes de goedkoope kleurige waar aanprezen, onder de kortstammige zwartgetakte dorre boomen van de Tiberoever, school al het duister.
In de richting van Piazza d'Armi rustte het licht op de groote vale rosgele huizenklompen uitrijzend boven de fijntakkige winterboomen langs de rivierbocht, en de steen en bogen van Ponte Margherita, fijn en teer in den avond. In de verte, in zachte schaduwomtrekken, de heuvels van de campagna.
Een van de vele drentelende wandelaars op het breede trottoir
| |
| |
langs de steenen brugleuning bleef Ruggero staan en zag naar de breed gezwollen rivier die bruingeel stel stroomde in woeste slingerkolken tot dicht onder de grijze oevermuren. De grauwe bogen van Ponte Umberto welfden laag over het donkere water dat blonk in den avondglans. Tegen de lichte Westerlucht stond grauw van duister het brokkelig stadssilhouet, de witte vierkanten nieuwe huizen van de Lungo Tevere naast de donkere verwarring van huistoppen en uitbouwsels en kerkkoepels met torentjes en kruisen, waarboven uit de zwarte boomgroepen van de verre Gianicolo en het ruiterstandbeeld van Garibaldi, als een looden soldaatje, klein en zwart tegen de lichte lucht.
Mannen en jongens leunden over de balustrade, turend op het water, stil hopend iets te zien meegesleurd in de troebele stroom, een deur, een hek, een dood dier dat hen zou prikkelen met de voorstelling van iets afgrijselijks. Voorbijgangers onder het langzaam voortloopen zagen naar de dreigende rivier, machteloos ingesloten tusschen de hooge oevermuren.
Ruggero beschouwde een echtpaar, de zwangere vrouw aan den arm van haar man, het gezwollen lichaam, loom overgelaten niet meer te verbergen onder een zwart en wit geruite mantel en van den hals afhangend bruin imitatiebont, een pretentieuze zwartfluweelen punthoed dwaas boven het vaal gezicht met de lijdensmerken langs de neus en onder de verglaasd starende oogen. En hij, de toscaansche sigaar in de mond, welgedaan romeinsch burger, tevreden en zonder haast. In een opwelling van ongeduld liep Ruggero hen voorbij, en toen weer langzamer.
Het was het uur van de middagwandeling, de trek van de buitenwijken naar het centrum. Vrouwen op haar best gekleed, moeders die niet meer zochten te behagen met dochters voor wie een man gevonden moest worden en die zich op het voordeeligst trachtten voor te doen. Jonge moeders met tot pronk gekleede kinderen aan de hand, die voor eigen rekening wilden veroveren en van de toiletvoorrechten der getrouwde vrouw gebruik maakten om de jonge meisjes te overtreffen. Wat die geroemde schoonheid van de romeinsche vrouwen aanging, vond Ruggero, hij had die nooit kunnen vinden. Na vijfentwintig jaar waren het vleeschmassaas. Zooals die twee kleinedikkerds daar voor hem, zoo stijf geregen in haar corset dat de korte armen krom gebogen van het lichaam afstonden. Wijd beens liepen ze, op hooge hakken, langzaam en met moeite haar vleeschlast voortbewe- | |
| |
gend. Op deze zachte middag van wintereinde gingen zij diep in bont weggedoken, het hoofd achterover op de korte hals, een klein coquet modehoedje jeugdig schuin boven het breed vleezig gezicht. In besluiteloos bewegen, als onbekwaam om haar lichaam te besturen geraakten zij nu naar rechts dan naar links van het trottoir, zoodat Ruggero hen inhalend met zijn vluggen stap, moeite had een botsing te voorkomen. Die Romeinen, ze iriteerden hem, hij kon ze niet verdragen. Indolente, gemaklievende kletspratende dikbuiken, ruw en lomp van manieren, beheerscht door priestergestook. Hoe graag zou hij wegtrekken, zich vestigen in een van de groote centrums in Boven Italië waar hij thuis hoorde. Doch daar wilde Rita niet van hooren. Zij de toscaansche van Perugia, had hem vóor hun huwelijk overgehaald zich in Rome te vestigen waar haar verwanten en bekenden hem zouden voorthelpen in zijn beroep als advocaat. Maar er woonden immers veel en veel te veel advocaten hier. En wat viel er te doen in een stad zonder handel en zonder industrie? De Romeinen noemden Rome een groote stad. Dat zou het nooit worden, al breidde
het zich steeds uit. Een kletsgat was en bleef het.
In Via Tomacelli week de dag voor het avondlicht, in geelwit schijnsel uit de winkels over de trottoirs waar de voorbijgangers lang zaam dooreen bewegen. De bloemenstalletjes op Piazza Monte d'oro scholen weg in schemering hun geel en witte bloemenrijen dof omsluierd. In de nabijheid van het Largo Goldoni en het Corso Umberto was de straat voller van donkere wandelaars op en naast het trottoir, zoemende scheltinkelende tramwagens, ruw roepend manoeuvreerende huurkoetsiers, en een enkele equipage met hooge fierstappende diklijvige paarden, de koetsier en palfenier met glimmende, cilinderhoeden, stijf van statigheid, en het zwarte paard van een stemmig kardinaalsrijtuig.
‘Carrega! Hoe gaat het?’
Ruggero wendde zich om en herkende Gualdini met zijn gladgeschoren weldoorvoed huisknechten gezicht, de dunne blonde haren, de mond breed vertrokken tot zijn gewone glimlach. Met eenige terughouding drukte hij de hand die de ander naar hem hield uitgestoken. Gualdini vatte zijn arm en dwong hem tot meeloopen, pratend over het vuile weer van de laatste dagen en hoe iemand zich eindelijk weer eens buiten kon vertoonen.
‘A propos,’ zei hij eensklaps, ‘Heb je gesproken met Corradini?’
‘Eigenlijk niet,’ antwoordde Ruggero die dit gesprek had ver- | |
| |
wacht. ‘Het komt me voor dat mijn tusschenkomst weinig geschikt zou zijn. Ik sta geheel buiten de zaak. Mijn verzoek zou vreemd kunnen schijnen en je misschien meer kwaad doen dan goed.’
‘Ma che! ma che!’ zei Gualdini met een luchtige schouderbeweging. ‘Je moet dat niet zoo nauw nemen. Een introductie van Corradini zou alles voor me in orde brengen. Je komt immers iedere dag op zijn kantoor. Beloof me dat je er morgen over zult spreken.’
‘Dat wil zeggen,’ zei Ruggero voorzichtig, ‘als ik er gelegenheid toe vind.’
‘Neen, neen,’ drong Gualdini aan. ‘Ik reken er op dat je mij die dienst doet.’
In het smalle Corso bewogen langzaam de donkere menschenrijen aan weerszijden door de winkels beschenen, tot waar in het midden rijtuigen en automobielen elkaar voorbijreden.
‘Kijk! La Garignano!’ zei Gualdini, zich wendend naar het midden van de straat waar in een automobile een jonge vrouw voorbijreed, opvallend modieus gekleed, met onwaarschijnlijk geelblonde haren, de oogen zwart omrand, de lippen felrood geverfd.
‘Zij is nu gescheiden,’ vertelde hij.
‘Om die film?’ vroeg Ruggero.
‘Om die film en de rest. Hij was op reis voor een zending van het Ministerie. Toen hij terugkwam vond hij de stad vol van cinema-affiches met de naam van zijn vrouw in groote letters. En dan waren er nog andere zaakjes.’
‘Met wie?’ vroeg Ruggero.
‘Met meer dan een schijnt het. Zijn familie was woedend. Je begrijpt, een goede adellijke naam. Zij is de dochter van een reeder uit Genua, schatrijk, maar....’ Gualdini maakte met de hand een twijfelachtig gebaar.
‘En hij heeft geen soldo,’ zei Ruggero.
‘Hij heeft niets,’ bevestigde Gualdini. En plotseling met een vriendschappelijk handgebaar naar een groote zorgvuldig gekleede jonge man die voorbijging: ‘Addio, caro!’
‘Wie is dat?’ vroeg Ruggero.
‘Dat is Carelli, een neef van de Minister,’ zei Gualdini nonchalant.
‘Een knappe jongen,’ vond Ruggero.
‘'t Is een vuilik,’ vertelde Gualdini. ‘Een geruineerde gezondheid. Hij wordt onderhouden door - hoe heet ze ook, Yvonne, Odette, je weet wel, die entretenue van Prins Alboni.’
| |
| |
‘Die kleine zwarte, elegante?’ vroeg Ruggero.
‘Juist,’ bevestigde Gualdini. En toen: ‘Ga je mee naar Aragno?’
‘Ik kan niet,’ beweerde Ruggero, die zich niet geneigd voelde om voor Gualdini te betalen. ‘Ik heb een afspraak voor zaken om half zeven.’
‘Dan loop ik een eind met je mee,’ zei Gualdini. Terwijl zij op de hoek van Piazza Colonna wachtten om over te steken duidde hij op een lange oude man correct gekleed, met stemmig gladgeschoren gezicht.
‘Daar is Tracassini,’ zei hij met een spottende glimlach. ‘Hij begint moed te vatten en zich weer te laten zien.’
‘Hoe zoo?’ vroeg Ruggero.
‘Hij was betrokken in dat zaakje van che twee vuile kerels in de Babuino, weet je dat niet?’ vroeg Gualdini. ‘Het schijnt dat hij ook bestolen was, maar hij heeft het niet durven aangeven om niet in het schandaal betrokken te worden. Nu weet het toch iedereen.’
‘Wie zou dat gezegd hebben?’ zei Ruggero met eenige verwondering. ‘Wat een oude huichelaar.’
‘O, hij is fameus,’ beweerde Gualdini, terwijl zij snel in een gunstig oogenblik de straatbreedte overliepen.
Toen zij weer rustig voortgingen zei Gualdini:
‘En die vriendin van je, hoe gaat het daarmee?’
‘Nog altijd hetzelfde,’ antwoordde Ruggero, onverschillig doende.
‘Ik zie haar wel eens,’ vertelde Gualdini. ‘'t Is eigenaardig soms lijkt ze gevuld en een andere keer weer lijkt ze slank.’
‘Ze is volstrekt niet mager,’ zei Ruggero en hij gaf eenige bizonderheden.
‘En ben je zeker van haar?’ vroeg Gualdini met iets nauw merkbaar impertinents in zijn toon, als een zweem van spot.
‘Ik kan haar moeilijk surveilleeren,’ antwoordde Ruggero koel. Hij was zich bewust dat de ander hem van terzijde scherp aanzag en voelde zich tot haat geprikkeld.
‘Je hebt geluk,’ zei Gualdini insinueerend. En toen: ‘Daar is Barbieri, ik moet hem spreken. Tot ziens! Denk aan Corradini, ik heb je belofte!’
Ruggero zag hem haastig de straat oversteken, verloor hem toen uit het gezicht. Vuile klaplooper! Als de kerel van hem die introductie van Corradini verwachtte, zag het er slecht voor hem uit. Hij zou zich zeker niet compromitteeren bij de nauwgezette oude man, de eenige van wie hij nog meende eenige hulp en steun in zijn carrière te
| |
| |
mogen verwachten. En dat voor oen dubbelzinnig individu als Gualdini! Wat had de vent willen insinueeren? O, hij wist het wel! Kletspraatjes van zoogenaamde vrienden die hij des noods met bewijzen zou kunnen overtuigen! Trouwens, als Valeria niet over hem tevreden was, lag de schuld niet bij hem. In die kamer van haar, waar het hem scheen alsof door de dunne wanden ieder zacht gesproken woord elke zucht moest worden opgevangen door gulzig spiedende ooren, - alsof ieder oogenblik de nieuwsgierige huisjuffrouw met eenig voorwendsel aan de deur zou kloppen en binnentreden, gevoelde hij zich zenuwachtig en slecht op zijn gemak, hij was daar zich zelf niet. Herhaaldelijk had hij haar verzocht hem ergens buitenshuis te ontmoeten. Doch zij weigerde steeds, heftig protesteerend dat zij geen gevaar wilde loopen in aanraking te komen met een verachtelijke omgeving. Dientengevolge was het haar schuld en had zij hem niets te verwijten.
Die huisjuffrouw, dikke romeinsche met haar hebzuchtig gezicht en grof nieuwsgierige blik, die zich breed plantte voor de deuropening en hem brutaal onderzoekend opnam wanneer hij vroeg of de signorina Fagstadt thuis was, ontstemde hem al, nog eer hij bij Valeria binnen kwam. Meermalen had hij overlegd om, wanneer hij zijn vriendin afwezig wist, die vrouw vijf lire in de hand te duwen en te vragen naar bizonderheden over Valeria's leven, of ze, behalve hem, nog anderen ontving, of ze dikwijls uitging, of ze veel geld uitgaf.... Doch weerzin hield hem terug zich te verlagen door die vrouw in het vertrouwen te nemen. En waarschijnlijk zou zij hem toch slechts vertellen wat haar goeddacht. Misschien was het beter niet te weten. Misschien ook zou zekerheid hem de kracht schenken haar op te geven. Hij moest zich bekennen dat zij zich al geruimen tijd koel voor deed. Koud was zij natuurlijk, een Noordelijke, een Zweedsche. Doch soms bekroop hem de plagende twijfel of zij tegenover anderen even koud zou blijven. Meer dan eens had zij zich de moeite niet gegeven hem te verbergen dat zijn bezoek haar ongelegen kwam. Eens, eenigen tijd geleden, had zij hem het ongewenschte van zijn tegenwoordig heid zoo onmiskenbaar duidelijk gemaakt dat hem niets te doen was overgebleven dan heen te gaan met een ironische verontschuldiging. Daarna had hij weken lang zijn bezoeken gestaakt, steeds hopend een briefje van haar te zullen ontvangen dat hem terug riep. Doch het briefje bleef uit. En ten slotte was zijn trots bezweken voor zijn verlangen, het verlangen dat hem van haat deed droomen, dat bizonderheden van hun samenzijn in zijn herinnering opwekte met de felle
| |
| |
onwezenlijke bekoring van een geluk met geen prijs te duur betaald.
Zoo was hij teruggegaan. Het scheen hem toen alsof zijn terugkomst haar genoegen deed. Doch bij zijn volgende bezoeken had hij weer de gewone ontmoedigende onverschilligheid gevonden. In haar gunstigste oogenblikken liet zij zich lijdzaam liefkoozen en dikwijls weerde zij hem stuursch af, slecht gehumeurd antwoordend op het gepraat waarmee hij trachtte haar beter te stemmen. Van haar leven wist hij niets. Sluw en waakzaam, plaagzuchtig, liet zij zich nooit een uitlating ontvallen die zijn nieuwsgierigheid zou kunnen inlichten. Boosaardig was zij en haar scherp verstand maakte haar geducht. Hij kende de glans in die arglooze blauwe oogen wanneer hij zich een enkele maal gekwetst toonde. Waarlijk, zoo hij een goede zijde van haar karakter had moeten opnoemen, hij zou niet geweten hebben wat te antwoorden. En toch kon hij zich niet van haar los maken - omdat zij mooi was, omdat hij haar verlangde, omdat de moed hem zou ontbreken verder te leven zonder het vooruitzicht op de korte uren, de vluchtige oogenblikken waarin zij hem haar zeer passieve gunsten schonk.
Een slavernij was het, en een onaardige lafheid tevens, een zoo vernederende behandeling keer op keer opnieuw te ondergaan zonder ander verzet dan een schertsend protest wanneer hij niet meer kon veinzen het onvriendelijk humeur van zijn vriendin niet op te merken. En hiervoor maakte hij zijn huiselijk leven tot een samenstel van leugens en bedroog hij Rita die van hem hield en hem vertrouwde.
En zoo het de kwaadwillige Zweedsche eens in den zin kwam, eenige van de aan haar gezonden briefjes - waaruit zijn handschrift hem zou verraden, - aan zijn vrouw te doen toekomen? Wat zou hij zeggen, indien Rita hem ter verantwoording riep met die brieven in de hand, de bewijzen van zijn onvergeeflijk bedrog? Het zou het einde zijn, haar vertrouwen voor altijd vernietigd, de vrede onherstelbaar verbroken, zij weg met het kind naar haar ouders, de geheele familie aan weerszijden in rep en roer, hem verontwaardigd veroordeelend.... En al deze vernederingen en ergernissen waarvan de voorstelling hem benauwde, liep hij gevaar zich op den hals te halen terwille van een canaille als Valeria.
Arme Rita. Al noemde hij het een lastige tirannie genoodzaakt te zijn aan zijn vrouw rekenschap af te leggen van al zijn handelingen, van zijn zaken en van zijn uitspanningen, van zijn uitgaan en van zijn thuiskomen, - toch bezat hij in haar de eenige aan wier standvastige
| |
| |
genegenheid hij nooit behoefde te twijfelen, voor wier geluk hij zich noodzakelijk wist, en die slechts verlangde een liefdevol samenleven met man en kind. Waarom moest het hem dan zoo moeilijk vallen, zijn geluk te zoeken bij de twee die hem toch het naaste waren, die zijn liefde op prijs stelden, en bij hen kracht te zoeken om de aantrekkelijke voorstelling van Valeria's schoonheden te weerstaan? Hij wilde het beproeven. Van dezen avond af wilde hij er ernstig naar streven zich los te maken van de booze bekoring, zich te bevrijden van den ban, uit de verwarring van uitvluchten en leugens waarin hij leefde, zoodat hij voortaan thuis komende zijn vrouw onder de oogen zou kunnen treden zonder de vrees dat zij gedurende zijn afwezigheid iets van zijn bedrog mocht ontdekt hebben.
Hij stond stil, tastte met de vingers in zijn vestzak naar een soldo en kocht een avondblad van een schreeuwend voorbijgaande krantenventer. Toen wendde hij zich van het Corso af, in een van de nauwe donkere zijstraatjes voorzichtig de onreinheden op het ongelijke keienplaveisel vermijdend. Ernstig ging hij, doordrongen van zijn gewichtig besluit. Dezen avond begon er een nieuw gedeelte van zijn leven. Valeria behoorde tot het verleden. Hij stak Piazza dei S.S. Apostoli over en bereikte de hooge ingang van het oude gebouw waarin hij woonde. Door de schaars verlichte hooggewelfde ruimte liep hij naar het lichte hokje, de portiersloge, vol behangen met fotografieën en bonte reclameprentjes en vroeg of er brieven waren. Het scheen hem als moest ook de portier dezen avond een man van meer gewicht dan gewoonlijk in hem zien en hem antwoorden op ernstig eerbiedige toon. De portier tikte even tegen zijn gegalonneerde pet, zag vluchtig op naar het brievenrekje tegenover hem en antwoordde:
‘Niets, advocaat.’
Langzaam besteeg Ruggero de vervallen breede steenen trap, onderwijl de krant ontvouwend en de voornaamste berichten lezend voorzoover de spaarzame trapverlichting hem dit toeliet. Aan de huisdeur gekomen, haalde hij de sleutel uit zijn zak, opende de deur, trad binnen en sloot weer. Hij hing zijn hoed aan de kapstok en trok zijn jas uit. Rita kwam uit haar werkkamer, klein en tenger, donkerharig, met een groote neus die de aandacht trok in haar vaal vroeggelijnd gezicht.
‘Goeden avond,’ zei ze. ‘Hoe is het dat je zoo laat komt? Heeft Corradini je opgehouden?’
| |
| |
‘Volstrekt niet,’ antwoordde hij, onwillig zich te laten ondervragen. ‘Ik ben op het gewone uur weggegaan.’
‘Dan was zeker de weg vanavond langer dan anders,’ meende zij, terwijl zij, kouwelijk de handen wrijvend hem volgde de kamer in.
Het kleintje, in 't rood gekleed, zat aan een tafelt je met een potlood een stuk wit papier te bekrabbelen, het hoofd gebogen, de sluike blonde haren in het gezicht hangend, het tongetje even uit de mond gewipt.
‘Kijk eens, Tecla, daar is Papa,’ zei Rita.
Het kind zag op, stak toen glimlachend het blad papier uit.
‘Mooi!’ zei Ruggero. ‘Je bent knap.’
Hij zette zich op een stoel en nam het kind op zijn knieën.
‘Vertel papa eens waar je vanmiddag geweest ben,’ vermaande Rita.
‘Op de Pincio,’ zei het kind. ‘Met Mario en Clara.’
‘Van wie houd je meer?’ vroeg Ruggero. ‘Van Mario of van Clara?’
‘Van Mario,’ antwoordde het kind, trekkend aan Ruggero's gouden horlogeketting.
Rita die haar borduurwerk weer had opgevat, glimlachte.
‘Je moest haar zien met Mario,’ zei ze ‘'t Lijkt een paartje.’
Het kind liet zich van Ruggero's knieën glijden en keerde terug naar haar papier en potlood.
‘Weet je,’ zei Rita. ‘De Signora Balbi hier boven heeft vanmiddag haar meid weggezonden. 't Is een schandaal geweest op de trap! En ik ben bang,’ voegde zij er fluisterend bij, ‘dat de onze ook begint. Ze heeft me vanmiddag al brutaal geantwoord.’
‘Als ze brutaal is, zend haar dan weg,’ meende Ruggero.
‘Je hebt mooi praten!’ zei Rita. ‘Je weet niet hoe moeilijk het is een meid te vinden.’
‘Mama!’ riep Tecla. ‘Zoek mijn potlood eens! Mama!’
‘Als je potlood weg is, zoek het dan zelf!’ vermaande Ruggero.
Met een schuwe blik naar haar vader drong het kind zich tegen Rita aan, haar dwingend aan den arm trekkend Rita tastte in haar werkmandje, haalde er een potlood uit en reikte dat aan het kind.
‘Hier, liefje, heb je een ander,’ zei ze.
Met een zegevierende zijdelingsche blik naar haar vader liep het kind heen.
Ruggero ontvouwde zijn krant en begon te lezen.
| |
| |
‘Weet je wat die meid van de Signora Balbi pretendeerde?’ begon Rita weer. Ze wilde vriendinnen en familie op haar kamer ontvangen! Mannen ook, stel je voor!’
‘Daar had ze geen ongelijk in,’ zei Ruggero verstrooid.
‘Wat?’ zei Rita gebelgd. ‘Je hebt mooie theorieën!’ En toen: ‘Leg die krant nu weg, je luistert niet eens naar me. De heele dag ben je uit en als je 's avonds thuis komt ga je de krant lezen.’
‘Wat moe ik dan doen?’ vroeg Ruggero, terwijl hij gehoorzaam de krant dichtvouwde en op de tafel legde.
‘Wat is er voor nieuws?’ vroeg Rita.
‘Niets,’ antwoordde hij. ‘De rede van de Minister-President in de Kamer.’
‘Wat kan mij dat schelen?’ zei Rita minachtend. Toen, zonder op te zien, vroeg zij: ‘Gaan we vanavond naar de cinematograaf?’
‘Mijn beste Rita!’ zei Ruggero ontsteld. ‘Dwing mij in 's hemelsnaam niet me uren lang op te sluiten in een benauwde ruimte en mijn oogen te bederven met het zien naar onmogelijke drama's met moord en diefstal, verleiding, echtbreuk en alles wat in het strafwetboek voorkomt!’
‘Wat overdrijf je!’ zei Rita boos. ‘Om superieur te schijnen geef je af op de cinema waar iedereen zich amuseert! En zoodoende kom ik er nooit! Als er gesproken wordt over een interessante film, of een actrice, Francesca Bertini, Leda Gijs, Diana Karenne, weet ik nooit mee te praten. Je laat mij doorgaan voor een vrouw die nergens van weet!’
‘Waarom ga je 's middags niet met een vriendin?’ vroeg Ruggero.
‘Omdat ik liever met jou ga,’ antwoordde zij kort.
Zenuwachtig, geirriteerd stond Ruggero op en de handen in de zakken deed hij eenige passen.
‘Waar ga je nu heen?’ vroeg Rita scherp.
‘Nergens,’ antwoordde hij. ‘Gaan we nog niet aan tafel?’
‘Daar! Dacht ik het niet!’ viel Rita uit. ‘Nu verlang je om aan tafel te gaan omdat je hier je verveelt. Nooit ben je er toe te krijgen eens rustig samen te zijn met je vrouw en je kind! Het liefst zou je de heele dag buitenshuis blijven! Het zal er nog op uitloopen dat je in een restaurant gaat eten en alleen nog thuis komt om te slapen!’
Ruggero zuchtte ongeduldig, ontmoedigd. Rita voorovergebogen werkte verwoed. Tecla kwam naar haar toe met het volgekrabeld stuk papier.
| |
| |
‘Kijk, Mama, kijk!’ dwong zij.
‘Ja, ja, liefje, 't is goed,’ zei Rita zonder op te zien, op verongelijkte toon. ‘Ik heb andere dingen om aan te denken.’
Met een gewaarwording van wrevelige onverschilligheid zag Ruggero neer op de nietige gebogen figuur, de magere rug onder de witte wollen sjaal, het onsierlijke hoofd met de smakeloos gekapte sluike zwarte haren. Gaf de eenige omstandigheid dat zij zijn wettige echtgenoote was haar het recht botweg te eischen wat een mooie vrouw zich met haar bekoring wist te veroveren?
Het dienstmeisje verscheen in de deuropening.
‘Signora, de soep is op tafel,’ zei ze. Onder de korte zwarte franje zagen haar vrijpostige donkere oogen met boosaardige voldoening naar haar meesteres.
Nog even duurde de pijnlijke stilte. Toen stond Rita op.
‘Zullen we gaan?’ stelde zij voor.
Tecla sprong naar haar toe en vatte haar hand. Ruggero volgde naar de eetkamer waar in het licht der afhangende electrische lamp getemperd door een franje van bleekgroene kralensnoeren de vierkante sober uitgedekte tafel stond, midden in het kilgemeubeld vertrek dat met geen spoor van persoonlijke smaak eenige gewaarwording van behaaglijkheid gaf.
De soep werd zwijgend gegeten. Tevergeefs zocht Ruggero naar een argument om met een schijn van onbevangenheid de stilte te verbreken die hem beklemde. Het dienstmeisje haalde de leege borden weg, met rinkelend geluid van aardewerk.
‘Maria,’ zei Rita opeens. ‘Ga die brief eens halen die op mijn schrijftafel ligt.’
‘Heb je een brief gekregen?’ vroeg Ruggero verzoenend.
‘Neen,’ antwoordde Rita zonder hem aan te zien. ‘'t Is een brief voor jou die ik boven heb gebracht.’
Ruggero gevoelde lust een opmerking te maken over de vertraging van deze mededeeling, doch zweeg ter wille van de vrede. Het dienstmeisje kwam terug en reikte hem de brief. Aan het handschrift herkende hij een schrijven waarop hij wachtte om voortgang te kunnen maken met een taak die Corradini hem had opgedragen. Strevend naar een toon van vriendschappelijke overtuiging zei hij:
‘In 't vervolg heb ik liever dat je brieven van mij beneden laat, dan vind ik ze als ik thuis kom.’
‘Dio mio!’ zei Rita beleedigd. ‘Ik zal er toch geen kwaad mee
| |
| |
doen, als ik eens een brief voor je bewaar! Geheimen zullen er wel niet in staan, zou ik denken.’
Hij veinsde zich verdiept in het lezen, vouwde toen de brief weer op en stak hem in de envelop terug, opzettelijk vermijdend naar Rita te zien die in nieuwsgierige afwachting naar hem zat te kijken.
‘Mama!’ vroeg Tecla. ‘Geef je me drinken?’
‘Wil je drinken?’ vroeg Ruggero, zich vergenoegd toonend.
En tot Rita: ‘Mag ze wijn hebben?’
‘Een heel klein beetje,’ zei Rita strak.
Ruggero vulde Tecla's glas met een vingerhoog wijn en verder met water.
‘Daar,’ zei hij, ‘Zeg nu eens: Dank je.’
‘Ik wil mijn zilveren beker,’ zei het kind, het gezicht ontevreden vertrekkend. En met de hand stootte zij het glas van zich af zoodat het wankelde. Met een vlugge beweging greep Ruggero het juist bijtijds vast.
‘Wat is dat voor een gril?’ vroeg hij streng. ‘Als papa je in dit glas te drinken geeft, moet je hieruit drinken zonder meer!’
Het kind zag schuw naar hem op, vertrok het gezicht en begon te schreien.
‘Maria,’ beval Rita. ‘Geef de zilveren beker van Tecla.’
‘Waarlijk, Rita,’ zei Ruggero geeërgerd. ‘Wat moet hiervan worden als jij het kind altijd toegeeft?’
‘Ik vertrouw dat mijn genegenheid mij zal leiden om de juiste weg te vinden,’ zei Rita plechtig.
Ruggero schokte met de schouders in wrevelig ongeduld en met zenuwachtige bewegingen bediende hij zich uit de groenteschaal. Maria met onverstoorbaar gezicht bracht de beker die door Rita werd gevuld en voor Tecla neergezet welke met roodgezwollen huiloogen hevig zat te snuiven tengevolge van haar schreien.
‘Zachtjes, Tecla,’ vermaande Rita. Toen vatte zij haar zakdoek, stond op en veegde het kind de neus af.
Ruggero sprak niet meer. Als Rita erop stond hem het huiselijk leven onverdraaglijk te maken, waren de gevolgen voor haar rekening. Hij was met de beste bedoelingen thuisgekomen, doch hoe had zij hem ontvangen? Nu gaf hij er dan ook de brui van! Hij zou haar toonen nog een zweem van gezag te hebben in zijn eigen huis, al scheen zij te meenen dat hij zich in alles naar haar behoorde te voegen!
Nog deze avond ging hij naar Valeria. Gewoonlijk bezocht hij zijn
| |
| |
vriendin liefst overdag daar Rita zich beklaagde en hem plaagde met lastige vragen wanneer hij een enkele maal aankondigde een afspraak voor den avond te hebben. Na eens door haar op tegenspraak betrapt te zijn had hij de avondbezoeken geheel afgeschaft. Doch dezen avond zou hij gaan, wat er ook van mocht komen.
Terwijl hij een sinaasappel pelde overlegde hij wat hem te doen stond. Straks zou hij het zeggen, bij de koffie, kort en onverschillig. Eerst de krant lezen. En dan dadelijk weg, om haar geen tijd te laten voor een onaangename scène. Het zou beter zijn als hij eerst toilet ging maken, anders volgde zij hem in de badkamer en maakte het hem daar lastig.
Met spijtig zelfverwijt overdacht hij hoe het zijn zou zoo hij ongetrouwd was, de avondmaaltijd aan de restauranttafel onder vriendschappelijk gepraat en daarna vrijheid om naar eigen goedvinden over den avond te beschikken zonder aan iemand rekenschap te hoeven afleggen. Niets ging er boven het jonggezellenleven. En hij had de onvergeeflijke domheid begaan zich deze keten om den hals te leggen.
Tecla zeurde slaperig terwijl Rita een sinaasappel voor haar pelde en haar stukje na stukje in den mond stak. Ruggero stond op en liep naar de badkamer waar hij zich waschte, zijn kroesgolvend donkerblond haar gladborstelde en zijn kort geknipt rossig kneveltje opstreek. Toen hij zijn kleeren afgeborsteld had kwam de gedachte bij hem op zijn zakdoek te besprenkelen met Rita's parfum. Doch met de flacon reeds in de hand overwoog hij dat het niet voorzichtig zou zijn onnoodige argwaan op te wekken en zette het fleschje weer neer.
Het besluit om zijn onafhankelijkheid te hernemen kwam zijn uiterlijk ten goede, vond hij. Er lag dezen avond in zijn uitdrukking, in zijn houding iets mannelijks, vastberadens dat met kon nalaten een gunstigen indruk op Valeria te maken.
Zijn zenuwachtige onrust onderdrukkend ging hij naar Rita's werkkamer, schelde, ging zitten en vatte de krant op. Maria verscheen en zette het blad met zijn kopje koffie op het tafeltje voor hem. Terwijl hij zijn koffie dronk overdacht hij of het niet beter zou zijn dadelijk heen te gaan terwijl Rita bij Tecla was die naar bed werd gebracht. Doch een dergelijke aftocht zou op een smadelijke vlucht gelijken. Neen, neen! Hij wilde zich zelf toonen dat hij de moed en de kracht bezat zijn wil tegenover Rita te doen gelden.
Hij stak een sigaret op, las de krant ten einde en zag op zijn horloge. Negen uur, nu wilde hij niet langer wachten, anders werd het te
| |
| |
laat. Hij stond op, heimelijk hopend dat Rita hem de tijd zou laten om ongemerkt heen te gaan. Doch juist hoorde hij haar stap, zij kwam binnen, kleumerig haar witte sjaal om zich heen trekkend.
‘Zie zoo,’ zeide ze. ‘Tecla slaapt.’
Zij ging zitten bij haar werkmandje en vatte haar borduursel op.
Ruggero bleef staan, onthutst, door de onverwachte vriendelijkheid van haar toon. Hij was voorbereid op bitse stugheid en voelde hoe zijn recht tot hard-zijn hem ontgleed. Doch hij kon de gedachte niet verdragen van zijn voornemen te moeten afzien. Het zou haar tot een les zijn voor het vervolg. En plotseling moed vattend:
‘Ik ga uit,’ ‘Ik heb een afspraak met vrienden.’
Ontsteld zag Rita naar hem op. Doch snel besloten:
‘Dan ga ik mee,’ En opstaand trok zij zich de sjaal van de schouders om zich te gaan klaarmaken.
‘Dat kan niet,’ verklaarde hij zenuwachtig. ‘Niemand brengt zijn vrouw mee. Het spijt me, maar je zult vanavond eens alleen moeten blijven.’
‘Dat doe ik niet,’ zei Rita opgewonden. ‘Je hebt het recht niet mij zoo te verwaarloozen!’
In een plotselinge opwelling tastte hij in zijn borstzak, haaide er een Domenica del Corriere uit met de bontgekleurde prent van de laatste wereldgebeurtenis en legde die voor haar neer.
‘Hier heb je wat te lezen,’ zei hij, liep met snelle stappen heen, de gang in, zette zijn hoed op, greep zijn jas, en ging de deur uit die hij met een slag achter zich sloot.
Terwijl hij naar beneden ging, trok hij zijn jas aan, zwaar ademend, bevend van opwinding. Hij gevoelde zich nu vrij, want hier op de trap zou Rita geen scène komen maken. Als hij straks thuiskwam, zou het er spannen, doch dat was van later zorg. Hij was trouwens niet van plan vroeg thuis te komen. En als hij een mooien avond bij Valeria had, wat bekommerde hij er zich dan om of Rita pruilde, al zou zij al de ooms en tantes op haar zijde hebben!
Hij trad naar buiten in de nauwe donkere straat en op Piazza dei S.S. Apostoli, verlaten in het schijnsel der midden over de straat hangende witte electrische ballen die dichte zwarte schaduwen lieten in de poort hoeken van het Palazzo Odescalchi en achter het ijzeren traliehek van de kerk. Haastig liep hij voort over het breede trottoir ongerust dat door een buitengewone, omstandigheid de huispoort van Valeria vóor het gewone uur gesloten zou kunnen zijn.
| |
| |
Op Piazza Venezia gekomen bleef hij wachten op het trottoireiland. Op dit uur was er weinig verkeer, twee mannen stonden er en een oude vrouw, met een donkere wollen doek om hoofd en schouders, die mompelend de ingevallen kaken bewoog. Ruggero tuurde in de donkere verte waar langs de schimmig opdoemende massa van Palazzo Venezia de verlichte tramwagens aankwamen, al naderend zich vergrootend tot de wagen aankwam schuiven, stil hield, de weinige passagiers in de lichte binnenruimte in- of uitliet, dan na het sein van de electrische schel met een ruk weer in beweging kwam en wegzoemde.
Met voldoening ontcijferde Ruggero op een naderende wagen het nummer dertien waarop hij wachtte. Over een kwartier zou hij in de bovenwijken zijn, in Via delle Finanze, bij Valeria. Hij sprong op de schurend remmende wagen, bleef staan op het voorplatform, gedreven door ongeduld en een onduidelijk gevoel als kon hij staande de rit verkorten.
De tram steeg tegen de helling van Via Nazionale langs het verlichte theater, langs de gesloten winkels, den hoek om, naar Piazza di Magna Napoli, langs de lichte cinematograaf met bontgekleurde affiches beplakt, waar een schreeuwende man tot binnengaan uitnoodigde, langs Via del Quirinale waar boven, voor het Paleis de grijze reuzenbeelden stonden in het stille maanlicht, verder door de leege avondstraat, langs het verlaten trottoir. Bij Via Milano even een halte, toen weer voort, langs de tunnel die wijd open lag in avondlicht, zijn rond booggewelf zich vernauwend en verliezend in de verte, langs het tentoonstellings-Paleis, vaag wit oprijzend met zijn zwarte portalen boven aan de breede trap, weer langs gesloten winkels en het leege trottoir met hier en daar een donkere wandelaar.
Voorbij Via Depretis stond een stilstaande tramwagen op de lijn. Ongerust vroeg Ruggero zich af of er iets in de weg zou zijn. Als het lang duurde zou hij desnoods verder kunnen loopen. Hij schoof het raampje naar beneden en leunde naar buiten. Een donkere groep mannen stond verderop in de straat en waar zij uiteen weken zag Ruggero een paard liggen dat trachtte zich op te richten op de strompelende voorpooten en weer verzonk. Eenige mannen waren bezig met inspanning het rijtuig op zijde te trekken. Nu was het gelukt. De voorste handwagen kwam in beweging. Ruggero trok het hoofd naar binnen, de wagenbestuurder wendde de kruk om, de tram reed langzaam voort. Het paard lag nog op de straat, de kop overeind, blijkbaar
| |
| |
tevreden in zijn rusthouding, terwijl de mannen er omheen met kreten en rukken zich inspanden om het te doen opstaan. De leege wagen stond ter zijde, juist even buiten het bereik van de tramwagens.
Sneller reed de tram voort, bereikte Piazza Termini met de kromming van lichte bogen, hield even stil, ging toen weer voort, langs de donkere boomen de hoek om in Via Cernaia toen langs het Ministerie van Financieën. Ruggero opende de deur, trad naar buiten en zette de voet op de trede. Met een lichte sprong liet hij zich op de grond neer, en liep toen verder, Via delle Finanze in. Even zag hij op zijn horloge. Half tien, tijd genoeg voor een lange avond.
Hij ging het lichte huis binnen, de portiersloge voorbij, de trap op. Hoe zou Valeria hem ontvangen? Eigenlijk meende hij nu dat haar houding grootendeels afhing van zijn optreden. Door gedwee al haar grillen te ondergaan en zich gevoelig te toonen voor haar booze nukken moedigde hij haar aan tot steeds grievender plagerijen. Vrouwen moesten niet te zacht aangevat worden. Hij was trouwens dezen avond niet in een stemming om met zich te laten spotten.
Na te hebben gescheld, wachtend dat hem zou worden opgengedaan bekroop hem de vrees dat zij niet thuis zou zijn. Zij kon naar het theater zijn gegaan of op bezoek bij kennissen. Dan was alles te vergeefs. Aan deze mogelijkheid had hij geheel niet gedacht. Hoe lang duurde het eer er werd open gedaan! Zou er niemand thuis zijn?
Hij wilde nogmaals schellen toen de deur werd geopend door een klein morsig ontevreden uitziend dienstmeisje.
‘Is de signorina Fagstadt thuis?’ vroeg Ruggero met strak-doen zijn spanning verbergend.
‘Ik geloof van wel,’ antwoordde het meisje: ‘Ik zal eens zien.’
Zij liep heen en klopte aan een van de bruine kamerdeuren. Er werd geantwoord, het meisje deed de deur open. Ruggero glimlachte tevreden. Alles ging goed.
Het dienstmeisje bleef staan met de hand aan de open deur.
‘Gaat u binnen,’ zeide zij.
Met vlugge stappen liep Ruggero door het huisportaal, langs het nieuwsgierig kijkende dienstmeisje, Valeria's kamer binnen. De deur werd achter hem gesloten.
In de kamer rood getint door een zijden lampekap, onrustig van kleurige prenten en snuisterijen en draperieën zat Valeria gekleed in een donker roode peignoir die de zwelling toonde van haar borst en de
| |
| |
zuivere ronding van haar heup, achterover geleund, een boek in de hand, op de met een ouderwetsche donker gebloemde sjaal vermomde sofa. Haar blonde haren glansden in het licht.
Ruggero meende op te merken hoe de blauwe oogen afwachtend naar de deur gericht zich even verduisterden als van teleurstelling. Doch reeds zag hij de fijne wenkbrauwstrepen opgetrokken, de kleine roode mond geplooid in spottende verwondering. De hand die het boek opgeheven hield liet zij naast zich neer zinken.
‘Jij hier!’ zei ze met nadruk. ‘Hoe komt dat? Heeft je vrouw je permissie gegeven?’
Ruggero knoopte zijn overjas los.
‘Ik kan de permissie van mijn vrouw wel missen.’ zei hij koel.
De glans in Valeria's plaaglustige oogen werd sterker.
‘Je bent anarchistisch vanavond,’ meende zij.
Hij legde zijn jas en hoed op een stoel, ging naast haar zitten en legde zijn arm om haar heen.
‘En zoo ben ik hier,’ zei hij. En vleiend: ‘Ben je tevreden?’
Zij vatte haar boek weer op, zag naar het nummer van de bladzijde, en traag, met vertoon van spijt, sloot zij het en legde het op de tafel voor haar. Hij drukte zijn lippen in haar hals, toen geprikkeld door haar aanraking fluisterde hij tegen het kleine blanke oor waar de blonde haren omheen kroesden. Onwillig, met verveeld gezicht schudde zij het hoofd.
‘Jawel, jawel!’ vleide hij.
‘Ik zeg je van neen,’ zeide zij met ongeduldige nadruk zich losmakend uit zijn armen.
‘Maar daarvoor ben ik juist gekomen,’ beweerde hij.
‘Dat spijt me voor je,’ antwoordde zij koel.
Met een gebaar van geduldige berusting kruiste hij de armen over de borst. Turend naar de suggestieve divan waarin Valeria haar bed voor de dag omschiep, zei hij:
‘Dat bed is te kort voor je.’
‘Volstrekt niet,’ antwoordde zij lusteloos. ‘Jij zoudt tot halfweg reiken.’
‘Gia!’ protesteerde hij. ‘Als jij je schoenen uit trekt ben ik even groot als jij!’
Met een vlugge beweging van haar lenig lichaam boog zij zich voorover, trok een schoen uit en toonde hem die.
‘Daar!’ zei ze. ‘Is dat een hooge hak?’
| |
| |
Terwijl zij zich bukte om de schoen weer aan te trekken omvatte hij haar opnieuw met beide armen.
‘Je bent dikker geworden,’ zei hij begeerig.
‘Och wat!’ zeide zij geërgerd. En hem afwerend: ‘Toe, laat me los!’
‘Je bent slecht gehumeurd vanavond,’ meende hij spijtig.
‘Ja,’ gaf zij toe. ‘Ik ben slecht gehumeurd, omdat ik bijna niets heb gegeten.’
‘Hoe zoo?’ vroeg hij.
‘De rijst was aangebrand,’ vertelde zij op gegriefde toon, ‘en de visch was klaargemaakt met een saus waarvan ik niet houd. Ik heb niets gegeten dan wat groente, brood en een mandarijntje.’
‘Ga dan mee naar een restaurant,’ stelde hij gretig voor, belust om met een mooie elegante vrouw in een van de bekende restaurants gezien te worden en daarna Valeria mee te tronen waarheen hij wilde.
‘Waarom niet?’ drong hij aan.
‘'t Is de moeite niet waard,’ zei ze verveeld. ‘Dan zou ik me ook nog moeten kleeden.’
‘Zooals je wilt,’ antwoordde hij teleurgesteld. Toen, zijn gezicht tegen haar borst drukkend:
‘Heb je weer dat sterke parfum? Dat compromitteert mij. Toen ik de laatste maal thuis kwam, rook mijn vrouw het en vroeg waar ik geweest was. Ik heb maar gezegd dat een van mijn vrienden een parfum had gekocht voor zijn aanstaande en er ons mee had bestreken.’
‘Blijf dan maar op een afstand,’ raadde zij. En plotseling opstaand, liep zij heen en ging op een stoel zitten, half van hem afgewend, het hoofd steunend op de handen. Geërgerd, teleurgesteld zag hij naar haar. Het gold hier door volharding en geduld haar tegenstand te overwinnen. Waarschijnlijk was het niet anders dan een vrouwenlist om hem te prikkelen. Hij vatte het boek van de tafel en las de titel:
‘Guido da Verona. Colei che non si deve amore. Van wie heb je dat?’
‘Van een kennis,’ antwoordde zij, zonder het hoofd om te wenden.
‘En bevalt het je?’ vroeg hij.
‘Zoo zoo,’ antwoordde zij, met een handgebaar.
Hij legde het boek weer neer.
‘Kom nu hier bij mij,’ vleide hij.
Zij rukte ongedurig met de schouders.
‘Dan kom ik bij jou,’ besloot hij. Opstaande ging hij naar haar toe,
| |
| |
omvatte haar met beide armen en kuste haar gretig op de mond. Met vreugde voelde hij hoe haar lichaam zich overgaf aan de druk van zijn armen.
‘Wil je?’ fluisterde hij verlangend.
Doch zij schudde hem van zich af en sprong op.
‘Je bent eentonig, weet je,’ zei ze.
De oogen onzeker en nederig van begeerte zag hij haar smeekend aan. Even liet zij ongeroerd haar koele blik in de zijne. Toen plotseling wierp zij het hoofd achterover, lachte luid en spottend, draaide zich op de teenen om en liep heen.
Sprakeloos, ontdaan van woede zag hij haar na. Toen met haastige driftstappen liep hij naar de plaats waar zijn jas lag en begon die aan te trekken met nijdige rukken. Onderwijl zag hij naar Valeria die weer op de sofa achterover geleund zat, een spottende geamuseerde glimlach op haar mooi fijngekleurd gezicht.
‘Ik verzeker je, dat er niet de minste reden is om te lachen,’ zei hij verwoed.
‘Vindt je?’ vroeg zij vriendelijk, zonder naar hem te zien.
Hij greep zijn hoed en wenschte goedenavond. Zij groette met een vriendschappelijk handgebaar.
‘Ciao! Bonne chance!’ riep zij hem na, terwijl hij naar de deur ging.
In zwijgende wrok liep hij de kamer uit. Op het gerucht van de deur kwam het dienstmeisje uit de keuken, draaide het licht op en deed de huisdeur voor hem open.
‘Goeden avond,’ wenschte zij, op moedelooze toon.
Zonder te antwoorden liep Ruggero haar voorbij, het portaal op, de trap af. Nu was het uit. Als Valeria meende dat hij haar neg weer zou zoeken, dan vergiste zij zich terdege. Impertinente kwaadaardige heks! Hoe verlangde hij haar te vernederen! Tot een straatwandelaarster moest hij haar kunnen maken die zich norsch geweigerd ziet wanneer zij de voorbijgangers haar gunsten aanbiedt. En dan zou hij langs haar heenloopend koel minachtend zijn blik afwenden. Doch hij wilde zich tenminste de voldoening schenken in een laatste schrijven haar kras de waarheid te zeggen. En bij zich zelve begon hij de termen van zijn brief op te stellen.
Hij deed de huispoort open, trad naar buiten en trok de zware deur dicht. Met snelle driftige stappen liep hij voort in de donkere stille straat. Plotseling bleef hij staan. Waar ging hij heen? Zeker niet naar huis. Hij wilde zich voor de ondergane vernedering behoorlijk scha- | |
| |
deloos stellen. Er waren in Rome een overvloed van vrouwen voor hem beschikbaar en heel wat toeschietelijker dan Valeria!
Hij tastte in zijn borstzak en haalde er zijn portefeuille uit om te zien over hoeveel geld hij te beschikken had. Een biljetje van vijf lire - en meer niet.... Hij bleef staan in het schijnsel van een lantaarn en zenuwachtig, ongerust, zocht hij in alle vakjes. Waar was zijn geld gebleven? Doch hij had immers vanmiddag die fotografierekening betaald, en daarna, door al de wederwaardigheden thuis, vergeten zich opnieuw van geld te voorzien. Met een verwensching borg hij de portefeuille weer in zijn zak. Hij had beslist geen geluk vanavond. Nog wel een Vrijdag. Het was om bijgeloovig te worden.
Juist kwam de tram aan uit Via XX Settembre. Even wachtte hij, steeg toen op de voorbij rijdende wagen. In de binnenruimte zat als eenige passagiers, een echtpaar, zij in zwart bont gedoken, overredend pratend, hij slaperig luisterend, de schouders opgetrokken, de handen in de zakken. Ruggero was alleen op het achterplatform. Zoemend en bonkend in de stilte gleed de tram midden door de leege straatbreedte. De conducteur kwam voor het kaartje.
Hij zou die brief toch maar niet schrijven aan Valeria. Het was gevaarlijk die vrouw te provokeeren. Weer bekroop hem onrust bij de gedachte aan de briefjes, in haar bezit gebleven. Doch waarom zou zij hem lastig vallen, nu alles uit was? Bijna wenschte hij dat zij, zelfs op deze wijze, zich nog met hem zou bezig houden....
Zij zou hem niet terugroepen, dit wist hij met volkomen zekerheid. Toch, ondanks deze overtuiging, zou hij uitzien naar een briefje van haar, om telkens weer te worden teleurgesteld. Zeker was zij blij, van hem af te zijn. Die uitdrukking in haar oogen, bij zijn binnenkomen vanavond.... Had zij gehoopt een ander te zien? En al was dit zoo - hij behoefde het immers niet te weten..., als zij hem maar wilde dulden, als zij maar een enkele maal liet blijken, of hem de illusie schonk, dat zijn bij zijn haar genoegen deed!
Het verleden was verre te verkiezen boven de toekomst die hij voor zich zag. Hoe dikwijls had hij haar verlaten, ontstemd, geërgerd, verbitterd, doch altijd met het vooruitzicht op een volgend, misschien gelukkiger samenzijn. Nu was er niets meer. Nooit meer zou hij die trap opgaan, in onrustige afwachting van de ontvangst die haar grillige luim hem zou toedeelen. Nooit meer zou hij dat mooie elastische warme lichaam in zijn armen voelen, nooit meer haar kussen op die lokkende roode mond, zooals hij dezen avond nog gedaan had....
| |
| |
Hij prevelde een verwensching. Zeker er waren vrouwen mooier dan zij. Doch geen enkele scheen over zooveel bekoring te beschikken Hoe boosaardig was ze, en hoe begeerlijk! Hoe zou hij zich wreken met kussen, zoo zij glimlachend zich aan hem overgaf....
Voorbij, voorbij - alles was uit.... Hij gevoelde het plotseling met een ondraaglijke benauwing. Zijn leven thuis met Rita, de kibbelarijen, het gezeur, - zijn dagelijksch werk waarin hij toch eigenlijk maar weinig belang stelde, - zijn vrienden die hem onverschillig waren, - alle dagen aan elkaar gelijk, zonder een enkel blij vooruitzicht....
Zou Rita naar bed zijn gegaan? Of zou zij op hem wachten om hem ter verantwoording te roepen over zijn gedrag? Zoo zij tenminste de goede smaak had, de afrekening tot morgen over te laten! Hij had er voor dezen avond meer dan genoeg van!
Rita, en Valeria.... Ja, zoo was het. De mooie vrouwen waren valsche canailles die alles overhadden voor geld en luxe en de zoogenaamde fatsoenlijke, zooals Rita, - die waren vervelend.
Hij trad naar buiten en sprong van de tramwagen. Toen liep hij voort, over Piazza dei S.S. Apostoli. Luid klonken zijn stappen in de stille verlatenheid.
Was hij vanavond maar thuis gebleven! Waarom niet liever met barsche harde woorden zijn woede uitgesproken, in plaats van door beleedigd wegloopen een verzoening onmogelijk te maken? Misschien had hij zoodoende een breuk kunnen voorkomen. Doch wat hielp het? Deze keer of een volgende, het moest er van komen, en nu was het gebeurd.
Hij bleef staan voor de huispoort, haalde de sleutel uit zijn zak, deed open, trad binnen en sloot weer. Zonder haast liep hij door den ingang en de trap op.
Misschien wel was Rita naar bed gegaan en sliep of veinsde te slapen, als hij binnenkwam. Of wachtte zij op hem, de ooren gespitst, gewaarschuwd door de doffe slag van de poortdeur?
Hij opende de huisdeur en trad binnen. Uit Rita's werkkamer scheen het licht in de donkere gang. Ook deze beproeving werd hem niet bespaard.
Hij sloot de deur en schoof de grendel ervoor. Daarna hing hij zijn hoed op de kapstok en trok zijn jas uit, ondertusschen verdedigings-frases voorbereidend. Toen ging hij binnen en wenschte goedenavond.
Rita zag op van haar werk. Aan haar gezwollen oogleden en eenigszins rood gekleurde neus bemerkte hij dat zij had geschreid.
| |
| |
‘Goedenavond,’ antwoordde zij zachtmoedig. En terwijl hij ging zitten: ‘Ben je prettig uitgeweest?’
‘Niet bizonder,’ antwoordde hij, verwonderd over haar verzoenend doen, doch verruimd en plotseling rustig. ‘Je begrijpt, ik moet zoo'n uitnoodiging soms wel eens aannemen, ik kan niet altijd weigeren.’
‘Je hebt gelijk,’ zei ze. ‘Het was dwaas van ons zoo te kibbelen.’
Zij stond op, kwam naar hem toe, legde haar arm om zijn hals en drukte haar wang tegen de zijne.
‘Zeg, dat je van me houdt,’ vroeg ze teeder.
‘Zeker, Rita,’ antwoordde hij, eenigszins onwillig. ‘Dat weet je immers wel.’
Zij ging op zijn knieën zitten en streek liefkoozend met de hand over zijn haar.
‘Weet je,’ vertelde zij, ‘als ik hier zoo alleen zit, dan denk ik aan allerlei leelijke dingen. Maar nu is alles goed, niet waar? Je houdt van me?’
‘Zeker, zeker,’ herhaalde hij.
‘Geef me een kus,’ vroeg zij nederig.
Gehoorzaam kuste hij haar. Op zulk een afloop had hij niet gerekend! En weer wenschte hij dat zij naar bed was gegaan zonder op hem te wachten.
‘Zullen we gaan?’ vroeg zij zacht.
‘Ja,’ antwoordde hij, ‘ik kom.’
Zij stond op en ging hem vooruit, glimlachend naar hem omziende. Nog even bleef hij zitten. Toen, met een zucht, rees hij overeind, draaide het licht uit en volgde Rita naar de slaapkamer.
Rome, Februari 1917.
Amélie de Man.
|
|