| |
| |
| |
| |
Literatuur
A.E. van Aertswaerde, ‘Taciturnae,’ Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1920.
Dit is een boekje van achttien bladzijden, met veertien kleine gedichten bedrukt. Deze geringe omvang zou ons er niet van behoeven te weerhouden, uitvoerig te zijn in de bespreking; er zijn echter redenen van meer innerlijken aard om naar verhouding even kort te zijn als deze uiterst pseudoniemelijk uitziende auteur.
Van deze gedichten dan zou ik in de eerste plaats dit willen zeggen: dat ze onduidelijk zijn. Ze zijn gericht, blijkens den titel, aan een ‘zwijgster’; - uit verschillende plaatsen in den tekst zou men echter opmaken, dat de taciturna een taciturnus moet zijn. Dit geeft ons al een ietwat wankel gevoel, waar het liefdesgedichten geldt. Liefdesgedichten die gericht schijnen aan iemand die hard is tegenover zichzelf en tegenover de(n) dichter(es); iemand die uit een hard plichtsgevoel - ten onrechte naar de dichter(es) meent - haar (zijn) hart offert.
Het moge onjuist schijnen, zoo Goethe-Dante-Vondelig naar de bedichte personnages en verhoudingen te zoeken; - het zou onjuist zijn, als de dichter(es) deze zakelijke onduidelijkheden bedolven en weggeschenen had onder een gloed van schoonheid. Maar dat is juist het bezwaar, de gloed ontbreekt in deze te zeer redeneerend en betoogend gehouden toespraken; - die ons buitenstaanders, ze als redeneering beschouwend, weer te onduidelijk zijn; en wat de schoonheid betreft, die is soms zeer ver te zoeken - bijvoorbeeld in VIII -; nu en dan slechts treft ze ons in haar wel zeer tamme verschijning van een rake, en rhythmisch zuivere formuleering; een enkele maal is het iets meer; b.v. de slotstrofe van VI.
Dit zijn geen indrukken die noodigen tot een langer stilstaan bij dit boekje. De totaalindruk is, dat hier een wellicht intellectueel-geschoolde geest twee fouten heeft begaan; ten eerste, door iets dat hij op 't hart had, in dichtvorm te gaan uiten; ten tweede van deze uitingen niet alleen de(n) betrokkene, maar geheel het belletrie-minnend Nederland kennis te laten nemen.
J.L. Walch
| |
Laurens van der Waals, De Tuinspiegel. Een bundel verzen. Blaricum, Uitg. Mij. de Waelburgh, 1920.
Van Laurens van der Waals was me één versje in 't geheugen blijven hangen, zeer eenvoudig van ‘inhoud’, maar geestig van beelding, en dat niet het minst door z'n kittig trippel-rhythme. Het begon ongeveer aldus:
voor haar leeftijd en gestalte
door de overvolle straat,
en het trippelt waar zij gaat
tot ze stil te wachten staat
| |
| |
Zij vibreert van ongeduld;
't Is een schande, en de schuld
van de tram, dat zij moet wachten.
En zij maakt zich vreeslijk boos
als ze merkt, dat al een poos
Een dichter die zulke fijne versjes maakt, zòo simpel, en zoo cabaretachtigluchtig, en zoo oncabaretachtig-geestig, scheen me werkelijk een vervulling; een zuivere hoogst plezierige pauze-vulling tusschen de lezing van de vele zware proza-volumina waarmee de meeste tijdgenooten onze boekenplanken vullen.
Heeft de heer Laurens van der Waals zich zelf ook eenigszins als pauze-vuller gevoeld, met zulke soort poëzie; en is hij met die functie niet tevreden geweest?
Ik geloof, dat we ons zijn ontwikkelingsproces niet als zoo opzettelijk mogen voorstellen. Daarvoor toont hij toch telkens te veel innigheid bij de gedichtjes van dezen bundel. Die meer algemeen als ‘poëtisch’ beschouwde onderwerpen beschrijven; en veelal een hooger vlucht nemen dan ‘Henriëtje’.
Ik acht den schrijver van deze verzen.... men wordt mettertijd met zulke zaligsprekingen wel wat voorzichtiger - maar ja, ik acht dezen schrijver wel wezenlijk een dichter. Een dichter waar veel op te critizeeren valt; die soms te nauwkeurig beschrijft, te veel over nuancen van kleur en licht en schaduw subtilizeert, soms zelfs redeneert, en dan schijnt wel eens even de poëtische adem te stokken. Soms heeft de beschrijving zelfs een aesthetizeerenden toon; als in het gedichtje ‘Na den regen’. Maar toen hij dat geschreven had, toen is de dichter, geloof ik, zelf even geschrokken; en heeft gedacht: nee, dat is àl te mooi. En op de bladzij daarnaast, in reactie, schreef hij zijn Reisliedje: Dit is het eerste couplet:
Toen ik, weer in 't stadje komend
waar dien nacht ik slapen zou,
langs een grachtje trok en droomend
zag hoe er een meisje gauw
voortging en dàn even wachtte
werd ik bang door de gedachte
dat niet zij, doch gij, er ging.
En dit het vierde en laatste:
Toen ben ik haar nageloopen,
straatje uit en straatje in,
ergens stond een deurtje open
en daar ging zij eensklaps in;
'k heb daar nog een poosje toevig
hopende op wacht gestaan....
ben toen traag en al te droevig
moe, naar mijn hotel gegaan.
Dat is 't ‘Jetje’-genre-redivivus; maar verteederd door een zacht liefdegevoel.... Het is typisch-Laurens van der Waals. Door zijn rhythme en zijn fijn, schuch- | |
| |
ter gevoel. En dat rhythme en dat gevoel vinden we ook in de landschap-beschrijving die het grootste deel van het boekje vullen. Hoe die fijnheid een enkele maal hooger kan opgaan wil ik ten slotte even doen gevoelen door het volgende ijl en teer eindende gedicht:
De schaduw der Roeken
De lucht wordt weder stil, de klanken gaan verloren,
de klanken van het oud weerbarstig carillon;
de roeken keeren weer, hervatten in de zon
het immer durend spel rondom den hoogen toren
Hun zwart, dat in het licht tot gloed schijnt te vergloren,
is van een zwakker glans, een zwarter zwart, de bron:
hun schaduw die vergeefs, vlug vluchtende, bespon
het edele gesteent' den zonomschenen toren.
Dan als de felle zon verblindt met licht de oogen
Schijnen de roeken zelf verloren voor 't gezicht,
Maar niet hun dans van schaûw die,
als zwart, onwerklijk, vuur verschiet van boog tot bogen.
- En zacht glimlachende bemijmer ik hoe hooge
ontroering zich zoo beeldt in een ontroerd gedicht.
Wie zoo voelt, zoo ziet, zoo beeldt - al is 't maar nu-en-dan -, dien noem ik een dichter.
J.L. Walch
| |
Het Duurzame geluk. 1 De Schoone zekerheid. 2 Naar nieuwen Opgang. door Marie Schmitz. Nijgh en van Ditmar. Uitgeversmpij. Rotterdam 1920.
Deze roman in twee dichtgedrukte deelen is zeer ernstig gemeend en zeer lijvig. De schrijfster neemt de zaak van haar verhaal verbazend serieus op en weet dat er dingen (en zelfs menschen) zijn, waarmede men nimmer spotten moet. Om alleen maar van de menschen te gewagen.... wat is er belangrijker, edeler, verwonderlijker dan een waar kunstenaar, zoodanig een met een ongeweten en onbegrepen, doch spontaan zich ontwikkelende kunstenaarsziel? Hoe zwaar en geheimenisvol is het worden zijner kunst in hem! Offert hij er niet een lucratieve positie, zijn tijdschrift-leesbaarhaid en aan het eind zelfs Vrouw en Kind voor op? En constitueert dit alles niet te gelijk en tevens het eeuwenoud (en zoo ontroerend!) probleem van den Kunstenaar, die zijn liefde niet deelen kan tusschen zijn Muze en zijn meer vleeschlijke Gade? En daaraan lijdt en ondergaat, of.... de andere partij doet ondergaan?
Die ‘andere partij’ is dan de Liefhebbende Vrouw, die begrijpt en waakt en offert, zelfs haar kind, die de allerbitterste martelaarschap draagt, n.l. die van den kleinen, lagen, nuchteren stoffelijken nood, de kwellende, nooit aflatende dage- | |
| |
lijksche misére en daarvoor nog gehoond en miskend wordt door den Kunstenaar, die immers op tijd toch zijn natje en droogje verlangt.... Gruwlijk, maar verheven is het lot zulker vrouwen, en Marie Schimtz heeft dat klaarlijk gezien en in bijzonderheden beschreven, hoe zoo'n meisje reeds in haar vadershuis een manusje-van-alles wordt, dan, door haar uiterst ontwikkeld moeder-instinkt gedreven, op een artiste-man verlieft, om zich eindelijk in het huwelijk ganschelijk te vergooien aan die kunstenaarsziel bovengenoemd, die zoo buitengewoon lastig in den omgang wordt, vanwege zijn brozigheid.
En dit alles zonder een zweem van lach, in twee dikke deelen, waarvan het eerste, werkelijk al te langdradig, de familieverhoudingen van het latere artistevrouwtje uitspint, om dan in het 2e deel meer bepaald 's mans artistieken Opgang te demonstreeren. Daar nu echter die opgang zelf ons enkel verzekerd kan worden, wij daartegen zijn humeurigheid, zwakheden en twijfelingen in volle maat krijgen opgediend, ontstaat een wanverhouding van de indrukken, die de auteur ons bedoelde te geven. Zij zag een helden-kunst-ziel in haar titanischen worstelstrijd om uiting, het Artistieke in zijn wanhopigen kamp, ook met het ellendige stoffelijke, wij echter zien enkel een pretentieusen jongen, die zich werkelijk te veel airs geeft voor zijn twijfelachtige gaven, een dikwijls onuitstaanbaren nieuwlichter anno '80, die.... Dat wil zeggen: wij zien zelfs den nieuwlichter niet erg goed, vermits deze Lucas niet voldoende een figuur geworden is. En het vrouwtje Tine lijkt ook te zeer van lyrisch sop overgoten. Haar momenten doen wel vaak als levenswaar aan, doch het geheel is niet, wat men noemt, aus einem Guss. De andere huisgenooten lijken dan platte teekeningen aan een wand, behalve de moeder, die misschien iets meer leven heeft....
Eindindruk: veel te lang en veel te veel voor het flauwe levensglimpje, dat de auteur mocht opvangen. Zij meent het vreeselijk goed met kunst en leven beide, zij heeft zorgvuldig naar het leven gekeken en ook naar goede prozakunst, maar ik vrees, dat dit alles nog geen beeldend vermogen bijbrengen kan. Niet eens een goeden stijl. Maar hoever men het zelfs in die dingen met ijver en intelligentie te brengen vermag, toont deze roman, die soms waarlijk op iets gelijkt.
f.c.
| |
Karel Wasch. Dialogen. Em. Querido. Amsterdam 1920.
Het is eenigszins piquant deze Dialogen van Karel Wasch te lezen, na zoo'n dierbaar boek als van Marie Schmitz. Tegenover haar reeds ouderwetsche moderne verhevenheid, Wasch' wrange en scherpe mannen-superioriteit, die de vrouw niet als intellect, hoogstens als ‘intuïtie’ kan waardeeren.... en dat ook in zijn dialogen vrijwel waar maakt. Zonder den afstand uit het oog te verliezen, kan men zeggen, dat in Wasch eenige geestverwantschap met Shaw is op te merken, wat de waardeering der vrouw betreft. Als vaak bij dezen, is de Man de wijze en bewuste, de Vrouw de onbewuste, maar vervaarlijk listige in dit boekje, dat hier en daar bijtend geestig en voortdurend boeiend is. Er zijn er niet velen in Holland, die zulk een dialoog kunnen beginnen en volhouden, d.w.z. vullen met een geestelijken inhoud, gelijk aan de geestigheid van den toon. In Afternoonthea is blijkbaar de meer banale vrouw aan 't woord, die door den eenzelvigen
| |
| |
man aangetrokken, bekoord en geërgerd wordt. Zij wil zijn vertrouwlijkheid uitlokken, hem tot haar ‘vriend’ maken, die op den duur allicht meer zal worden, haar slaaf of haar tyran, dat weet zij niet en dat is juist het pikante van 't spel.... waaraan de man zich liever ontrekt. Want ‘Ik zie iederen vooropgezetten omgang tusschen de twee sexen als een verbitterden strijd om de oppermacht,’ zegt hij, en voelt zich te vermoeid om te herbeginnen.
In den laatsten dialoog De Dans vinden twee elkaar, na vele aarzelingen en ontwijkingen, op de schier mystieke paden van het diepere zieleleven en.... men weet niet goed wat er verder uit worden moet, als de dialoog afbreekt.
Intusschen is dit dansspel vooral niet minder belangwekkend dan het eerste en.... veel moeilijker te doorgronden.
Van al de kleine boekjes in deze bruine Querido-uitgaven is dit verreweg het belangrijkste, zou ik zeggen, want het diepst en geestigst. Karel Wasch is wel een van onze meestbeteekenende auteurs in een curieus intellectueele richting.
F.C.
| |
Poëzie van A.C.W. Staring, uitgegeven door J.H. van den Bosch, Zwolle, Tjeenk Willink, 1921, 2 dln.
A.C.W. Staring is een zeer goede dichter voor de hoogere schooljeugd, die toch weten moet (eens in zijn leven mag de mensch dat toch wel weten!) wat op den Nederlandschen Zangberg gebrouwen werd. En daarom verdient hij zeer zeker een ruime plaats in de bekende serie Zwolsche Herdrukken, waar hij No. 7 is. Dit handige uitgaafje is dan kwistig voorzien van voorredenen, noten en aanteekeningen, dewelke tot recht begrip der Staringsche poëzie daar aanwezig zijn en niet zoozeer voor het vulgus (ik meen de schooljeugd) als wel voor ‘studeerenden’ bestemd, voor hen, die later gezegde jeugd en weer nieuwe ‘studeerenden’ moeten voorlichten.
Eigenlijk - hetzij met schaamte beleden - wist ik niet dat A.C.W. Staring zoo belangrijk was, als.... Shakespeare b.v. wiens handschriften terecht met piëteit worden vergeleken, om den definitieven, laatstbedoelden tekst op het spoor te komen. Zoo doet nu de Heer J.H. van den Bosch ook voor Staring en, waar hier de varianten in komma's en hoofdletters worden opgespoord in wel drie manuscripten, voelt de leek zich van eerbied en wroeging bekropen, om die Staringsche grootheid, die hem vroeger eenigszins ontging.
Thans echter, door deze uitgaaf No. 7 van de Zwolsche Herdrukken leert hij beter, zoo niet door de lezing der verzen zelve, dan toch juist door dien imposanten toestel van noten en aanteekeningen. Ik vergat nog een Woordenlijst. Al dit werk om den dichter heen, verraadt zooveel eerbied, zooveel hooge waardeering en een toewijding, voor welke geen arbeid te veel en geen kleinigheid (zie de Staringsche komma's) te gering is. Hoe zou dit dan kunnen bestaan, indien A.C.W. Staring niet een echt groot man was, gelijk de oude Homeros, of Vergilius of Luther en grooter dan Horatius of Boileau of de uitvinder van de slangenbrandspuit? Al kan de leek het ook niet zoo terstond inzien, er moet een wereldgroot aesthetisch of ethisch verschil zijn, of Staring
| |
| |
dicht: ‘En stierf hij niet van schrik, hij keert voor 't minst half dood’, of ‘Bestierf hij 't niet van schrik, hij keert voor 't minst half dood’, of ‘En keerde, in 't volle zweet dat hij van angst vergoot’.
Deze onderscheiden nu fijnzinnig en gevoelig te leeren beseffen, dat is eerst den dichter waarlijk kennen. Doch, helaas, zijn daartoe een ontzaglijke belezenheid en voorstudie noodig, die het mysterieuse gebied der Philologie maken tot een onbetreden en ontoegankelijke land voor bijna allen... die geen philologen zijn. Gelukkig echter zijn er van dezen nogal velen. En de rest ziet op den duur, en na den schooltijd, waarschijnlijk definitief van A.C.W. Staring af.
Hetgeen betrekkelijk jammer is. Er zouden n.l. prijsraadsels uit te schrijven zijn in dezen trant: Wat is het onderscheid aesthetisch, ethisch en philosophisch, van de navolgende lezingen: ‘Te meerder kittelt zulks den onverlaat?’ en: ‘Het kittelt nu te meer den onverlaat?’ Indien het onderscheid wellicht in de kitteling zelve mocht schuilen, wordt men verzocht dit verschil in de oplossing mede uit te drukken, enz.
Zou men op deze wijze onze oude, goede dichters niet wederom aan eenige populariteit kunnen helpen?
F.C.
|
|