| |
| |
| |
Studien van de Tachtiger Beweging.
IV (slot)
Subjectivisten, Evenwichtigen, Objectivisten.
Na van Deyssel en van Looy valt nog Ary Prins te noemen, als een der uitersten, waartoe het nieuwe Tachtiger leven kwam in zijn liefde en begeerte tot de werkelijkheid.
Prins neemt in deze strooming een heel bijzondere plaats in en zijn ontwikkeling schijnt lang zoo eenvoudig en geleidelijk niet als die van Van Looy. Hij begon, als wij zagen, onder den schuilnaam Cooplandt, met een bundel naturalistische schetsen naar Fransch model, en met Netschers proza luidden deze schetsen ‘Uit het Leven’, hier de nieuwe litteraire beweging in. Het was, als dat van Netscher, echt schoolsch naturalisme, nuchter, hard en droog gehouden, volgens het voorschrift. Het volstrekt banale leven, meest van gering ontwikkelde menschen, stond er in verbeeld, met een nieuwe scherpte, met een heftige belangstelling in al dat vroeger onbelangrijk geachte gebeuren, een belangstelling, die wetenschappelijk genoemd werd, maar vooral een nieuwen levenslust en levenskracht beduidde. Verder - het nieuwe leven had immers ook zijn sociale tendenzen - blonk hier iets door, al ware het maar in de aandacht aan dit heel geringe gewijd, van democratische opstandigheid en sociaal medelijden, en daarmee verbonden een verachting voor den zeer burgelijken geest der letteren tot nu toe, voor hun nuffig aesthetisch en moreel onderscheiden in mooi en leelijk, goed en slecht, oirbaar en ongepast. Men hoort het in den rauwen, niets-ontzienden toon van dit proza, dat klinkt als een strijdschrift, ook door zijn, men zou bijna zeggen, opzettelijk nonchalante taal. Het is al ten deele zeer slecht geschreven, in den ouderwetschen zin van styleeren, juist als wij dit bij van Deyssel vonden en uit dezelfde oorzaken. Zij zochten beiden naar het karakteristieke woord, dat ineens, als bij bliksemlicht, de dingen helder voor de verbeelding zette, en zinnen, met tusschenzinnen en bijzinnen saamgesteld, schenen aan deze schrijvers maar hinderlijk geestelijke invoegsels tusschen
| |
| |
henzelf en het levende leven. Dat was spreken, babbelen, oreeren over de werkelijke dingen, terwijl zij immers begeerden, dat die werkelijkheden zich als direct openbaarden, zich, als 't ware, zelf omzetten in klank en rythme, samen met de woordbeteekenis. Hoe treffender, maar ook hoe minder woorden daartoe dienden, hoe beter. Het geestelijke gaat dan ook in die eerste geschriften bijna op in het zintuigelijke, in de hartstochtelijke benadering der uiterlijke werkelijkheid. Prins zou eigenlijk zijn leven lang niet anders doen, als wij verder zien zullen.
Op dien eenen bundel met naturalistische schetsen is nooit een andere gevolgd en de schrijver Cooplandt liet niet meer van zich hooren. Voor Ary Prins echter moet toen een crisistijd zijn aangebroken, waarin hij niet wist hoe zich voortaan te uiten. Uit de stukjes proza, die in den loop der jaren 1886-'90 in de Nieuwe Gids verschenen, bemerkt en vermoedt men dan 't een en ander, dat tot het meer persoonlijk leven van Prins behoort, maar intusschen deze schetsjes op curieuze manier verklaart. Dat Prins een bewonderaar van den Franschen schrijver Huysmans blijkt, is van beteekenis voor zijn latere middeneeuwsche verhalen. Huysmans immers, die als een gewone naturalist begon, week al spoedig naar het bijzondere en zeer persoonlijke af, om te eindigen met zich te verdiepen in het geheimzinnig en zwoel religieuze der vroegere middeneeuwen. Allicht, dat hierdoor ook Prins' belangstelling gewekt en zijn aandacht getrokken werd naar tijden, die onbetwijfelbaar sterker zintuigelijk leefden dan de tegenwoordige.
En dat was het wat Prins scheen te behoeven. Het aspect van de huidige werkelijkheid, van het gewone leven om hem heen, zelfs waar hij 't opzocht in zijn meest primitieven staat, was hem te vaal en eentonig op den duur. Juist in die meer dierlijke regionen het allermeest, bevond hij. Er was geen kleur en geestkracht meer in het volksleven voor een, die van dat uiterlijke het hebben moest, wijl zijn belangstelling en begrip van het geestelijk wezen achter die grauwe verschijningen niet groot waren. Van Looy kon van zijn Maaier iets monumentaals maken, wijl hij het zwoegend, lijdzaam bestaan van een geheel volk wist te doen voelen in uiterlijk en handeling van die eene figuur. Maar Prins kon dat niet. Hij had er de belangstelling niet voor, en zoo raakte hij, na dien eenen bundel realisme, met zijn toch onmiskenbare werkelijkheidsliefde en levenslust vrijwel op het droge. Hij was toen in het buitenland en leed blijkbaar aan slapeloos- | |
| |
heid, gevolgd door wild phantastische, gewis zeer afmattende droomen. Van dit alles vindt men terug in zijn korte verhalen, die bovendien sterk aan Edgar Poe herinneren. Alleen uiterlijk echter, want Poe's romantiek is van gansch anderen aard dan het retrospectieve realisme van Prins.
Wat Poe zocht was het bovenwerkelijke van een wereld, waar het zedelijke heerschen en de goddelijke tusschenkomst, zij 't ook angstigduister en dreigend, telkens blijken zou. Wat hij bestreefde, desnoods met geweld van bedwelmende middelen, was een geëxalteerden geestesstaat, waarin hij door de zinlijke verschijningen heen in die meer wezenlijke sfeer zou schouwen, die hij wist dat bestond, reeds omdat hij haar innig verwant gevoelde. De gewone werkelijkheid, liefst nog ver-vreemd tot nacht en eenzaamheid op weinig gebruikelijke plaatsen, diende dan enkel als een soort van springplank naar dat dieper of hoogerbewuste, dat het waarachtig geestelijk vaderland van den romanticus was. Maar voor Prins had dit alles een andere waarde. Hij zal waarschijnlijk Poe's verbeelding en vinding bewonderd hebben, de kunst om dadelijk stemming te maken en de aandacht al sterker te spannen op wat er gebeuren ging. Maar tot het wezenlijke van Poe's spookvertellingen, de wezenlijke kern van smartelijk of doodsangstig zielsbewegen, kon Prins toch met zijn eigen composities niet naderen, eenvoudig, omdat hem het ethisch element ontbrak, omdat hij hoegenaamd geen romanticus was. Als men zulke vertelsels als b.v. Fantasie en Vreemde Verschijning leest, wordt het duidelijk, wat hier aan Prins ontbreekt en wat zijn eigen is. De kern ontbreekt er aan, de centrale zedelijke gedachte, die het verhaal zijn bestaansreden geeft. Maar wel zijn hier geer sterke en zeer bijzondere zintuiglijke gewaarwordingen, zooals ook een kind die wel ondergaat van duisternis en eenzame plaatsen. Daarop werkt hij voort en.... komt tot niet veel, omdat hij eigenlijk volstrekt niet weet, waar hij naar toe gaat. Of wel, hij geeft een sterken droomindruk weer, die, als zijnde ook overwegend plastisch, evenmin tot een geestelijke synthese te herleiden valt. En 't eenige, dat voor en na uit deze schetsmatige opstellen blijkt, is.... Prins' liefde tot de werkelijkheid, zijn
durend en heftig ingenomenworden door verschijningen der uiterlijke wereld, als deze maar fel en sterksprekend zijn.
Zoo was 't niet een meer ethisch beheerschte, een bedoelingsvoller wereld, die Prins begeerde, maar een sterker gekleurde, een contrastrijker zinlijke werkelijkheid. Die vond hij soms in zijn droomen, maar
| |
| |
in het gewone leven niet voldoende, en als hij trachtte haar enkel uit zijn phantaisie te construeeren, op de wijze der romantieken, kwam daar enkel het begin, de aanloop van terecht.
Toen moet zijn aandacht - met of zonder Huysmans' voorbeeld - tot de middeleeuwsche historie getrokken zijn, als tot een wereld van veel krasser werkelijkheid dan de gewone. Het leven der zinnen was er fel en kleurig geweest door den primitieven staat van menschen en wereld, die overal sterke contrasten liet, terwijl het geestesleven nog nauwlijks boven de impulsen en dierlijke gevoelens uit was. Wie zich daar indenken, inleven wilde, juist zooals hij in elk geval van het hedendaagsche leven zich indacht, kon er indrukken, werkelijkheidsindrukken, van krijgen veel dieper dan die uit onze huidige, grootendeels vervlakte, wereld en het buitensporige van den droom met het stellige, vastomlijnde van een realiteit vereenigen. Zoo verkreeg de kunstenaar een hoû-vast voor zijn phantaisie, die hem toch zoo weinig mogelijk hinderde zich uit te vieren in de zintuiglijke wereld, nu hij aldus het recht kreeg van zijn droomen een rijker, een uitzonderlijke realiteit te maken.
Aldus zette Prins zich dan, om, vanwege zijn enorm hevige zintuiglijke levensontvankelijkheid, retrospectief naturalisme te scheppen, werkelijkheidsverdichting uit het verleden, waarvoor hij, uitteraard, de stof daar ging zoeken, waar ook dat oud-tijdsche leven het felst had gebrand: in buitenlandschen oorlog en overval of inwendige beroering.
In 1891 verscheen in de Nieuwe Gids zijn eerste verhaal in dezen trant: Sint Margareta. Het vorige dat Een Executie heette, had er, bij alle uitvoerige détailverzorgdheid, toch nog uitgezien als een bijgewerkten droom, wezenlijk niet onderscheiden van andere vroegere, die in den eigen tijd van den schrijver schenen voor te vallen. Maar dit was gansch iets nieuws, èn om het stellig verloop èn om de resoluut aangewende taalvernieuwing, die onmiddellijk uit deze zeer zinlijke droomrealistiek geboren scheen.
Toch was het weer niet anders dan het oude procédé, dat overal aangewend wordt, waar het leven zich tot zintuiglijke impressies samentrekt en het gaat om het naast elkaar ineens klaar ver-woorden van de stoffelijke dingen. Bij V. Deyssel hebben wij het gezien en bij Gorter en Van Looy, maar Prins maakte er zijn eenige, onveranderlijk gelijke uitdrukking van. Al meer gelijkmatig paste hij zijn manier toe, tot die iets bijna onpersoonlijks verkreeg en tot die oudheid-schrijving
| |
| |
scheen te hooren, zoodat men een indruk hield als van oude, zwaarbewerkte miskleeren.
Want deze vereenvoudiging, men kan haast zeggen, versimpeling van den zinsbouw tot verleden deelwoord, infinitief, adjectief en substantief was langdurig geduldig en fijn bewerk om een maximum van uitdrukking te krijgen in een minimum van woorden.
Zie hier b.v. een beschrijving:
‘Een groote zaal met ronde zuilen van een dof-zwarte, zachte steensoort, vol inkervingen en erg geschonden, als ware daar-om gestreden. Daarop, platliggend, het houten dak, donker van ouderdom met groezelige kleurvlekken van niet meer te onderscheiden schilderwerk.
Het hout ook vol gaten, en daardoor te zien de blauwe luchthelderheid. De muren wit, doch vol bruine en zwarte vuiligheid, als in een stal, en met droge bloedvlekken en strepen; ook in een hoek het roode afdruksel van een hand. Dicht daarbij een kleine jongen, geheel naakt, groen bleek zijn huid, die strak gespannen was over de magere schouderuitbottingen en de te tellen ribben; zijn buik ingevallen en hij stond huiverend met tegen elkaar gedrukte beenen, het hoofd voorover, de handen plat op de borst. Een tiental passen van hem af, een grootere jongen met negerkroeshaar en dof-geel metalen ringen om armen en enkels. Een grove witte lap met vergulde franje om zijn lenden, afhangend tot op de stoffige bruine voeten, en daaruit slank opgaand zijn geoliede manilla-bruine romp, glimmend als gewreven mahoniehout. Hij had een boog, en schoot op den anderen, achteloos, zonder te raken, lachend om het linksche hoofdbuigen van den kleinen bleeke, als hij mikte. Het was een plagend doodmaken, en een oude vrouw, die zat op den grond zag het aan. Zij geheel bedekt door een zwart-blauw zijden laken, waarop zilverschrift; een kostbare lap, medegebracht uit de aziatische steppen. En uit dit kleed, dat wijd over haar gespreid was, stak haar rimpelig, tanig-geel hoofd met pikzwarte oogflikkeringen in de diepe kassen, en met een verwarden blauw-zwart glimmenden haarbos.
Zij schudde haar hoofd van links naar rechts, en neuriede eentonige woorden erg slepend, en de kleine martelaar zag haar aan, met bevende onderlip en angstige droefheid in zijn groot-geopende oogen.
Maar uit het midden van de zaal klonken stemmen. Daar, op een rood-omhangen verhevenheid, een ruw-getimmerde drievoet, waarop
| |
| |
zat een groote man met een dikken kop, vuil-bleek als brooddeeg, bedekt door een schuinsstaande hooge muts van zwart kroeswol, en daarin edelsteenschitteringen meest saffierblauw.
De muts tot over de wenkbrauwen, en angstwekkend zijn breede platte neus, waarop het lidteeken van een sabelhouw, en de grove haarlooze onderkin, die groot en ver vooruitstak als bij sommige apen. Om zijn log lichaam een vaal-groen gewaad lang afhangend, bezet met groote kleurige stofknoopen, en waaronder, door de spleet van voren, het fonkelen van juweelen op den knop van een dolk.’ -
Dit fragment is karakteristiek voor het geheel. De zin wordt er definitief verwaarloosd, het woord volgt onmiddellijk de impressie, de in verbeelding geziene werkelijkheid, waarvan het eene détail op haast naieve wijze naast het andere gezet is. Maar juist daardoor - die onbeholpenheid in verband met de scherpe woordkarakteriseering - werkt het geheel als iets primitiefs, doch tegelijk verwonderlijk rëeels, dat oud-tijdsch leven voor ons handtastelijk duidelijk maakt.
Toch is in Sint Margareta deze schrijfwijze, die nauwlijks meer styleeren mag heeten, nog niet gaaf doorgevoerd. Er staan nog grammaticaal-volledige zinnen in, en zulke banale algemeenheden ter inleiding als: ‘Een mare door alle Kristenlanden als een doodsrilling. De vorsten beefden op hun tronen en het volk stroomde ter kerke..’ hebben, trots hun primitieve expressie, niets suggestiefs voor oude tijden. Doch in Een Koning is het taal-eigen al meer vastgehouden en consequenter doorgevoerd, zoodat het zinnetje waarmee het verhaal besluit, ofschoon een zuiver geestelijk moment weergevend, volkomen in de sfeer van oude realiteit is ingepast:
‘De Koning stond op, en bevend uit zijn mond zachte woordenvan-vergiffenis, waarover de ridders stil-malcontent.’
Even te voren is 's konings gemoedsstemming op deze wijze beschreven:
‘Maar de hoog-zittende koning-in-duisternis niet bewoog. Hij vol kwelling over Rogiers dood en steeds zien in angst voor de te wachten straf: de Hel. Onder een glinster-zwart-blauwen nacht-hemel stijl-op twee kegelbergen, en tusschen beiden over een afgrond, een gloeiende plaat, helsch-ziedend-rooie streep boven niet-te-peilen leeg donker-blauw. Daarop de zielen van moordenaars in altijde smart.
Weten, dat vrome daden de eeuwige pijn slechts konden weren, en daarom de koning den oproerlingen genadig willen zijn.’
| |
| |
Zie daar een bijzonder kenschetsend citaat voor de manier, waarop Prins het geestelijke in al dit stoffelijk gebeuren behandelt. In drie regels wordt het berouw en de zielsangst van den koning geconstateerd, niet beschreven, niet voelbaar gemaakt, want als het op den inhoud van dat berouwgevoel aankomt, krijgen wij niet de pijn zelf gesuggereerd, maar staat er weer een observatie, een trouwens aardige hel-verbeelding in kleur en lijn, die ons van des konings inwendigen staat wel eenigszins afleidt. Maar hinderlijk is dit toch eigenlijk niet, gemist wordt hier niets, omdat deze schrale geestelijkheid bij dien overvloed van zintuigelijke gewaarwording in den tijd schijnt te behooren. Wij nemen gaarne en als vanzelfsprekend aan, dat het leven in dat zwoel zwaar en donker verleden vooral zinnelijk verliep, één durende reeks van zintuiglijke indrukken, waarop de mensch instinctief en impulsief reageerde, en dat het aldus volmaakt in orde is, zoo Prins in zijn verhaal maar flauwe en nauwbewuste zielsbewegingen invoegt tusschen al het overweldigend stoffelijke.
Meer kan de historische romanschrijver ten slotte niet bereiken dan ons de ‘waarheid’ van een historisch verleden te doen beleven. Een historische roman is eigenlijk net als een andere en volstrekt geen apart soort. Een romanschrijver wordt altijd verzocht zijn lezers te veroveren, hen mee te slepen in zijn verdichte werkelijkheid, zoodat zij critiekloos er in gelooven en haar mee beleven. Tenminste, zoo gevoelen wij het nu. Maar de vroegere kunst van den historischen roman, gelijk mevr. Bosboom, Oltmans, Limburg Brouwer, van Lennep en Schimmel die bedreven, was op gansch andere, veel verstandelijker dingen uit. Wij hebben vroeger al eens nagegaan, hoe om te beginnen die schrijvers er toe kwamen hun ‘stof’ zooals 't heette, in de historie te zoeken. 't Was het interessante, dat hen aantrok, het leven in het verleden, dat altijd bekoorlijker schijnt dan 't huidige. En daarbij konden zij veel eruditie geven aan den lezer, die immers graag nuttige en ontwikkelende wetenswaardigheden opving. Die eruditie, de tallooze kleurige bijzonderheden van oude kleedij, huisraad, stedebouw, bewapening, van oude ‘zeden en gewoonten’ en zelfs ‘historische woorden,’ dat was zelfs het voornaamste en datgene wat werkelijk historisch was in hun verhalen. Dieper ging 't al niet. Overigens legden zij naiëvelijk en argloos in dien verren tijd en vreemde menschheid hun eigen midden-19e eeuwsche gedachten en levensopvatting. Zij zelf en hun publiek wilden dit zoo, begrepen dit zoo, omdat zij onbewust daarvan uitgingen, dat hun eigen tijd het absoluut
| |
| |
juist inzicht en het absoluut goed recht bezat. Om die te illustreeren, daartoe diende eigenlijk alle evocatie van historische verledens en die historische roman werd als een goed staal van de kunst beschouwd, die in een feillooze archaeologische aankleeding de eeuwige waarheden der burgerlijke moraal nog eens stevig waarmaakte, door middel van duidelijk sympathieke en antipathieke karakters.
Zoo doet zich de roman van Walter Scott aan ons voor, mitsgaders den ganschen nasleep van min of meer zelfstandige en uitstekende navolgingen ten onzent. Zij lijken alle op archaeologisch versierde hedendaagsche geschiedenissen, waarin het op stuk van zaken zeer banaal toegaat. En daar ons nu die archaeologische ‘Bildung’ niet meer schelen kan, wij voor de wetenswaardige bijzonderheden doodkoud blijven, is het duidelijk, dat ons de nu al historische Historische Roman heel gauw verveelt. Wij zoeken er in wat er niet te vinden is en waardeeren niet, wat hij heeft aan te bieden.
Met dit alles nu heeft Prins' verleden-herschepping enkel het uiterlijk gemeen. Oppervlakkig gezien, doet hij hetzelfde als de ouderen: hij reproduceert ‘een verleden’ juist als zij. Maar terwijl zij dat deden vanwege hun vooral verstandelijke belangstelling en sympathie met de vroeger beleden gedachten en principes, die zij naievelijk ook de hunne achtten, is het bovenal duidelijk, dat aan Prins dit ideeële, om zichzelf nu precies niets schelen kan. Wat hem tot de middeleeuwsche historie bracht, hebben wij gepoogd duidelijk te maken. Het was zijn allereerst zintuiglijke ontvankelijkheid, die naar sterken prikkel zocht en dezen in de hedendaagsche werkelijkheid niet vinden kon. In dat lagere, dierlijke, maar zooveel fellere leven van sterke gewaarwordingen, impulsies, instinkten voelde hij zich thuis, met die wereld voelde hij zich verwant, daar vond hij een groot deel van het eigen zijn terug. En zoo schreef hij niet, verhalend en apprecieerend, over dat leven, maar leefde er zich in, her-leefde het zóó volkomen, dat hij momentaan den eigen hedendaagschen geest vergat, om dien vroegeren, dien in zich hervonden geest te worden, den geest van de menschen, van het landschap en van elk ding afzonderlijk.
Zoo ergens dan is hier historische herschepping, dunkt mij. Zal deze ooit gelukken, ik bedoel: zal deze iets beters bereiken dan bleeke tafreeltjes met nietige uiterlijkheden, dan moet het de dichter en niet de geleerde zijn, die dit werk aanvat.
| |
| |
Het komt hier immers niet allereerst op geleerdheid aan, maar op assimilatie. Wie het uiterlijk van een tijdvak kent, is nog maar juist aan het begin van den arbeid. Dan moeten gevoel, intuitie, verbeelding zich in-droomen om het eigenlijk werk te gaan doen. Uit het totaalbesef, de klare bewustheid van dat verleden leven, moet de dichter alle bijzonderheden kunnen begrijpen, aldus afleidend, waar hem de historiekennis en het historiemateriaal in den steek laten. Hij moet inderdaad dat verledene opnieuw, in verbeeldingsdroom beleven, met al zijn zinnen en al zijn gevoel, en dan eerst kan men verwachtten, dat zijn historie-reproductie ook leven zal. Maar dan ook zal de eenige historische waarheid verkregen zijn, die er voor ons menschen te verkrijgen valt, ook al mochten ettelijke bijzonderheden overdreven of onjuist blijken.
Immers, anders en beter kan de geest van een tijdvak voor ons niet herleven, dan in en door een onzer, die dien verleden geest in zich voelt, in wien die geest van het verleden herleeft, of wel zich laat onderkennen van het latere, nieuwere leven. Doch historische waarheid te willen verkrijgen door het optellen en naast elkaar zetten van historische bijzonderheden, is een onbegonnen, zoo niet onbezonnen, werk. Zulke complicaties voeren nooit tot een waarachtig geheel, tot een levende synthese, tot een voelbare atmosfeer, maar enkel tot een soort museum van oudheden, waarin men zich verveelt en onbevredigd blijft, als in een panopticum.
En daarom zijn, naar het mij voorkomt, auteurs als Ary Prins de ware, de hoogere geschiedschrijvers, die doelbewust en systematisch bedrijven wat de gewone historiografen huns ondanks en bij ongeluk doen. Namelijk: zichzelf leggen in hun verhalen, hun eigen vizie, hun begrip, hun ethiek en gevoel. En dit persoonlijke, ongecontroleerde levert dan wat men gaarne de objectieve historische waarheid noemt, omdat het op dito ‘objectieve feiten’ berust, maar het blijkt alles onbedoeld subjectief, op een wijze, die, onder het voorwendsel van wetenschappelijkheid, aan die subjectiviteit haar beste sappen heeft afgetapt. De hoogste objectieve waarheid der historie lijkt per slot nog de zuivere subjectieve droom van den dichter, die zich aan eenig verleden verwant heeft gevoeld en het met liefde bestudeerd. Prins is zulk een dichter en hij geeft ons daarom het levend organisme van den tijd, niet enkel het geraamte, geen dood weten, maar levend gevoel. Hij vermeerdert dusdoende niet enkel onze kennis - wat beduidt voor ons het enkel kennen van historie! - maar verdiept ons
| |
| |
levensbegrip, in zoover wij er toe komen in schijnbaar gansch vreemde werelden mee te leven.
Hoe Prins dit verwonderlijk resultaat bereikt, hebben wij ongeveer gezien. Door bijna de geheele syntaxis overboord te gooien en zich tot een primitief zinsgestamel te beperken, waarin infinitieven, onverbogen substantieven en adjectieven den boventoon hebben. Maar deze krijgen dan ook alle macht en kracht, waarvoor zij in klank en beteekenis vatbaar zijn, en wekken, in hun alleenige gewichtigheid, in verband met den naïeven zinsval, ineens een sfeer van verleden in ons, van nacht-donker en bloedrood zinlijk leven, van een onstuimig gevoelige, arglooze menschheid, bezwaarlijk levend temidden van onbegrepen, haast persoonlijke natuurmachten. En dit wordt dan in waarheid voor ons een zelfbeleven, zonder eenige superieure verwondering of hooghartige nieuwsgierigheid. Wij voelen, zij het in de verte, mee met de angsten, met de geloofsverwachtingen, met de zinsgenietingen van dat halfbewust bestaan en komen er toe soms ons zelf te vergeten in deze kunst van loutere, zware, welige zinlijkheid, die - het zij nogeens gezegd - met de romantische hoegenaamd niets gemeen heeft.
Zij is bij uitnemendheid Tachtiger renaissance-kunst, zeer gelijk aan die van Gorter, van Deysel en van Looy, en tevens zeer verscheiden. Alle vier, zeiden wij, begonnen met een vernieuwden, verhoogden levenslust, een dieper, inniger aanvoelen van het directe, gewone leven. Het dagelijksch bestaan, dingen en menschen, samenleving en natuur had dan al hun aandacht, wat meer geestelijk of wat meer stoffelijk. Toen echter gingen hun wegen uiteen en vertegenwoordigden zij elk een aparte schakeering van dien verhoogden lust aan het stoffelijk leven, die een der teekenen en werkingen was van de ontwikkeling der persoonlijkheid. Eén andere was het pessimisme, waarover wij later zullen spreken.
Maar in Gorter, van Deysel, van Looy en Prins openbaarde zich het sterkst de positieve stroom van die zelfverwerkelijking. Hen kan men levensdronkenen, levensbezetenen noemen, en nu wij hun werken eenigszins overzichtelijk hebben nagegaan, kunnen wij pogen te zeggen, hoe zij zich tegenover de werkelijkheid en tegenover elkander verhouden.
Waar zij allen met de zintuiglijke gewaarwording aanvingen, waren het - als wij gezien hebben - Gorter en van Deysel, die zich op den duur daarvan het verst verwijderden in droomen en sensaties, welke
| |
| |
met de eerste indrukken niets meer gemeen hadden. Al meer, al sneller ging bij hen de impressie op (of onder) en werd getransformeerd in phantaisieën met een eigen scheppingskracht, waardoor de dichter bijna geheel in zich self terug leefde.
En wij noemden deze wijze van zielsleven met haar uiting in kunst de subjectieve.
Minder ver van zijn eerste impressie bleef dan Van Looy. Bij hem lijkt er een, men zou willen zeggen, meer normale uitwisseling van geestlijk en zinlijk in zijn kunst. Zijn bewogenheid door de zinnen is niet minder dan bij Gorter en van Deysel, maar zijn phantastische vergeestelijking dier gewaarwordingen is minder sterk en minder diep of ijl. Zoo blijft hij, als 't ware, rustiger op de aarde, meer in evenwicht tusschen stof en geest, zinsimpressie en geestlijke reactie, en schijnt zijn werk het meest episch, het meest de ‘ware werkelijkheid.’
Ary Prins daarentegen blijft bijna geheel, en des bewust en bedoeld, in de zinlijke gewaarwording bevangen. Hij komt maar zelden en nooit ver van de impressie tot de hoogere gebieden van den geest, en daarom juist maakt zijn kunst het sterkst den indruk van objectief te zijn, de werkelijkheid zelve. Maar met dit Objectivisme wordt dan niets anders bedoeld dan een kunst van sterke, durende, fijn onderscheidende gewaarwordingen, zonder veel geestlijk bijmengsel of verandering.
Tenslotte een eenzijdige visie der werkelijkheid, die echter in het historische van sommige tijdperken wonderwel blijkt te passen.
Allen te zamen, deze dichters en die hen, als minderen, volgden, beteekenen een ontzaglijk wijd gebied van menschelijk gevoel en verbeelden, van rechts naar links een geheel gamma van zinlijk-geestlijke reactie op de werkelijkheid, een eindelooze wisseling, een wonderlijke diepte van werking tussen Ik en Wereld, gelijk die te voren nog niet gezien was, en nog steeds zijn nawerking gevoelen doet. Met hen is de hoogste stijging van hartstochtelijkheid, de sterkste spanning der gewaarwording in de Tachtiger Beweging bereikt.
Wat nu volgt, waarmee wij ons thans moeten bezig houden, is de meer breed-uit en rustiger vloeiende stroom van het beschouwend dichterlijke, dat ook het betoogend proza voortbracht.
Frans Coenen.
|
|