Groot Nederland. Jaargang 19
(1921)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 563]
| |
De zelfvermomming des absoluten.II.We hebben in ons vorig opstel de fundamenteele vijandschap tusschen Levensdrang eenerzijds, drang naar recht en rede anderzijds uiteengezet en daarbij enkele der middelen genoemd, van welke de Levensdrang zich bedient, om den drang naar recht en rede in den mensch, welke opheffing is en zelfopheffing, te stuiten. We behandelden reeds in ‘Prometheus’ dezelfde twee-spalt en toonden aan hoe zij zich vertoont als een beurtelings overwegen van een der beide drangen in den mensch die daardoor soms redelijk en soms dogmatisch, dan wel tot-op-zekere-hoogte redelijk, en tot-op-zekere-hoogte dogmatisch is - of soms rechtvaardig en soms blindzelfzuchtig, dan wel tot-op-zekere-hoogte rechtvaardig, en tot-op-zekere-hoogte blind-zelfzuchtig is We toonden verder aan hoe dezelfde splitsingen, welke elken mensch in-zich-zelf verdeelen, konden worden onderscheiden in de conflicten van perioden tegenover perioden, en van menschen tegen menschen. In al deze gevallen hadden we met een afwisseling te doen - wel nimmer zoo scherp als wij het duidelijkheidshalve soms voorstellen moesten, maar toch onmiskenbaar -, het zal ons nu echter blijken dat de beide tegenstrevige drangen kunnen samenvallen, in één hetzelfde moment, in één en denzelfden mensch -, m.a.w. dat op bepaalde wijzen het Absolute in één persoonlijkheid evenzeer wèl tot zelfaanschouwing als niet tot zelfaanschouwing streeft te komen. Welke is de synthese van een gelijktijdig en evenzeer niet en wel zichzelve willen aanschouwen? Deze: zich onder een schijngestalte, in een vermomming aan zichzelf vertoonen. En dit willen we heeten: zelfvermomming. Om de noodzakelijkheid en daarmee de mogelijkheid dier zelfvermomming aan te toonen, moeten we ons rekenschap geven van de functie, welke de mensch in dit gebeuren-van tweespalt vervult -, en daarbij in het oog houden dit: | |
[pagina 564]
| |
In een als bestaans-grondslag van alles en allen, als zelfbewustzijnsvoorwaarde van het Absolute-zelf gedacht conflict zijn de beide tegenstrevige drangen (die we ‘krachten’ willen noemen) aan elkaar gelijkwaardig. Het krachtens de zelfhandhaving des Absoluten geproduceerde Absurde is der rede tegenstrever, maar aan haar gelijkwaardig, het krachtens hetzelfde proces geproduceerde Onrecht is het Rechtvaardige tegenstrevig, maar eraan gelijkwaardig. Den naar redelijkheid strevenden mensch zal het wel steeds voorkomen, dat het redelijke beter is dan het absurde, doch dit is een eenzijdigheid, die de Rede-zelf in hem, telkens corrigeert en waarin hij toch, krachtens zijn structuur, telkens weer vervalt. Houden we dus die fundamenteele gelijkwegendheid van het Redelijke en het Absurde in het oog en geven wij er ons voorts rekenschap van, dat menschen in de verwezenlijking van beide de (actiefpassieve) ‘middelaars’ zijn, door middel van hun intellect en door middel van hun zedelijk streven, dan volgt daaruit dat aan de realisatie en de instandhouding van het Absurde evenveel intellect en evenveel zedelijk streven moet worden besteed en dus wordt besteed als aan de realisatie en de instandhouding van het Redelijke. M.a.w: ‘slechte’ en ‘absurde’ zaken werden, worden en zullen steeds worden gediend door ‘goede’ en ‘verstandige’ menschen. Het onderscheid dat tusschen ‘betere’ en ‘slechtere’ menschen valt te maken, berust onmiddellijk op de zelfonderscheiding des Absoluten en is dus daartoe betrekkelijk, d.i. relatief. Het ligt in het meer-of-minder overwegen van het Ik-gevoel. De ‘betere’ mensch voelt de behoefte tot opgaan (ondergaan!) de ‘slechtere’ begrijpt die behoefte zelfs niet, in hem overweegt het Ik-gevoel. De essence van elke religie is het offer, in hoogste instantie de zelf-opoffering (zelf-verloochening = zelfontkenning als tegendeel van zelfbevestiging!) het ideaal van elke natie is de dappere die in den strijd zich vergeet en zich geeft. Buiten die onderscheidingen, de zelf-onderscheidingen des Absoluten, kan over ‘het ethische’ niet gesproken worden. In het intellectueele geldt derhalve hetzelfde onderscheidt in den (intellectueel) ‘slechtere’ valt de belangstelling samen met het belang, in den intellectueel betere gaat de belangstelling, het belang te boven, maar wijsgeerige (of wetenschappelijke) problemen uit, die hem of van geen persoonlijk nut kunnen zijn of die hij niet najaagt (althans niet meent na te jagen) om dat nut. Ook hier is het onderscheid ontleend aan de fundamenteele zelfonderscheiding des Absoluten, aan de fun- | |
[pagina 565]
| |
damenteele twee-spaltGa naar voetnoot1) gelijk we dat herhaaldelijk hebben uiteengezet. Het onderscheid dat te maken valt tusschen ‘betere’ en ‘slechtere’ zaken moet dus, wil het redelijk zijn, ook weer wortelen in hetzelfde beginsel der zelfonderscheiding. Streven naar recht (als egalisatie-drang aangetoond) is, krachtens dien grondslag het ‘betere’, streven naar macht (als distinctie-drang, levensdrang aangetoond) daartegenover het ‘slechtere’, doch beide, we kunnen het niet genoeg zeggen, boven die onderscheiding uit, als projecties van tegenstrevige, maar gelijkwegende krachten, gelijkwaardig en dus tot hun realisatie, een gelijk deel vereischend van wat we in menschen ‘het betere’ noemen: het vermogen (zedelijk en intellectueel) om een zaak, welke ook, te dienen, zich daaraan te geven, daarin op te gaan. Kennis en oordeel zijn, naar we in ons eerste artikel aantoonden, kennis des onderscheids en oordeel des onderscheids, het wezen van de intelligentie is het onderscheiden (= het opheffen) daar door middel van de menschelijke intelligentie het Absolute tot zelfonderscheiding (zelfopheffing) komt. Zal dus deze menschelijke intelligentie het Absurde kunnen dienen, dan zal het Absurde den schijn moeten hebben van het Redelijke. Wanneer ‘betere’ menschen zich geven aan een zaak, welks grondslag en oogmerk is het verkrijgen van macht (nationale, politieke, clericale) dan grijpt er derhalve dit plaats, dat ze opgaan (ondergaan) in hun eigen zelfbehoud, dat ze den tegenstrever van hun Ik-gevoel in dienst stellen van dat Ik-gevoel, d.i. veroordeelen om zijn eigen vijand te dienen. Dit is weer alleen mogelijk, wanneer de Machtszaak die ze dienen den schijn heeft van een Rechts-zaak. Hun zaak is dan schijn-heilig, maar zij zelf kunnen daarom wel heilig zijn. Met al hun vermogen tot zelfopheffing dienen ze de zaak van hun zelfhandhaving. Aldus voorziet de zelfvermomming des Absoluten, die het Absurde den schijn van het Redelijke geeft en het Onrecht den schijn van het Recht in deze fundamenteele noodwendigheid, dat in dienst van het Absurde evenveel intelligentie zal worden besteed als in dienst van het Redelijke en in dienst van het Onrecht, zelfbevestiging, evenveel deugd (zelfverloochening) als in dienst van het Recht, krachtens beider fundamenteele gelijkwaardigheid. | |
[pagina 566]
| |
In de ‘zelfvermomming’ zoekt en ontvliedt het Absolute zich gelijktijdig. Waar het Absolute zich in schijngestalten (spotvormen) aan zichzelf vertoont, daar wordt de drang naar opgaan (in zich zelf) bevredigd, zonder het aan het ware opgaan onverbrekelijk verbonden ondergaan, wordt dus als het ware onschadelijk gemaakt, losgelaten en tegengehouden gelijktijdig. Waar de mensch zijn ‘deugd’ besteedt aan wat bijdraagt tot zijn eigen glorie en levensbehoud, daar wordt de drang naar zelfopoffering bevredigd, zonder de aan de ware zelfopoffering onverbrekelijk verbonden zelfvernietiging, d.i. weer: onschadelijk gemaakt. Waar de mensch zijn intelligentie aan het absurde (de distinctie die niet opgeheven wordt, d.i. zijn levensbehoud!) besteedt, alsof het (het relatieve, ophefbare) redelijke ware, daar wordt de drang der intelligentie bevredigd, zonder de aan het ware wijsgeerige denken onafscheidelijk verbonden zelfopheffing, daar wordt de intelligentie beziggehouden en van haar oogmerk vervreemd: onschadelijk gemaakt. In de zelfvermomming des Absoluten ligt derhalve de synthese van zelfopheffing en zelfhandhaving, voor den mensch: de gelijktijdige bevrediging van zelfverloocheningsdrang en zelfbehoudsdrang in één en hetzelfde gebaar. Ze is fundamenteel, noodwendig, dus altijd en overal. En hier blijkt de algemeene beteekenis en de volle noodwendigheid van dat onvermogen om te onderscheiden, te vergelijken, te critiseeren en te synthetiseeren, en van den afkeer tegen het wijsgeerig denken 't welk we in ons vorig hoofdstuk ten opzichte van het taalgebruik hebben aangetoond, en dat in sommige individuen, welke daarom toch volstrekt niet ‘dom’ of ‘onbruikbaar’ zijn, zoo ongelooflijk ver kan gaan. Wel moet het ver gaan, die afkeer, dat onvermogen, daar altijd maar weer schrandere menschen de volheid van hun energie moeten geven aan het absurde (zinlooze en zinledige) en brave menschen de warmte van hun hart aan het onrecht, niet omdat ze het Absurde (in zijn Absurditeit) en het Onrecht (in zijn ongerechtigheid) als grondslagen des bestaans hebben onderkend, maar omdat ze niet begrijpen en niet onderscheiden mogen, zoodat tegenover alles wat ze doen en beoefenen het redeloos gevoel van vanzelfsprekendheid hun eenig richtsnoer is. Leugen en misleiding, zelfverblinding en zelfbegoocheling met alles, wat we kunnen noemen: onstoffelijk gezichtsbedrog, heirlegers spotvormen en schijngestalten, waarin de mensch, meenend rede en | |
[pagina 567]
| |
recht te eeren, zijn Ik dient en zijn Ik behoudt - in stelligheid van allen aard, in de zekerheden van de wetenschap en in de zekerheden van het geloof! - het blijkt alles als resultaat der Zelfvermomming, die de synthese van het tegenstrijdige is. Van enkele dier schijngestalten willen we trachten het ware karakter bloot te leggen, daarbij uitgaande van ééne, die we beschouwen als fundamenteel -, we hopen aan te toonen waarom.
Reeds het onontwikkeld Eenheids-begrip erkent ‘De Eenheid’ als de gedachte of beleden synthese van het Vele -, waarin al het Vele begrepen is, in den dubbelen zin van het woord -, zoodat dan ook pas het waarachtig in-begrijpen van het Vele zin aan de Eenheids-gedachte geeft. De aanblik van de Eenheid is derhalve in den aanblik van het Vele, ten opzichte van elkaar in tweespalt verkeerend. Het in eeuwige, nimmer aflatende tweespalt verkeerende, het in-zich-zelf eindeloos verdeelde is de eenige ‘afspiegeling’ van ‘De Eenheid’, welke zich waarnemen laat. Dit lijkt eenvoudig genoeg en, zoo iemand, dan heeft Hegel dit geweten in tegenstelling met Spinoza, die ondanks al zijn pantheisme, de oude anthropomorphe gedachte aan ‘Majesteit’ niet van zijn godsbegrip losmaken konGa naar voetnoot1) doch zoo iemand, dan heeft ook Hegel het weer vergeten, toen hij den (idealen) Staat heette de uitdrukking van ‘die götliche Idee, wie sie auf Erden vorhanden ist.’ Het op deze wijze verheerlijken en vergoddelijken van de Staats-eenheid - resultaat van de eenswillendheid en eensgezindheid, het opgaan(ondergaan) der individuen - is, wanneer we de overeenkomstige verheerlijking en vergoddelijking van partij-eenheid en kerkelijke eenheid erbij beschouwen, te zeer algemeen, dan dat we die in Hegels geval behoeven toe te schrijven aan zijn positie in het Pruisen van het begin der 19de eeuw. Het is ook volstrekt niet noodig: het kan worden aangetoond als een fundamenteele ‘inblazing van den Levenswil’. Tegenover de genoemde vergoddelijking schreven we reeds in ‘Prometheus’: ‘De uitdrukking van de Eenheid is het in-zich-zelf verdeelde, het tegen-zich-zelf gekeerde, de eeuwige beweging van contrast-aanschouwing en contrast-verevening en de zoogeheeten Eenheid van Staat en Kerk is niets dan daarvan de schijngestalte en het tegendeel.’ | |
[pagina 568]
| |
We hebben over dit misverstand in ‘Prometheus’ onze verbazing uitgesproken. Doch naarmate we, in den loop van ons betoog, zich binnen en uit dien eenen spotvorm steeds nieuwe zagen ontwikkelen, begrepen we meer en meer die spotvorm-vorming als noodwendig, totdat we er ten slotte in herkenden de bijzondere wijze van Zelfweerstreving, welke wij nu Zelfvermomming noemen en die optreedt daar waar de Levenswil zich keert tegen het onderscheidende (opheffende) intellect en dit noopt, haar eigen vijandin te dienen en tegelijk in die misleiding, bevrediging te vinden. Aan al die spotvormen ligt die der Eenvormigheid (van staat of Kerk) zich vertoonend als Eenheid ten grondslag en om dit aan te toonen, willen we eerst enkele essentieele trekken, voorzoover tot ons oogmerk dienstig, in verschillende maatschappij-beschouwingen blootleggen. We herkennen dan algemeen deze dogma's: 1e. De menschen-gemeenschap is ontstaan na en uit een zonder bewijsvoering (als ‘vanzelfsprekend’!) aangenomen ordeloozen toestand, die dan Natuurlijke Staat (of toestand) wordt geheeten. Het stichten van een gemeenschap (in welken vorm ook) is in die gedachtegang een daad van inzicht en hooger besef. 2e. In de inrichting der gemeenschappen is een geleidelijke ontwikkeling (verbetering) waar te nemen, zoodat men dan ook van ‘lagere’ en ‘hoogere’ staatsvormen spreekt en deze hangt samen met de hoogere ontwikkeling van het individu. Naarmate het individu daartegenover geestelijk en zedelijk beter wordt, zal het staats-leven ook een hooger trap van volmaking bereiken. De onderlinge samenhang dezer dogma's is duidelijk. Waar het stichten van gemeenschappen als een op hooger inzicht gebaseerde, ter wille van allen ondernomen handeling wordt gedacht, daar is de gestadige volmaking van het gemeenschapsleven de voorwaarde van verderen geestelijken groei en zal omgekeerd, elke geestelijke winst bijdragen tot verbetering van het gemeenschapsleven. Met het machtwoord ‘wisselwerking’ (dat, als alle machtwoorden, veel lijkt doch zonder nadere uiteenzettingGa naar voetnoot1) niets beteekent) pleegt men het troebele en verwarde in deze voorstellingswijze te dekken. Men kan zeggen dat in deze opvattingen de uitersten der menschen - de conservatief in het vergoddelijken van den huidigen Staat, | |
[pagina 569]
| |
waaraan niet mag worden geraakt, het liefhebben en verdedigen waarvan de hoogste deugd zou zijn, de Utopist in het vergoddelijken van een Toekomststaat, waaraan niet mag worden getornd - elkander ontmoeten en dat de uitersten der tijden elkaar ontmoeten, daar er van Plato af tot op Wilhelm Wundt eigenlijk niets veranderd is! Slechts over de drijfveeren, die de menschen tot samenwonen brachten, loopen de meeningen uiteen, doch dit is voor ons oogmerk van geen belang. In Plato's ‘Protagoras’ dan heet het dat de menschen, door Epimetheus' onverstand weerloos gebleven tegenover de dieren, zich met elkaar vereenigden om aldus zich voor uitroeiing te behoeden. Tot elkaar gekomen, beleedigden zij elkaar, omdat ze de kunst des samenlevens (Schleiermacher, aan wiens vertaling deze weergave ontleend isGa naar voetnoot1), zegt: bürgerliche Kunst) nog niet verstonden, zoodat ze zich opnieuw verstrooiden en weer dezelfde gevaren liepen, totdat Zeus, voor hun ondergang beducht, Hermes tot hen afzendt, om ze ‘Scham und Recht’ te leeren. Reeds Homerus -, wordt er in dit verband bijgevoegd - beschouwt ‘het ontzag voor goddelijke en menschelijke wetten’ benevens het recht en het rechtsbewustzijn als onontbeerlijke grondslagen voor het gemeenschapsleven en het zedelijk leven in het algemeen. Met een eigenlijke beschouwing omtrent het ontstaan der samenleving hebben we hier natuurlijk niet te doen -, we wijzen er slechts op dat het voorafgaan van een zekeren ‘natuurlijken staat’ ook hier ‘vanzelfsprekend’ wordt geacht, dat ‘Scham und Recht’ de grondslagen heeten van het gemeenschapsleven en dat zedelijk leven en gemeenschapsleven worden vereenzelvigd - een zienswijze, die volkomen in overeenstemming is met Plato's ‘Staat’. Staats-beschouwingen, welke uitgaan van Paradijs-leven en Zondeval kunnen we voor het oogenblik onbesproken laten. Dit ‘uitgaan van de Schrift’ (we herinneren aan Bossuet's ‘Politique tirée de la Sainte-Ecriture’) duurde tot Hobbes, die daarom dan ook wel ‘de vader van de moderne filosofie’ wordt geheeten. Algemeen was tot dan ook aanvaard de stelling van Aristoteles, dat de menschen elkander hebben gezocht, omdat ze ‘gezellige (gezelschap-zoekende) dieren’ zijn, doch Hobbes ontkent dit. In zijn zienswijze is de Natuurlijke Staat er een van vijandschap ‘van allen tegen allen, zoodat de | |
[pagina 570]
| |
menschen, tot onderlinge beveiliging, zich tezamen voegden, contracten maakten en een koning kozen.Ga naar voetnoot1) Hegel, in zijn Encyklopaedie, bij zijn definities omtrent zede, recht en staatGa naar voetnoot2), citeert en onderschrijft Hobbes' opvatting, aanvaardt als ‘vanzelfsprekend’ den Natuurtoestand als aan de Staatsvorming voorafgegaan en zegt daarover ‘Das Recht der Natur ist darum das Dasein der Stärke und das Geltendmachen der Gewalt und ein Naturzustand ein Zustand der Gewalttätigkeit und das Unrechts von welchem nichts Wahrerers gesagt werden kann, als dass aus ihm herauszugehen ist. Die Geselschaft ist hingegen vielmehr der zustand, in welchem allein das Recht seine Wirklichkeit hat; was zu beschränken und aufzuopfern ist, ist eben die Willkür und Gewalttätigkeit des Naturzustandes (cursiveering van ons). Ook in de volgende paragrafen wordt ‘De Staat’ opgevat als een Eenheid, als een ‘Vieleinigkeit entgegengesetzter Interessen’!Ga naar voetnoot3) en logisch daarmee samenhangend is de opvatting omtrent den Monarch - de opvatting van Hobbes - als de uitdrukking van die Eenheid ‘die in Einer Person vorhändene Subjectivität des abstracten, letzten Entscheidens.’Ga naar voetnoot4) In deze terecht geheeten anti-individualistische Staatsopvattingen was Schelling reeds Hegel voorgegaan. Reeds hij dacht zich ‘Der Volkommene Staat, dessen Idee erreicht ist, sobald das Besondere und das Algemeine absolut eins, alles was notwendig zugleich frei und alles frei Geschehende zugleich notwendig ist.’Ga naar voetnoot5) Maar ook de dezen geest zoo zeer tegenovergestelde Fichte, de man van het subjectieve Idealisme, ziet in den volmaakten Staat een begeerenswaardig en bereikbaar ideaal en beschouwt de ‘liefde tot de landgenooten’ als den aanvangsvorm van een algemeene menschenliefde.Ga naar voetnoot6) | |
[pagina 571]
| |
Hobbes' theorie van een oorspronkelijk contract beantwoordde zoozeer aan het algemeen gevoel van ‘vanzelfsprekendheid’ tegenover het voorafbestaan van den ‘Natuurlijken Staat’ dat het gereedelijk kon worden en is overgenomen: Rousseau's poëtische ontboezemingen over den Mensch in de Natuur monden uit in zijn Contrat Social, Gelijk we in ‘Prometheus’ zeiden: het wil ons toeschijnen dat Rousseau's geloof in de natuurlijke goedheid van den mensch niet zoozeer uitgangspunt dan wel conclusie was. De theorie van de onderlinge vijandschap in den vrijen staat moest Hobbes dienen om den mensch in het Absolutisme te kunnen binden (weshalve Hegel haar ten gunste van zijn Staats-absolutisme aanwendt) - daar nu Rousseau, drager van den geest zijns tijds naar individueele vrijheid dorstte, moest hij wel die vrijheid als mogelijk, dqor onze natuurlijke goedheid en onderlinge welwillendheid, voorstellen! Het valt moeilijk te gelooven dat de man, die zeide: ‘de eenige waarborg om niet naar iemands dood te verlangen ligt hierin, dat we geen belang hebben bij de erfenis’ er inderdaad zulk een kinderlijk geloof in de menschelijke goedheid op nahield, als men hem toeschrijft. Dit terloops. Beschouwen we naast deze dichterlijk- of wijsgeerig-speculatieve zienswijzen die van het positivisme en zijn geestverwanten, dan treft men geen wezenlijk onderscheid aan. Ook hier een algemeen vergoddelijken en verheerlijken van den Staat, en een (als vanzelfsprekend) aannemen van een voorafgeganen ‘Natuurlijken Toestand’. Voor Auguste Comte is de verbetering en de volmaking van het gemeenschapsleven zoozeer de grondvoorwaarde voor geestelijken en zedelijken vooruitgang dat hij, bijna als vanzelfsprekend, de ‘anarchie intellectuelle’ onder zijn tijdgenooten toeschrijft aan de ‘anarchie sociale,’ - of ook wel omgekeerd, met behulp van het machtwoord ‘wisselwerking’. Sociale eendracht en intellectueele eendracht (i.c. de onderwerping van den gemeenen man aan de uitspraken van den geleerde) zullen tezamen ‘une harmonie reëlle et durable’ brengen. Zijn geestverwant Herbert Spencer, ofschoon op het punt der variabiliteit van de menschelijke natuur met hem van meening verschillendGa naar voetnoot1) volgt hem in zijn Sociale opvattingen geheel en al. In ‘The study of Sociologie’Ga naar voetnoot2) schildert hij een soort (gematigd en volstrekt | |
[pagina 572]
| |
niet geëxalteerd) Utopia, welker in onderlinge harmonie levende leden met bedroefde verbazing terugzien op de hedendaagsche Staten (i.c. Engeland) op het redelooze, verwarde, onsamenhangende der menschelijke daden en gedragingen, op het schromelijk onderscheid tusschen leer en leven, op de schijnheiligheid, wreedheid, zelfzucht en zelfverheerlijking van heden. Vraagt men langs welken weg de menschen en de gemeenschappen van nu tot dien hoogeren staat zullen komen, dan antwoordt hij: Human Nature is changed in the slow succession of generations by ‘social discipline’ (cursiveering van ons). Voor Darwin valt ‘moral sense'’ zoozeer samen met ‘social sense’ dat hij de beide uitdrukkingen door elkaar gebruikt, in de volle zekerheid dat elkeen het zoo inzien moet. Voor hem is de Natuurstaat geen staat van vijandschap en vrees niet het motief tot het stichten van gemeenschappen, doch ‘love and sympathy’Ga naar voetnoot1) Een factor in die ‘love and sympathy’ is dan het prijsstellen op elkaars achting en dit streven naar wederzijdsche achting een belangrijk element in de zedelijke (sociale) opvoeding.Ga naar voetnoot2) ‘How far each man values the appreciation of others depends on the strength of his innate or acquired feeling of sympathy.Ga naar voetnoot3) Darwin en Spencer staan hier volkomen op hetzelfde standpunt. ‘As man advances in civilisation and small tribes are united in larger communities the simplest reason will tell each individual that he ought to extent his social instincts and sympathy to all the members of the same nation.Ga naar voetnoot4) ‘Self-happiness is an unit in the general happiness.Ga naar voetnoot5) Komen we nu tot onzen eigen tijd, dan zien we Wilhelm Wundt | |
[pagina 573]
| |
tegenover het vraagstuk der gemeenschap-vorming en wat ermee samenhangt een overeenkomstig standpunt innemen. Bij hem is de verheerlijking van den Staat zoo sterk - ‘Elemente der Völkerpsychologie’ is niet om niet door een Duitscher in 1912 geschreven! - dat hij onderscheid meent te moeten maken tusschen de primitieve ‘totemische’ gemeenschap en de latere ‘politieke’ gemeenschap en hij legt er den nadruk op dat de laatste wel in de eerste kan zijn ontstaan, maar niet uit een verdere ontwikkeling van haar vormen en motieven, doch volgens een overdacht plan, dat of in het getal twaalf (aan den sterrenhemel ontleend) of in het getal tien, dat der vingers - hiervan moet dan de decimaal-rekening de voortzetting zijn - zijn grondslagen hebben zou.Ga naar voetnoot1) Wij stippen dit aan - ofschoon het voor ons onderwerp van geen belang is en het ons zeer weinig gegrond voorkomt - om aan te toonen, hoe ver in Wundt de Staatsverheerlijking gaat -, daar hij zelfs niet kan aannemen, dat hij geleidelijk is ontstaan, doch hem wil zien als resultaat van menschelijk inzicht, van menschelijken opzet, van vrijen wil: ‘Handlung der Willkür.’ Aan den primitieven, totemischen gemeenschapsvorm denkt hij zich nog een stadium te zijn voorafgegaan, waarin de families verstrooid leefden, die elkaar dan in den regentijd in dezelfde schuilplaatsen ontmoettenGa naar voetnoot2) en aldus gemeenschappen stichtten, welke zich door simpele uitbreiding in tweeën, vieren, achten zouden hebben gesplitst. De onderlinge verhouding in den Natuurstaat denkt hij zich niet vijandig, maar vriendschappelijk.Ga naar voetnoot3) Voor het oogenblik willen we het hierbij laten. Duidelijk zien we, van de oudste tijden tot op nu, dezelfde trekken in de beschouwingen over gemeenschap en gemeenschapsvorming, ook al zijn ze uit de meest verschillende scholen en temperamenten afkomstig. De natuurtoestand is een ‘vanzelfsprekendheid,’ het stichten van gemeenschappen derhalve een groote en gewichtige stap in de | |
[pagina 574]
| |
menschelijke ontwikkeling. De moreele plicht van het individu om den Staat te eeren, zich aan de wetten te onderwerpen, hem met lijf en goed te verdedigen, alles na te laten, wat zijn bestaan kan schaden en zijn veiligheid in gevaar brengen, is een vanzelfsprekendheid voor allen, die in den Staat in elken voorhanden vorm ‘de uitdrukking van de goddelijke idee’ meenen te moeten zien. De moreele plicht van het individu om door het volgen van een bepaalde gedragslijn een ‘betere’ een ‘ideale’ Gemeenschap te helpen voorbereiden en tot stand komen, is een ‘vanzelfsprekendheid’ voor allen, die in de ‘harmonie reélle et durable’ tusschen mensch en gemeenschap gelooven. Dit komt dus vrijwel op hetzelfde neer. Noch door positivisten, noch door filosofen, noch door utopisten wordt die mogelijkheid in twijfel getrokken. Het voortdurend uitblijven van bevredigende gemeenschapsvormen en het voortdurend falen van de pogingen daartoe, vreedzame en gewelddadige, moet dan wel aan de ontoereikendheid der systemen en aan de onwaardigheid der personen worden toegeschreven.
Het is duidelijk dat dit gansche complex van opvattingen en voorspellingen met het al of niet aannemen van het axioma van een Natuurtoestand staat of valt. Zijn, als resultaat van inzicht of ‘goddelijke inspiratie’ staten gesticht, dan representeeren ze inderdaad een hoogeren vorm van geestelijk en zedelijk besef, dan zijn ze, zooals Hegel het wil ‘Gerechtigkeit im Grossen, Vernunft im Grossen’ - of ze kunnen en zullen het worden. Doch.... laat dit alles, dat zoo ‘vanzelfsprekend’ schijnt, zich inderdaad aldus denken? Was er ooit de Mensch, buiten den Staat en vóór den Staat? En zoo neen, wat beteekent dan het zoo algemeen aanvaarden van dat natuurtoestand-axioma? Voor ons, die ons het verklaren van menschelijke opvattingen uit de grondgedachte der Zelfweerstreving ten doel hebben gesteld, is deze laatste vraag van het grootste belang. Doch de eerste moet vooraf beantwoord worden. De door Thomas Hobbes e.a. beschreven Natuurtoestand zou inderdaad en welbeschouwd zijn een toestand van natuurlijke verscheidenheid, immers de verwezenlijking der leven-verwekkende zelfonderscheiding, die tegelijk de dood-brengende zelfopheffing is -, tenzij de zelfontvlieding des Absoluten zich tusschen die beide momenten als een stremming stelle. In de contrast-aanschouwing wordt de contrast-verevening werkzaam - onderscheiden is opheffen, zelf- | |
[pagina 575]
| |
onderscheiding is zelfopheffing - vandaar dat de ‘Levenswil’ ons het onderscheiden belet -, zooals we dat: in ons vorig opstel hebben aangetoond. In ‘Prometheus’ vergeleken we het twistgesprek met de osmotische werking, en we noemden beide een ‘poging tot moord en zelfmoord’, daar contrast-aanschouwing drijft tot contrst-verevening en deze tot opheffing van het eigen afzonderlijk bestaan, dat immers wortelt in het onderscheid. Alleen dan en in zooverre zal de drang naar contrast-verevening zwijgen als geen contrast aanwezig is. De gelijksoortigheid van individuen onderling, de eenvormigheid is de grondvoorwaarde voor het individueele bestaan. Nergens op aarde wordt dan ook het individu, maar overal wordt de soort aangetroffen. Zouden we ons niet eens over deze ‘vanzelfsprekendheid’ verwonderen?Ga naar voetnoot1) In de eenvormigheid (ten opzichte van andere individuen) ligt de levensvoorwaarde van elk individu. De zoogeheeten Natuurtoestand, gelijk die door sommigen beschreven is en door velen gedachteloos als vanzelfsprekend aanvaard, is dus niet onhoudbaar, hij is metterdaad ondenkbaar, m.a.w. hij is er nooit geweest. Niet de Mensch is dus het aanvankelijk-bestaande, maar de Staat, niet dus hebben zich primitieve menschen tot primitieve gemeenschappen vereenigd, maar de KuddeGa naar voetnoot2) is de oorspronkelijke levensvorm, zij is en was en zal zijn het geestelijk collectief-organisme, waarin de mensch als persoonlijkheid niet bestaat, waarvan hij deel uitmaakf, zonder zichzelf daarin te onderscheiden, zonder daarin onderscheiden (d.i. ‘geschapen’, want scheppen is onderscheiden) te zijn. Laten we, alvorens ze verder waar te maken, uit deze stelling een consequentie trekken. Wanneer de Kudde het primair-voorhanden collectief-organisme is, de bestaansvoorwaarde en de bestaanswaarborg van het individu, daartoe bestemd en daarvoor toegerust als de longen voor de adem- | |
[pagina 576]
| |
haling en het hart voor de bloedsomloop, dan laat zich een verandering door menschelijk toedoen van den aard dier Kudde evenmin denken als een verandering in de structuur van oog en hart. Was de kudde daartegenover een resultaat van inzicht, gelijk algemeen wordt verondersteld, dan zou ze ook door hooger inzicht tot hoogere volmaking kunnen komen -, het een hangt met het ander samen. Wanneer de Kudde inderdaad is bestaansvoorwaarde en bestaanswaarborg voor het individu, uitdrukking van den Levensdrang, van den zelfhandhavingsdrang des Absoluten -, dan is zij ook uiteraard ‘absurd’ en ‘slecht’ en zal nooit anders dan zoodanig kunnen zijn. Dan zijn alle kudden (Staten, Kerken, Partijen) in hun wezen en werkingen overeenkomstig, uitdrukking van het absurde en het slechte, dat we in ons vorig hoofdstuk als levensbevestiging hebben aangetoond. Rechts-drang en redelijkheid zullen (in hun tendentie naar opheffing) dus altijd met het kudde-wezen in botsing komen, de ‘Volkommene Staat, dessen Idee erreicht ist, sobald das Besondere und das Allgemeine absolut eins ist,’ vertoont zich als een ondenkbaarheid, en niets is minder een uitdrukking van -, ‘die göttliche Idee, wie sie auf Erden vorhänden ist’ dan juist.... de Staat. Aan ons, die het poneeren, om het waar te maken. Doch geven we eerst van het woord ‘collectief-organisme’ eenigszins rekenschap. Het is bekend, dat de bij die haar angel heeft gebruikt, moet sterven -, dit lijkt wonderlijk en ‘ondoelmatig’ wanneer men den angel opvat als een verdedigingsmiddel voor het individu, doch dit is hij ook niet, hij is een verdedigingsmiddel voor de collectiviteit, waaraan het individu zich zonder hoop en voorbehoud offeren moet. De bij is met de andere bijen tezamen zoozeer collectief-organisme, dat wie haar belaagt, de kudde belaagt. En nog duidelijker dringt zich de gedachte aan een collectief organisme op, als we bedenken dat de jonge individuen, door den dar verwekt, door de koningin gebaard, de eigenschappen van de steriele werkbij hebben ‘geërfd’. Wanneer we nu de menschelijke kudde, de primair-voorhandene, vergelijken met mierenkolonie, bijenvolk en beverstaat, dan vervalt ook de o.i. ongegronde en ongemotiveerdeGa naar voetnoot1) onderscheiding van Wilhelm Wundt in totemische en politieke gemeenschap. Niet aan de ongeordende ‘horde’ maar aan den geregelden, schijnbaar-plan- | |
[pagina 577]
| |
matig ontworpen Staat doet de mierenkolonie, de beverstaat en het bijenvolk denken -, en toch komt het in niemand op dat eenmaal een geniale bij den uiterst kunstigen celbouw of een geniale bever den uiterst kunstigen waterbouw ontwierp of dat van een Solon onder de mieren het plan is uitgegaan, slaven te vangen en slaven te dresseeren. We hebben hier te doen met een collectieve intelligentie, waaraan het individu ongeweten deel heeft, doch waarmee het individueele onderscheidingsvermogen even weinig te maken heeft als met de inrichting van oor of oog, die bij Hottentotten even ‘kunstig’ is als bij genieën. In zijn ‘Origin of Species’Ga naar voetnoot1) geeft Darwin een beschrijving van de wijze, waarop bijen de moeilijkheden, hun door proefnemers bij het celbouwen in den weg gelegd, te boven kwamen. Op een wasplaat aan het werk gezet, moesten ze hun onderlingen afstand, waarop alles aankomt, met de grootste nauwkeurigheid berekenen, daarbij in aanmerking nemend de dikte van de wasplaat, daar immers de diepte der uit te graven cellen in een bepaalde verhouding tot den omtrek moet staan, zullen de voltooide cellen elkaar precies raken, zonder elkaar te verwoesten! Den mensch kost het waarlijk eenige moeite de beschrijving te volgen van al de factoren, waarmee een celbouwend bijenvolk rekening moet houden en toch hebben we hier te doen met een collectief vernuft dat geen persoonlijke intelligentie inbesluit en slechts het bestaan van de collectiviteit tot oogmerk heeft.Ga naar voetnoot2) Indien we vasthouden aan het onderscheid tusschen collectief vernuft en persoonlijke intelligentie, dan kan veel troebels en tegenstrijdigs in den mensch opgehelderd worden. Waar dan blijkt dat het collectieve vernuft steeds het voortbestaan (van het individu in en door de collectiviteit) ten doel heeft daar zien we tevens de intelligentie in dienst van het absurde! Doch daarover op zijn tijd. Wanneer ons van binnen uit een nieuw inzicht - een ‘ei van Columbus’ zoo men wil, maar waaruit meer kan worden te voorschijn gebroed dan men zoo oppervlakkig denken zou! - deelachtig is geworden, dan stroomt van alle kanten het ‘bewijsmateriaal’ op ons af. Wanneer men den Natuurtoestand als een ondenkbaarheid heeft ver- | |
[pagina 578]
| |
worpen, dan doet zich de hypothese dat ooit menschen zich uit inzicht met elkaar verbonden en daarvoor ‘die Willkür und Gewalttätigkeit des Naturzustandes’ prijsgaven, op alle wijzen als een ongerijmdheid voor. We behoeven daartoe slechts ons eigen ‘inzicht’ en onze oorspronkelijkheid van ‘beschaafde en intellectueele modernen’ te toetsen aan de mate van inzicht en oorspronkelijkheid, tot de daad van gemeenschap-vorming noodig en die we gedachteloos toekennen aan de de allerprimitiefste collectiviteiten voorafgegane zoogenaamde Natuurmenschen! Over onze oorspronkelijkheid en onafhankelijkheid ten opzichte van de hedendaagsche kudde kunnen we zeggen, dat de oorspronkelijksten en onafhankelijksten onder ons zich evenzeer en evenlang van ‘de maatschappij’ kunnen losmaken als de vliegende visch van het water, waarin hij leeft! Uit traditie, gewoonte, usance, etiquette, uit ‘mos’ en ceremonieel in alle aarden en graden is ons leven opgebouwd. We zijn de slaven van het geijkte, altijd en overal. Onze inzichten zijn collectieve inzichten, onze handelwijzen collectief, onze meeningen collectief. Het handelen volgens vaststaande regelen komt ons zoo vanzelfsprekend voor, dat we het niet eens bemerken. Een Thorbecke moet er onder ons opstaan, om de kanselarij-stijl eenige krullen af te snijden, het kleinste blijk van onafhankelijkheid en oorspronkelijkheid maakt iemand tot een historisch persoon. De wijze waarop de gansche wereld spreekt over den bekenden rechter Magnaud ‘le bon juge’ louter en alleen om een zekere mate van originaliteit in zijn rechtsspraak, is het beste getuigenis van onze eigen originaliteit -, en gelijk we in ons eerste opstel zeiden, in een heel land zijn de letterkundigen, een handvol, de eenigen die eenige oorspronkelijkheid aan den dag leggen in het taalgebruik. Wat verder betreft ons vermogen, om ter wille van een duurzaam belang (we zeggen niet eens: terwille van een waar of vermeend ‘ideaal’!) een oogenblikkelijk voordeel prijs te geven - de historie van onzen eigen tijd en van onze eigen ‘leiders’ toont dat we er niet toe in staat zijn. Altijd en overal staat de drang om de hartstocht van het oogenblik te bevredigen - wraakzucht, overwinnaars-ijdelheid, hebzucht en heerschzucht - het simpelst inzicht in duurzaam eigenbelang in den weg. De annexatie van Elzas-Lotharingen in 1870, de gedragingen der diplomaten van alle landen voor, in en na den oorlog, de houding van Engeland tegenover Ierland behooren tot de meest | |
[pagina 579]
| |
sprekende bewijzen. Kortzichtige hebzucht, de vrees voor het oogenblik te kort te komen, beknibbelt het stichten van een Volkerenbond, die toch niets anders wil zijn dan de uitdrukking van georganiseerd belang. Wijzen, halfgoden, vergeleken met ons, moeten die ‘primitieve Natuurmenschen’ zijn geweest, wil men met reden veronderstellen dat zij volkomen en volledig konden en volbrachten, wat wij, blijkens onze in- en uitwendige politiek, nog voor geen honderdste part volbrengen kunnen! En toch zijn op het als ‘vanzelfsprekend’ toekennen van zulk een bovenmenschelijke mate van wijsheid en zelfbesnoeiing maatschappij-beschouwingen gebaseerd. Beschouwen we daarentegen de Kudde als een collectief organisme, als de verschijningsvorm van den mensch, voordat hij als individu verschijnt - als de eenige verschijningsvorm der overgroote meerderheid, welke nimmer als individu verschijnt - als zijn bestaansvoorwaarde dan wordt het verdedigen van de Kudde ('t welk in de gangbare beschouwingswijzen wel moet worden opgehemeld, geprezen en uit ‘love and sympathy’ verklaard) evenzeer natuurlijk en even weinig lofwaardig als het verdedigen van de eigen oogen en de eigen ribben. ‘The savage will risk his life to save that of a member of the same community, but will be wholly indifferent about a stranger’ -Ga naar voetnoot1), dit geldt voor de savages van alle kudden en van alle tijden. Tegenover de ‘love and sympathy’ die de band tusschen compatriotten zou zijn, staat de wilde, bloeddorstige haat jegens ‘den Vijand’ enkel, omdat hij de VijandGa naar voetnoot2) is. ‘Love and sympathy’ voor den landgenoot, en deze mate van haat en woede jegens onbekenden kunnen niet in één boezem samen wonen. ‘A member of the same community’ is ‘A member of the own body,’ dat in de kudde zijn eenigen verschijningsvorm heeft. Laat ons dit ‘ei van Columbus’, deze theorie omtrent de kudde als primair collectief-organisme met een collectief-intellect verder bebroeden. Elkeen weet welk een fantastische hypothesen er zijn gebaseerd op het verschijnsel dat men bij primitieve volkeren in de meest uiteenliggende streken zulke sterk-overeenkomstige elementen van | |
[pagina 580]
| |
wereldbeschouwing aantreft, waarin o.a. watervloeden, en paradijstoestanden, door schuld verspeeld, dikwijls een rol spelen. Wanneer men gelijk bij de gangbare beschouwingswijzen wel geschieden moet, aanneemt dat dit alles het resultaat is van individueele geestelijke werkzaamheid, dan moet dat overal aantreffen van dezelfde gegevens wel verwarrend werken en moet wel een mysterieus contact, verloren verkeerswegen, verzwolgen werelddeelen worden gefantaseerd. Denkt men zich echter de menschen-kudde, als de bijenkudde, met een collectief-intellect toegerust, dat dan in kudden van dezelfde soort overeenkomstig is, dat bij alle bijen-kudden dezelfde celbouw-berekeningen en bij alle mensch-kudden dezelfde legenden produceert, dan is het een volstrekt niet meer verbazingwekkend dan het andere. ‘Scarcely any paleontological discovery is more striking than the fact that the forms of life change almost simultaneously throughout the world.’ Dit is de aanvangszin van een hoofdstuk in ‘The Origin of Species’ getiteld ‘On the forms of Life changing almost simultaneously throughout the World,Ga naar voetnoot1) en waarin voorbeelden worden gegeven van karakteristieke overeenkomsten bij mineraalformaties, over de gansche wereld, in de meest-uiteenloopende klimaten en die doorgaat tot ‘such trifling points as mere superficial sculpture.’ Hier wordt dus van onbevangen zijde de aandacht gevestigd op die algemeene tendentie naar Eenvormigheid (als op een ‘striking discovery’) welke we meenen te hebben blootgelegd als grondvoorwaarde voor alle afzonderlijke zijn. Wanneer we nu maar in staat zijn den menschelijken geest en zijn voortbrengselen (kunst, wetenschap, wijsbegeerte) als ‘forms of life’ als producten van één groot Proces (de zelfonderscheiding des Absoluten) te denken, dan heldert zich de overeenkomst in de overleveringen en zienswijzen bij primitieve stammen in de meest uiteenliggende oorden niet alleen volkomen op als een openbaring van de tendentie naar Eenvormigheid, maar dan zien we ook wreer duidelijk de (primitieve = elke) collectiviteit zich voordoen als een collectief-organisme, waarin de mensch als persoonlijkheid (nog) niet bestaat. En wie de overeenkomst tusschen de figuren op kalk-gesteenten in verschillende hemelstreken accepteert, zonder aan ‘onderlinge beinvloeding’ te | |
[pagina 581]
| |
denken, die kan ook de overeenkomst tusschen de ‘figuren’ (legenden, wereldvoorstellingen) welke op bepaalde tijdstippen uit verwante geestelijke (collectief) organismen te voorschijn bloeien, als evenzeer ‘natuurlijk’ accepteeren. Mocht nu bijvoorbeeld blijken, dat ‘water’ daarin een vaste rol speelt, dan zou het voorkomen van watervloeden daarmee volstrekt niet bewezen zijn,Ga naar voetnoot1) maar wel dit, dat op bepaalde tijden, in bepaalde ontwikkelingsfasen de gedachte aan ‘water’ optreedt, zooals bij individuen de baardgroei, de religiositeit, de eerzucht en de verstandskies op bepaalde tijdstippen optreden, krachtens een correlatie, evenzeer ondoorgrondelijk als die, waardoor witte katten met blauwe oogen gemeenlijk doof zijn. De overeenkomst die Darwin reeds opmerkte in de stoffelijke overblijfselen van oude werelden, merkt Wilhelm Wundt in zijn ‘Elemente der Völkerpsychologie’ op in de gewoonten en levenswijzen der z.g. voorhistorische en der nog bestaande primitieve volkeren en ook hem heeft die overeenkomst (waar contact uitgesloten is) bijzonder getroffen. ‘Die Beobachtung dieser relativ primitivsten Stamme hat nun - das ist besonders bemerkenswert - Ergebnisse zulage gefördert, die in hohem Grade übereinstimmender Art sind.Ga naar voetnoot2) Alleen een als ‘vanzelfsprekend’ aanvaarden van het dogma der geleidelijke ontwikkeling van de maatschappij, der superioriteit van den ‘modernen, beschaafden Staat’ beven de primitieve gemeenschap (hetzelfde gevoel van vanzelfsprekendheid 't welk volgens Flaubert, Sainte-Beuve belette in te zien dat zijn Parijs even ‘cocasse’ is als Hannibals Carthago) belet Wilhelm Wundt (en de andere) om de lijn door te trekken en in te zien dat die overeenkomst doorgaat voor alle collectiviteiten van alle tijden, daar alle collectiviteiten ‘primitief’ zijn, immers de primaire collectief-organismen, collectief-intellecten, waarin de mensch als onderscheidende persoonlijkheid (nog) niet voorhanden is. De overeenkomst, waarvan Wilhelm Wundt spreekt, in maatschappelijke instellingen en opvattingen, bestaat ook heden nog tusschen de volkeren onderling, doch omdat men daarnaast een druk onderling verkeer waarneemt, haast men zich een causaal verband te leggen, dat wel zeer ‘vanzelfsprekend’ lijkt, maar volstrekt niet in de rede ligt. | |
[pagina 582]
| |
Verschillende waarnemers toch hebben de twee rassen van slavenhoudende mieren in verschillende streken bestudeerd en waargenomen dat bij de kudden van eenzelfde ras de werkverdeeling, de verhouding tusschen meesters en slaven overal overeenkomstig is. Zoo zag men bij het eene ras steeds in geval van nood de meesters de slaven in veiligheid brengen, bij het andere ras de slaven de meesters. Gelijk bij kalkformaties, in de figuren, zoo valt ook een overeenkomst in de ‘geestelijke figuren’ waar te nemen van dit collectief-organisme, 't welk mierenvolk heet. Ziet men bij menschen-volkeren een dergelijke overeenkomst, dan legt men onmiddellijk causaal verband en beeldt zich in dat men het opzettelijk, bewust zoo heeft ingericht, bijvoorbeeld op aanwijzing van een studie-commissie, die elders ‘de toestanden heeft bestudeerd’, en die men bij de mieren bezwaarlijk veronderstellen kan. Nu zegt men wel gedachteloos van bijen, mieren en bevers dat het ‘schrandere dieren’ zijn, maar niemand onderstelt toch in de individuen dier gemeenschappen het vermogen, om zelfstandig te denken over problemen, die hun collectief belang te boven gaan, niemand verwacht van een bij belangstelling voor en persoonlijk oordeel over ethische, juridische, paedagogische vraagstukken. Kon men nu in den mensch ook maar onderscheiden tusschen zijn onpersoonlijk kudde-vernuft - dat altijd, evenals dat der andere kudde-dieren, op belangen is gericht - en zijn persoonlijk intellect, dat op onderscheidingen, op problemen is gericht, dan zou men zich niet, zooals Spencer voortdurend doet, verbazen en bedroeven over de grenzelooze stupiditeit, het ontbreken van alle redelijk besef, de platte onverschilligheid voor ‘idées générales,’ het lage zedelijke en intellectueele peil van ‘schrandere koppen’, leidende persoonlijkheden in de finantieele, politieke en industrieele wereld. In Bismarck's ‘Gedanken und Erinnerungen’ toonden we een sterk-sprekend voorbeeld van het totaal ontbreken van onderscheidende intelligentie en boven-persoonlijk moreel besef - bij de hoogste mate van onpersoonlijk kudde-vernuft. Het feit alleen dat iemand als Bismarck zich tot schrijven - en publiceeren - geroepen en gerechtigd voelt, is de beste getuigenis voor de verwarring op dat gebied. Bankdirecteuren, industrie-koningen, ‘hooggeplaatste’ Staatslieden, allen houden ze hun list, hun sluwheid, hun geduld, hun ‘doorzicht’ voor intellect -, allen voelen ze zich dus, aangemoedigd door toejuiching en vleierij, tot oordeel en | |
[pagina 583]
| |
medezeggenschap geroepen, terwijl ze tot geen enkel oordeel in staat zijn - evenmin over hun eigen als over andermans werkzaamheid. Zij zijn de onpersoonlijke dragers van het collectieve kudde-vernuft, hetwelk met ‘intellect’ niets uit te staan heeft, het kudde-vernuft dat ze deelen met mieren, bijen en bevers -, doch het vermogen tot oordeelen ontspringt uit een anderen bron, die der critische onderscheiding, der zelfonderscheiding. Doch dit onderscheid tusschen stellend kudde-vernuft, dat evenmin uit depersoonlijkheid voort komt als de ‘kunstige’ structuur van de organen, en opheffend individueel intellect, dat tot de persoonlijkheid behoort zooals de kunst die iemand schept, en dat evenzeer zijn persoonlijke waarde bepaalt -, dit onderscheid wordt niet gemaakt, kan niet worden gemaakt, zoolang men niet inziet dat de ‘moderne Staat’ niet wezenlijk verschilt van de primitieve kudde, omdat elke collectiviteit, als zoodanig, dat primitieve collectief-organisme is, waarin de persoonlijkheid evenmin bestaat als in de bijenkorf. Verwarring en teleurstelling moeten volgen, wanneer men zooals Wundt uitdrukkelijk doet en Spencer onbewust, de maatschappelijke organisatie toeschrijft aan het zelfstandig inzicht van individuen van wie men dan ook, doch tevergeefs, een zekere algemeene redelijkheid verwacht. Ziet men dan voortdurend in rechtspraak, godsdienst, onderwijs, politiek dier organisaties het ongerechtigde en het ongerijmde dan moet men wel tot ongegronde voorspellingen, ongemotiveerde beschuldigingen en verwrongen theorieën zijn toevlucht nemen. Om altijd weer voor zichzelf en anderen als incidenteel en voorbijgaand te kunnen voorstellen, wat essentieel en inblijvend is; de strijd tusschen Recht en Macht. Voor heden niet meer. We hopen het onhoudbare in de gangbare maatschappij-beschouwingen door het onlogische van hun grondslag reeds eenigszins te hebben aangetoond. Rest ons het voornaamste: uit het beginsel der zelfweerstreving, als zelfvermomming, het wezen en daarmee de noodzakelijkheid dier dwaling te verklaren. Daarna zullen we dan nagaan, welke andere begrips-verwarringen noodwendig met deze fundamenteele samenhangen. Carry van Bruggen. |
|