Groot Nederland. Jaargang 19
(1921)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 549]
| |
De lieve wereld.Een Avondje.Ik ben gekomen, als een wilde, uit de eenzaamheid van de Natuur, in de beschaafde, lieve wereld. Een vriend troonde mij mede, naar een beroemd eethuis en zeide mij: Hier moet je eten; 't is er heerlijk; en hier moet je ook luisteren en kijken; het is de moeite waard. Wij kwamen in een ruime, hel- verlichte zaal, waar mollig-dikke roode kleedenden grond bedekten en waar een ‘strijkje’ druk aan 't spelen was. Veel menschen zaten er aan tafeltjes te eten en te drinken, bij het schijnsel van kleine, rood-omkapte lichtjes. Enkelen rookten. Er steeg een blauwachtige damp om de tafeltjes op. De meeste mannen, die daar zaten, waren gekleed als kellners, in wit en zwart. Maar zij zagen er doorgaans minder gedistingeerd dan kellners uit. De meeste vrouwen waren naakt of halfnaakt; maar zij droegen stukjes glas en soortgelijken om den hals of in haar ooren, zooals ook in de oerlanden de vrouwen doen. Hier en daar had er een een dierenvel over haar naaktheid heengeslagen. Zij aten en dronken en rookten en men kreeg den indruk dat ze zich amuseerden. Wij gingen zitten en er werd ons een lang menu voorgelegd, dat, op mooi papier met goudversieringen gedrukt, in een taal die eenigszins op Fransch leek, was opgesteld. Het was een veelbelovend stuk litteratuur en wij betuigden onze instemming. Daarmee scheen de bediende, die ons dit product had aangeboden, ook tevreden en hij liep haastig weg, alsof het zaakje, voor wat ons betrof, nu afgeloopen was. Wij wachtten.... Wij wachtten, en, onder het wachten, keken wij eens met aandacht in het rond. Vlak tegenover ons zat een dikke ‘meneer’ van middelbaren leeftijd, met een jongere naakte ‘dame’. Die ‘meneer’ hield vork en mes rechtop, als wapens, in zijn handen en hij at met gulzige graagte, den rooden kop over zijn bord gebogen. De ‘dame’ at niet, of deed alsof ze niet at; zij rookte sigaretten, de eene na de andere en keek, | |
[pagina 550]
| |
met iets misprijzends in den blik, rondom over de tafeltjes. Zij was dik geblanket en had rood-geverfde lippen en een zwarten, opgemaakten haar kop. - Die ‘meneer’ heeft smaak van zijn eten, merkte ik op. - Ja, dat is zoo, zeide mijn vriend. Zie-je wel, dat is alles nog zoo nieuw voor hem: die mooie tafel, de lichtjes, de fijne spijzen en de naakte ‘dame’. Hij is een product van den oorlog. Niet dat hij in den oorlog meegestreden heeft; integendeel. De oorlog is over hem gekomen als een weldaad, als een zegen, als iets dat steunt, en troost, en verheft. Hij is, als ik het zoo mag uitdrukken, het levend bewijs dat ook het kwade zijn goede zijde heeft, evenals het goede trouwens ook zijn slechten kant bezit, wat het geval zou kunnen worden met dien ‘meneer’, als zijn eten hem b.v. àl te goed ging smaken, of wanneer hij àl te veel werk ging maken van de naakte ‘dame’ die nu tegenover hem zit. Laat ons voor hem hopen, dat hij een gepast evenwicht zal weten te bewaren. Er werd ons een bord voorgezet, met bruine soep erin. Op het menu droeg dat brouwsel een hoogdravend-mooien litterairen naam, maar volgens mijn bescheiden meening bestond het uit Liebig-extract met lauw water. Ik maakte er de opmerking van aan mijn vriend, die mij bedaard antwoordde: - Ik geloof toch wel dat het zeer in den smaak valt van de vele, ‘dames’ en ‘heeren’ uit de nieuwe, lieve wereld, die zich thans geroepen voelen om dit vocht te proeven. Langzaam tusschen de tafeltjes schuivend onder het zacht bespelen van zijn viool, kwam een der mannen van het strijkje naar onze richting toe. Het was een bleeke jongeling met lange, donkere haren en hij keek rechts en links, steeds spelend, over de tafeltjes, alsof hij naar iets of iemand zocht. Hij bleef eindelijk staan bij het tafeltje van den dikken ‘heer’ en de naakte ‘dame’ en speelde daar voor hen, voor hen alleen, licht voorovergebogen, met teedere bezieling. De dikke ‘heer’ was bezig met asperges eten. Hij had er eenige moeite mee. De naakte ‘dame’ rookte en dronk even van haar glas champagne. Toen ging zij ook asperges eten en had insgelijks eenige moeite. De zachtheid der viool scheen hen te helpen, de stengels naar binnen te doen glijden. De zoete tonen zweefden als een genade om hen heen, schenen een aureool van poëzie te tooveren over het schoon geluk van de naakte ‘dame’ en den dikken ‘heer’, die met inspanning asperges aten. Toen het uit was stopte de dikke ‘heer’ den | |
[pagina 551]
| |
speler een bankbiljetje in de hand. Hij boog dankend, voornaam en bescheiden, en ging verder spelen. Onze leege soepborden waren vóór ons blijvenstaan. Het leek wel of wij nu verder niets meer zouden krijgen. Mijn vriend deed teeken aan een kellner die ons heette te bedienen en de man knikte welwillend naar ons toe en liep zoo spoedig mogelijk van ons weg. Wij kregen het gevoel of hij ons nu voor altijd had verlaten, of wij hem nooit meer zouden terugzien. Wij dronken een glas van de wijnflesch die mijn vriend had besteld en waarop een fonkelnieuw etiket prijkte van een zeer bekend merk en een oud en hooggeroemd jaartal. Even voorbij het tafeltje van den dikken ‘heer’ en de naakte ‘dame’ greep eenige beweging plaats. Er was daar een open ruimte en eensklaps verscheen in die open ruimte een jonge man met een naakte ‘dame’ en zij begonnen er te dansen. Het was een vreemde, rare dans. Zij bewogen op maat hun in elkaar gestrengelde handen hoog op en diep neer en zij schenen ook, in het langzaam ronddraaien, met de grootste aandacht, nu eens rechts en dan weer links, elkanders voeten te bekijken. Men kreeg den indruk of zij erg verlegen waren dat er iets aan hun schoeisel los zou komen. Soms liepen zij een eindje verre, alsof zij door iemand achtervolgd werden en dan weer stonden zij een wijle roerloos stil, alsof zij niet meer wisten wat te doen. Daarbij speelde een zonderlinge muziek, erg leelijk, met af en toe een geloei als van vee er doorheen. - Ik vind dat dansen niets mooi en die muziek in-gemeen, zei ik tot mijn vriend. - Dat is het dansen en de muziek der nieuwe, lieve wereld, antwoordde mijn vriend. Ik vind het ook niet mooi, maar 't schijnt toch wel heel mooi te zijn. Wij hadden een verrassing. De kellner, dien wij voor altijd verdwenen waanden, kwam opgetogen met een schotel naar ons toe, nam onze borden weg, zette er andere voor in de plaats en bediende ons hijgend van iets dat op de spijskaart met een prachtigen vischnaam aangegeven stond. Wij dankten hem met warmte voor deze zoo vriendelijke als ongehoopte attentie en gedurende een kwart minuut was onze volle en uitsluitende zorg aan den heerlijken schotel toegewijd. Toen was het op en wij bekeken elkander met een blik van stille ondervraging. Hadden wij werkelijk iets gegeten, of was het slechts waan? Wij behielden in den mond een weeë nasmaak van iets dat misschien goed had kunnen worden, als het een werkelijkheid was geweest. | |
[pagina 552]
| |
Aan het tafeltje daarnaast kregen de dikke ‘heer’ en de naakte ‘dame’ hun dessert. De ‘heer’ at room met een vruchtenmes en de ‘dame’ liet een klonter vallen in haar champagneglas, waarbij zij plotseling heel hard begon te lachen. Zij lachte griezelig. Er trokken rimpels door haar geblanket gezicht en de open mond liet twijfelachtige tanden zien. Zij lachte zoo dat de sigaret uit haar hand viel en toen lachte zij nog veel meer en ook de ‘heer’ begon te lachen, als 't ware stuiptrekkend met dikke schouders en zware groevenrimpels dwars over zijn speknek. Zij stonden op en verlieten de eetzaal; en toen kon men, beter nog dan waar ze zaten, zien hoe klein en rood en dik hij was en hoe zij naakt liep, rechtop wit-naakt, met haar roodgeverfde lippen en haar opgemaakten zwarten haarkop. * * * Nadat wij nog enkele malen, met lange tusschenpoozen, die ons telkens weer deden vermoeden dat hij ons voor goed verlaten had, den beminnelijken kellner hadden teruggezien, stonden wij ook eindelijk van tafel op en stelde mijn vriend de vraag waarmede wij nu verder wel den avond zouden kunnen doorbrengen. - Kunst is er met volle teugen te genieten, zoo sprak mijn vriend; er is de bioskoop, de operette en de varieté's, maar vrees je niet dat het nu al wat laat geworden is en dat wij ook wellicht niet in de ware stemming zijn om deze uitingen van hooge en zuivere zielsverheffing naar waarde te schatten? Daarom zou ik je liever willen voorstellen om in een ‘bar’ onder het verrooken van een onvervalschte havana, een kopje koffie en een pousje te gebruiken. Mijn gemoed stemde volkomen met deze goed begrepen zienswijze overeen; en wij togen naar een ‘bar’ die niet heel verre daarvandaan gelegen was. Wij kwamen er binnen in een kleine, benauwde, rookerige ruimte, waar het gedempte schijnsel van rood-omkapte lichten een atmosfeer schiep als van een bloednevel. Ook daar was het stampvol met mannen in kellnerspakjes en met naakte vrouwen en er was heel veel drukte en lawaai, hetwelk nog merkbaar werd verhoogd door het muziekgedreun van een orkestje in een somberen hoek. Daar zaten vier of vijf mannen met donkere oogen en bruine gezichten in bloedroode buisjes en men kreeg den indruk, dat zij slagers waren, die schril-kermende slachtoffers vermoordden en dat de rook- en bloedwalmen, die in de bedompte ruimte zweefden, daarvandaan kwamen. - Is dat hier niet een moordenaarsspelonk? Ik voel mij hier niet | |
[pagina 553]
| |
geheel op mijn gemak! vroeg ik, bang fluisterend, tot mijn vriend. - Geenszins, deelde hij mij geruststellend mede, het is hier een oord van hoog en zeer voornaam vermaak. Zie en luister maar om je heen. Mijn vriend had volkomen gelijk. De roode koppen van de meestal dikke ‘heeren’ glommen; en al de naakte vrouwen hadden overdolle pret, en gilden hoog en hard, en rookten sigaretten en lagen soms met de helft van haar naakt lichaam over de knieën van de ‘heeren’ uitgestrekt. Er waren nog heel jonge jongetjes onder die ‘heeren’ en die deden soms wat verlegen met de naakte ‘dames’, of ze daar nog niet heelemaal bij thuis hoorden. Mijn vriend, die heel veel menschen kende, noemde mij enkele namen op. Veel van die namen deden denken aan groote zaken in gedroogde groenten, aan conserven in blikjes, aan visch, aan boter, aan olie, aan aardappelen. - Men voelt hier veel materieele welvaart, voorspoed, vooruitgang, meende ik. - Jawel, zeide mijn vriend, maar ook het intellect is hier vertegenwoordigd. Zie-je daar die dikke meneer met gouden bril, tusschen die andere ietwat kaal-uitziende meneeer en die naakte dame? Die behoort tot een aanzienlijke uitgevers-firma. En weet je wie die andere meneer is; de ietwat kaal-uitziende? Dat is een onzer eerste en meest vermaarde schrijvers. Vol aandacht keek ik naar 't voorname drietal. De dikke meneer met den gouden bril had een misprijzend-spotachtige uitdrukking op de lippen terwijl hij luisterde naar de woorden van den beroemden schrijver, die hem met groote voorkomendheid iets gewichtigs scheen mee te deelen. De naakte dame zat rechtop te rooken en hield zich hoog-afzijdig. - Die beroemde schrijver, merkte ik op, schijnt mij wel zeer onderdanig te doen tegenover dien beroemden uitgever. - Dat is ook zoo, bevestigde mijn vriend; en dat geeft dan ook de ware verhouding der toestanden weer. Je begrijpt toch wel dat een werkgever zichzelf op een hooger plaats stelt dan een werknemer. De muziek jammerde en kermde, de bloedwalmen verzwaarden, het lawaai, de drukte en de benauwdheid werden bedwelmend. Ik kreeg den indruk alsof wij daar in een scheepskajuit op elkaar gedrongen en gevangen zaten; en eensklaps greep er iets plaats dat dien indruk nog versterkte: een ‘dame’ was opgestaan, naakt en grauwbleek, met draaiende oogen in de rook-roode walmen; en zoo | |
[pagina 554]
| |
meteen, vóór ze den tijd had om tot aan de deur te komen, werd ze zwaar zeeziek; het gulpte en plaste op den grond, terwijl al de andere ‘dames’ en ‘heeren’ om haar heen, met schrille kreten plaats maakten. Bedienden schoten toe, hielden de ‘dame’ onder de armen, waggelden haar spoedig door een deurtje weg. Men hoorde stuiptrekkend krijten in het gangetje en weer nog iets dat plonsde, alsof een kruik met water uitgegoten werd. Een lachsalvo steeg in de ‘bar’ op; enkele ‘dames’ en ‘heeren’ liepen lachend buiten om te zien wat er verder gebeurde. Mijn vriend en ik waren ook opgestaan en vertrokken. - Die ‘dame’, zoo sprak mijn vriend, toen we buiten waren, in de straat, waar veel luxe-auto's stonden te wachten, is blijkbaar nog niet lang in 't vak en zal zich ernstig moeten oefenen, wil ze haar blijkbaar mooie toekomst niet verbeuren. Ik ken haar wel, ik heb haar meer dan eens gezien, tijden geleden, in een familie waar ik soms ging dineeren. Zij kon zeer smakelijk koken; zijn had zoo'n paar schotels van haar eigen vinding die bijzonder waren. De betrekking, die ze nu heeft aangenomen, is echter lang niet zoo gemakkelijk als het er wel uitziet. 't Is heusch zwaar werk en meer dan een heeft er het bijltje bij neer moeten leggen. Denk je maar eens in haar plaats. Stel je voor dat je zoo avond aan avond naakt moet loopen, dat je moet eten en drinken en rooken meer dan een normaal mensch inderdaad vermag, dat je daarbij van 't eene oord naar 't andere wordt versjouwd, dat je nachtrust, - en dan nog welke nachtrust! - pas begint op het uur dat de meeste menschen gaan ontwaken; denk daar eens goed over na en zeg mij dan of het iets wonderlijks is, wanneer zoo een ‘dame’ de juiste notie van tijd en plaats verliest en in een rookerig-benauwde ‘bar’ het vreemd gevoel over zich krijgt alsof zij op een slaand-en-rollend scheepsdek liep, in stormende zee.... Gelukkig nog, glimlachte mijn vriend, dat de golf niet over ons is heengeslagen! Wij liepen langzaam huiswaarts, door de stil-verlaten straten, waar de lantarens glinsterden in eenzaamheid over de droog-blinkende keien. Veel sterren hingen aan den schoenen, donkerblauwen hemel en de kanalen en grachten lagen zonder een rimpeltje, als gestolde diepten van metaal. Voor de woning van mijn vriend namen wij van elkander afscheid. Ik drukte en schudde hem de hand en zei: - Ik dank je, beste vriend, voor dit heerlijk avondje, dat mij zulk | |
[pagina 555]
| |
een frisschen kijk heeft laten nemen in de nieuwe, lieve wereld. Het heeft mij gul verkwikt en opgewekt, het zal mij sterken in de eenzaamheid der wildernis, waar ik mij morgen weer begeef. - Je zult terugkomen, voorspelde hij, en samen zullen wij nog meer genieten, want er is nog heel wat meer te hooren en te zien. - Het leven is schoon, antwoordde ik; heel schoon, héél schoon De nieuwe lieve wereld bloeit nu; ik wacht in spanning op de vruchten, die hij wel van lieverlede zal gaan afwerpen. | |
De Leugen-Bibliotheek.Te vergeefs loop ik al sinds weken en maanden de boek-en-papier-winkels af, om een nieuwe landkaart van het lieve Europa te bekomen, zooals de Groote Grappenmakers en Sinistere Slampampers van diplomatie en politiek dat werelddeel nu in elkaar hebben gezet. Ik kan wel afzonderlijke kaarten krijgen van enkele, van zéér enkele landen, maar geen geheel. Dat bestaat nog niet; dat is nog steeds in wording. Alles is nog steeds in wording... en verwording in de lieve wereld. En vele mannen van beteekenis werken aan die wording en verwording mee en maken groote en grootsche plannen die, naar hun min of meer oprechte meening, de lieve wereld zullen redden. Tot die plannenmakers behoort dan ook de heer John Maynard Keynes met zijn beroemde en bijna beruchte boek: The Economie Consequences of the Peace. Ik heb het gelezen. Ik heb het van 't begin tot het einde met aandacht gelezen. Een vriend, - dezelfde vriend die mij een tijd geleden zulk een bijzonder interessanten kijk in de lieve, nieuwe wereld liet nemen, - zond het mij in mijn eenzaamheid ter lezing, en vroeg hij onlangs wat ik er van dacht. Ik had aan mijn vriend gevraagd of ik hier en daar, onder het lezen, langs den rand der pagina's, iets met potlood mocht aanstreepen. Hij stemde daar zeer bereidwillig in toe, drong er zelfs op aan, dat ik het doen zou. Ik heb het dan ook gedaan; en nu ik aan mijn vriend mijn indrukken moet mededeelen, doorblader ik nog eens het boek om te zien wat ik zoo al aangeteekend heb. Ik lees, bij een lange, kronkelende streep: juist.... zeer juist. Even verder, bij een kruisje: grappig. Nog verder, bij een dubbele streep: hoogst gevaarlijk. Ik blader door en kom aan een passage, waar in | |
[pagina 556]
| |
goed Vlaamsch-dialekt gekrabbeld staat: nee, zulle! - Inderdaad, de schrijver vertelt hier van zijn tocht door Vlaanderen; en ik volg het relaas met bijzondere aandacht, wijl ik de streek en de toestanden daar ken als mijn zak. Ik lees en herlees; en, plotseling, bij een dikke, harde streep, staat een woord waar ik zelf van schrik: Leugenaar! Die harde, dikke streep omlijst het volgende: ‘Popular sentimente is most at fault, I think, in the case of Belgium. In any event Belgium is a small country, and in its case the area of devastation is a small proportion of the whole. The first onrush of the Germans in 1914 did some damage locally; after that the battleline in Belgium did not sway backwards and forwards, as in France, over a deep belt of country. It was practically stationary, and hostilities were confined to a small corner of the country, much of which in recent times was backward, poor, and sleepy, and did not include the active industry of the country. There remains some injury in the small flooded area, the deliberate damage done by the retreating Germans to building, plant, and transport, and the lost of machinery, cattle, and other movable property. But Brussels, Antwerp, and even Ostend are substantially intact, and the great bulk of the land, which is Belgium's chief wealth, is nearly as well cultivated as before. The traveller by motor car can pass througt and from end to end the devastaked area of Belgium almost before he knows it....’Ga naar voetnoot1) Zoo!.... zoozoo....! De heer Keynes, dus, is door het verwoeste gedeelte van België gereisd, van 't eene eind naar 't ander, en dan nog wel in November 1918, zonder dat hij iets noemenswaard van verwoesting gemerkt heeft. Dat is kras, want ik ben er ook geweest, en ik heb gezien! Hoe is de heer K. er dan doorheen gereisd? Wellicht slapende, in zijn wagen, of althans de oogen dicht, na een te goed diner? Eigenlijk moet hij op een gegeven oogenblik toch wakker zijn geworden, want bijna op dezelfde pagina van zijn verhaal schrijft hij, zichzelf op de meest-flagrante wijze tegensprekend: ‘One devastaked area was exactly like another - a heap of rubble, a morass of shell-holes and a tangle of wire.’ En in een nota, voegt hij er aan toe: ‘To the British observer, one scene, however, stood out distinguished from all the rest - the field of Ypres. In that desolate and ghostly spot, the naturel colour and humours of the landscape and the climate seemed designed to express to the traveller the memo- | |
[pagina 557]
| |
ries of the ground. A visitor to the salient early in November 1918, when a few German bodies still added a touch of realism and human horror and the great struggle was not certainly ended, could feel there, as nowhere else, the present outrage of war....’ Hoe heb ik het nu met den heer K? Moet ik mijn leelijk epitheton ‘leugenaar’ behouden, of wat moet ik ervoor in de plaats zetten? En wat zal ik antwoorden aan mijn vriend, die mijn meening vraagt, over het boek, en wel, speciaal voor wat België betreft? Ik weet er niets anders op te vinden dan een uitnoodiging aan mijn vriend om zelf te komen kijken; en ik schrijf hem als volgt:
‘Waarde Vriend, Heel gaarne zou ik je mijn meening mededeelen over het boek van den heer K. voornamelijk wat betreft hetgeen hij schrijft over België, maar de heer K. heeft mij dit tot een heel moeilijke, zooniet onmogelijke taak gemaakt en ik weet er niets anders op dan dat je naar hier komt kijken om je persoonlijk, met wat je noemt je eigen oogen, rekenschap van den toestand te geven. De heer K. heeft blijkbaar slechts luttele uren noodig gehad om zich te overtuigen dat er niets bijzonders was te zien; ik, echter, moet je vooruit waarschuwen, dat ik op zijn minst twee volle dagen zal gebruiken met een snellen en krachtigen motorwagen, om je eenigszins, en détail, een overzicht te kunnen geven van wat er inderdaad, en dan nog maar in een gedeelte van de beide Vlaanderen, verwoest is. Kom dus maar gauw, waarde vriend; wij zullen 't boek van den heer K. in den wagen meenemen en zijn geschreven relaas aan de nog levende en trillende werkelijkheid toetsen.’
Mijn vriend heeft mijn invitatie aangenomen en ik ben met hem rondgereden. Wij zijn gekomen op de naakte doodsvlakte van Gheluvelt en aldaar even uitgestapt. Ruim twee jaar zijn nu vervlogen sinds de oorlogsverbeesting hier ophield en hier en daar schijnt weer eenig leven over de eindelooze desolatie te ontwaken. Hier en daar staat een eenzaam houten huisje, met fonkelnieuw rood pannendak en er omheen is een lapje grond bebouwd. Dat zijn als kleine oasen in de uitgestrektheid der woestijn. Verder, zoover de oogen reiken, is het nog steeds de wildernis van granaattrechters en modderkuilen, waaruit de woekerplanten en het onkruid weelderig opschieten. Hier is de | |
[pagina 558]
| |
heer K. twee jaar geleden, toen de verwoesting nog oneindig veel erger was, voorbijgemotoord; maar hij heeft het niet gezien, want je kon er haast niets van merken, naar hij beweert. Hier was Ieperen. Dàt heeft de heer K. wèl gezien en het heeft een diepen indruk op hem gemaakt. Maar hier verder, tusschen Ieperen en Diksmuide, waar de omgewoelde bodem nu nog aan een maanlandschap doet denken, - een maanlandschap met het verkoolde bosch van Houthulst als een zwarte nachtmerrie er midden-in - en in Diksmuide-zelf, waar àlles is vernield, heeft de heer K. alweer niets gezien, evenmin als hij iets gemerkt heeft van het doode Nieuwpoort, dat de tragische geraamten van zijn ruines als verbleekte beenderen en botten tegen de oneindigheid der zee verheft. En hij heeft ook niet gezien de tientallen en twintigtallen groote en kleine dorpen, die allen min of meer vernield zijn, met stukgeschoten kerken, met afgebrande molens, met opgeblazen bruggen, met daklooze huizen, waarvan men hier en daar met hout en stroo de grootste gaten heeft gestopt. De heer K. rekent verder blijkbaar niet tot de verwoeste oorden een stad als Dendermonde, die van den aardbodem is weggevaagd, en hij zegt ook weinig of niets van Aerschot en Leuven, waarvan de gapende wonden anders nog luid genoeg spreken. Mijn vriend was verontwaardigd. Die man heeft gelogen en ik vertrouw ook verder zijn heele boek niet meer! riep hij met kracht. Ik wil het niet meer zien. Je kunt het van me cadeau krijgen! - Ik ben er weinig op gesteld, aarzelde ik, ten zij.... - Ten zij.... echode hij. - Ten zij je 't mij zoudt willen afstaan voor mijn Leugen-Bibliotheek, zei ik. - Je Leugen-Bibliotheek? - Jawel, ik bezit een oorlogs-leugen-bibliotheek. In twee groote vakken heb ik een gedeelte, - een klein gedeelte, dat begrijp je, want ik heb geen zin mijn boekenkasten daarmee op te stapelen, - een klein gedeelte dus van de overweldigend-uitgebreide leugen-litteratuur verzameld, die tijdens en na den oorlog in diverse landen verschenen is. Wil je 't eens zien? - Dolgraag, antwoordde hij; en hij volgde mij naar mijn studeerkamer. Daar schoof ik een groen gordijn weg en hij zag de twee ruime vakken: links de Entente-leugens; rechts de Duitsche en andere leugens. Het rechtsche vak telde nog al heel wat meer boekdeelen dan het linksche. Er was ook nog een kleiner vakje onderaan: Neutrale Leugens! | |
[pagina 559]
| |
Mijn vriend glimlachte. Verduiveld leuk, zei hij; verduiveld leuk, Hij nam een paar deelen in de hand, doorbladerde, grijnslachte! schoof ze weer op hun plaats. Verduiveld leuke collectie, herhaalde hij nog eens, en stond met 't boek van Keynes in de hand, of hij er niet goed raad mee wist. - Waar zou je 't willen hebben? vroeg hij eindelijk. - Het is mij ‘ganz egaal,’ mijn viiend, antwoordde ik. Zooals je ziet, ik huldig het ‘pro’ zoowel als het ‘contra’. Ik ben op 'n zekere manier neutraal. - Ik niet, zei hij, althans in dit geval niet. En met een vrij onzachten stomp duwde hij 't boek in 't rechtsche vak. Daar zit het nu. | |
Vivent les Boches!Ja.... vivent les Boches! - Wij hebben nu, - en met reden, - al zoo ontzaglijk veel kwaad gezegd over ‘Les Boches’, dat het haast genoegen doet er ook eens iets betrekkelijk-goeds van te kunnen vertellen. Vivent les Boches!.... Dit, naar aanleiding van boomen, ja, van boomen, in België. Ik herinner mij, tijdens den oorlog, in Holland een conferentie te hebben bijgewoond van een Belgischen meneer, die sprak over de verwoestingen door de Duitschers aangericht in België. Die meneer behoorde tot den kring die zich later tot het berucht Comité de Politique Nationale heeft ontpopt, - dat fameuze Comité, hetwelk zoo buitengewoon tactvol optrad tijdens de onderhandelingen met Holland en ook aan België, niet alleen in Holland, maar over de geheele wereld, zoo bijzonder veel goeds heeft gedaan. Die meneer dan, was welsprekend en kaalhoofdig: hij verdedigde sterk het zieltogende vaderland met zijn tong; en, om een denkbeeld te geven hoe België er na het vertrek der Duitschers zou uitzien, streek hij met de hand over zijn kaalheid en riep: - Zoo zal het er uitzien, kaal als mijn hoofd, want de Duitschers hebben alle boomen in het land geveld! Ik voel nog hoe diep-pijnlijk mij die woorden troffen. Een huis, een fabriek, die kan men weer opbouwen; maar een boom, een bosch, daar gaat een menschenleven mee heen. Ik haatte de Duitschers, om dat vernietigen van het natuurschoon, haast nog vinniger dan om het afbranden van steden en het vermoorden van menschen. | |
[pagina 560]
| |
De zoogenaamde vrede kwam en ik keerde in 't land terug. Ik hield, zoo men het uitdrukt, mijn hart vast. Wat zou ik zien? Een barre wildernis? Een naakte woestijn, zonder nog één boompje? Een kale vlakte, zoo kaal als de glimmende schedel van den vurigen patriot? 't Viel mee; 't viel buitengewoon mee! Zeker, er gaapten hier en daar leelijke gaten; maar wie het vroeger niet gekend had zou het nog niet al te zeer gemerkt hebben. Een dreef, al waren er ook wel de helft der boomen uitgedund, was toch een dreef gebleven; een bosch, al zag men ook het landschap tusschen de stammen schitteren, bleef toch een bosch. Er was met methode vernield, met een idee van nog eenig behoud, met eenige zorg voor esthetiek en toekomst. In geen geval althans en nergens, behalve aan het eigenlijke oorlogsfront, leek het landschap op den kalen schedel van den blakenden mond-patriot. Dat troostte mij ontzaglijk. Ik dacht: wat nog gebleven is, is schoon genoeg en wat verdwenen is zal worden bijgeplant en wederopgroeien. De tijd zal helen. Enkele jaren en men zal van de verwoesting niets meer merken.
Helaas!.... ik had zonder den waard gerekend. Die waard, - de Belgische eigenaar, - heeft zelf systematisch vernietigd wat ‘Les Boches’ nog hadden laten staan. Voor wat waardeloos bankpapier, omdat de prijzen hoog waren, heeft hij geveld en gekapt, op zijn manier ook methodisch, zooals ‘Les Boches’, maar dan volgens de nivelleer-methode, die niets laat staan, geen struik, geen mooie boom: het scheermes, de kale vlakte, nu inderdaad gelijkend op het kale patrioten-hoofd van den vertoornden spreker. Het uitzicht van het landschap is er door veranderd, tienmaal erger dan door de wandaden van ‘Les Boches’; en nu plant de nationale vernieler bezemstelen daar waar twee jaar geleden nog de prachtigste boomen stonden: tragische, naakte bezemstelen, scheefgeduwd reeds door den wind, alsof zij voor zulk een ontzettend vandalisme den moed lieten Zakken en weigerden te groeien. Vivent les Boches! 't Is diep bedroevend zulks te moeten denken.... te moeten denken dat de lafste en wreedaardigste vijanden waarschijnlijk niet zouden gedaan hebben en ook van anderen niet zouden geduld hebben wat de eigen bewoners en bezitters van het land nu zelven doen. | |
[pagina 561]
| |
Cinema-bruggen-en-sporenEenieder heeft wel eens, tijdens den oorlog, door militaire pontonniers en pioniers, een spoorweg zien aanleggen, of een brug zien opbouwen,.... in de cinema. Dat ging zoo: Een groote bom viel neer en de brug vloog in een rookwolk uit elkaar. De stukken beton lagen als rotsblokken in de rivier gestort en de verwrongen rails kronkelden zich als desperate armen in de lucht. Onmiddellijk waren daar de militaire pontonniers en pioniers. Reusachtige kranen tilden formidabele balken in de hoogte, lieten die neer, strekten die over het water. In enkele minuten was een nieuwe sterke, houten brug gebouwd. Een trein vol rails kwam aangereden; die rails werden over de brug gelegd en er op vastgeklonken; en dadelijk reed de trein weer over de brug heen: een eindeloos-lange militaire trein, de open wagons beladen en overladen met kanonnen, mitrailleuzen, allerhande tuig; en achterop zat een groepje soldaten: lachend, pratend, pijpjes rookend en grapjes makend: de militaire pontonniers en pioniers, die zoo maar al spelende, in een vloek en een zucht, vernielde brug en spoor hadden hersteld. Het publiek applaudiseerde geestdriftig en iedereen dacht: Ach, laat de oorlog maar gedaan zijn, wat zal al die verwoesting vlug en goed hersteld worden!
De oorlog eindigde, de zoogenaamde vrede kwam en de jarenlang verbannen menschen keerden naar hun haarsteden terug. Zij zagen overal de ingestorte bruggen en de opgeblazen spoorwegen liggen, maar zij dachten aan de wonderen van voortvarendheid, die zij in de cinema hadden bijgewoond en zeiden: 't Heeft niets te beteekenen; in enkele dagen is alles hersteld. Enkele dagen verliepen. De bruggen lagen ingestort, de spoorwegrails tragisch ten hemel opgekronkeld en geen hand werd er naar uitgestoken. Waar bleven toch de cinema-pontonniers-en-pioniers, die 't reuzenwerk zoo snel en goed op 't desk hadden verricht? Nu, beter en vlugger dan in oorlogstijd, moesten zij immers kunnen opschieten. Niets hinderde hen meer: geen bommen vielen, geen levensgevaar dreigde. Waar waren ze nu? Waarom kwamen ze niet? De dagen werden weken, de weken werden maanden en nog steeds lagen daar de ingestorte bruggen, de opgeblazen rails. Houten nood- | |
[pagina 562]
| |
bruggen waren inderdaad op sommige plaatsen aangelegd; maar van herstelde spoorwegen geen schim: het leek wel alsof het spoorwegverkeer nu eens voor goed en voor altijd was opgedoekt, als iets uit het verleden, dat geen reden tot bestaan meer had. Het onkruid schoot onder de ruines op; er begonnen kleine boompjes te groeien tusschen den warboel van spalken en staven; en de verontwaardigde menschen, eindelijk begrijpend hoe zij in den cinema voor den gek werden gehouden, gingen zelven aan het werk, namen mee naar huis wat hen van dienst kon zijn, bouwden er zich primitief een woning, een onderdak mee op. Zoo geraakte de boel langzamerhand wat opgeruimd. De voormalige spoorbaan werd een openbare weg; wie nog een rijwiel had fietste er langs om tijd te winnen en op de hellingen van den spoordijk werden aardappels geplant en groenten gezaaid. Toen.... toen er weer iets te vernietigen was, kwamen eindelijk de pontonniers en pioniers!.... Zij sloegen de handen aan 't werk.... o,.... langzaam.... dood en dood langzaam, maar toch nog vlug genoeg om den schralen oogst van de bedrogen menschen te vernielen. De menschen grijnsden en vloekten, verzonden hen schimpend en spottend naar de cinema, of ze soms dáár ook nog wat te verrichten hadden; maar onverdroten lui en langzaam zetten de kerels hun lanterfantendwerken voort; en eindelijk, na zoowat een jaar of meer, zag men een puffende wrak van een treintje weer langs de vagelijk herstelde spoorbaan rijden. De vernielde bruggen echter, bleven liggen en liggen er nog steeds. Enkele zijn reeds verrot en verteerd. Als het niet verder meer kan, wordt er dan een nieuwe houten brug gelegd, als in de cinema.... Maar ik geloof niet, dat de cinema nu nog den opbouw van een brug of den aanleg van een spoorweg zou durven vertoonen.... Er zou wat gefloten worden! Cyriel Buysse. |