| |
| |
| |
Gedichten.
Het nieuwe hart in de lente.
Bloemen en landliederen heel den dag.
Namen die de ziel vindt maar niet kan noemen.
En in den nacht landliederen en bloemen
Die door de droomen lichten met hun lach.
En het zeere verlangen valt nu neer,
En wijkt stil weg en is ver en vergeten....
De kleinste kindren in de dorpsstraat weten
't Oud levensgeheim. En ik weet het weer.
Nu niet aarzelend zoeken meer, niet vragen
Naar zin en oorsprong van angstig verdriet,
Van twijflend tasten, onvervulde dagen.
Want met dees wereld werd ik nieuw. En ziet,
Het is nu alles opgelost. Hier lagen
Altijd mijn schatten - maar ik zag ze niet.
| |
| |
| |
Ars poetica.
Dichten is: verwonnen zijn
Door de macht van sterke woorden,
Door den dwang en door het dringen
Van de eigenzinnige woorden,
Heimlijk 't eigen leven levend,
't Leven in zijn diepste kern,
En dat door den sterken Dichter
Heen tot een gedicht zich leefde, -
Dat niet hard is en niet streelend,
Niet toevallig, niet berekend,
Maar noodzaaklijk en fataal
Als een ritus of bezwering
Die door hem heen levend werd,
Oproepend de reeksen woorden
Vreemd gebonden door het wonder
| |
| |
| |
Aanroep.
Hoe vreemd is dit: nòg leef ik, leeft mijn ziel.
Hoe kan dit zijn, dat ik nog vaag besef
Het leven en mijn zelf dat levend is,
En dat ik tegelijk weet dat dit voelen
Weldra verdwijnen zal en dat mijn ik
Tot iets vergaan zal dat geen naam heeft, en
Niets is, niet is. 'k Zal niet meer zijn, en nacht
Is een begrip te bewust om de volle
Bewusteloosheid te benoemen die
Mij zal zichzelf gemaakt hebben. Mijn oud,
Mijn eigen, lang verleden zal vergeten
Zijn als was 't nooit geweest. O God, geef mij
Te omvatten, te doordringen dit besef
Van de beseffeloosheid. Zie, ik sta
Voor 't groot geheim van uw volle openbaring,
Die is - ik weet het nu - vernietiging.
Vernietiging! En toen ik was een kind
Klonk mij dit woord al toe als een belofte....
Maar nu ik de ijzige vervulling zie
Duizel ik voor uw Godheid, o mijn God.
Gij zult nog zijn wanneer ik niet meer zijn zal
Dan wat gij bent, heilige vampyr, gij
Bloedzuiger van mijn leven. Ja, ik zal
U worden gansch, en mij vergeten zijn.
Wees dan mijn arm, donker, klein zelf genadig,
God dien ik ken en niet ken, God dien ik
Word en zijn zal, maar nooit geheel nog was.
Van nu af aan geef ik mij aan u over.
En als mijn arme warme bloed in u
Zal uitstroomen, o neem het dan maar zacht
Over in u, dat het verloren gaan
Geen pijn doet, en geen ijdele angst zal geven,
Maar de hoogste vrede en verheerlijking.
| |
| |
| |
Absinth.
Een doffe drang naar de eeuwigheid.
En waar de nachten gesluierd staan
Verzonkenheid die geen grenzen kent
En buiten duur en buiten plaats....
Tot zwakke rimpeling den tijd
Maar nog en nog en altijd door
Zuigt hem het leven uit den dood,
Het leven dat nog niemand kent
Jan. 1920.
Victor E. van Vriesland
| |
| |
| |
Drie strofen.
I.
O de dans buiten en boven het leven.
Meedoen de kleine gebaren en smarten en ziekten,
Maar daarboven, alleen in de koude sferen,
Dansen, dansen in onverschilligen dwang
Naar onbekende wetten. En niets kan storen
- Ondanks het wezenloos ritueel der wereld -
De dans in de klare stilte en de stille koude
Buiten en boven het leven: geheime dans.
O Schoonheids geheime wil, door ons nooit te weten,
O Schoonheids wil die ons koud maakt en onbewogen,
En stil en eenzaam onttrokken aan aardsch meedoogen,
Door goddelijk vuur streng en machtig gericht.
II.
Liefde kent niet ons aardsch en nietig meelij
Godlijk is meelij dat, in liefde opgenomen,
Wezenloos weet zijn inhoud, maar diep en eeuwig
De verholen gloed die tot zelferkentnis
Dreef klein meelij naar vrijheids klaar licht
Dringen naar Zelf-zijn is dringen naar God en is 't diepste
III.
U zag ik schaars. Uw oogen en mijn oogen
Vonden geheim meeweten en verstaan
In elk ander. Zal dit nog ooit vergaan
Wanneer wij niets meer van elkander weten;
Wanneer ons niets meer heenredt naar den logen
Van leven, uit het eeuwig ongemeten
Verpulverd zijn tot Niets? Zie mij nog aan,
Juli 1920.
Victor E. van Vriesland.
|
|