| |
| |
| |
De gebroken kruik.
Een Blijspel van Heinrich von Kleist, vertaald door Jan v. Lumey.
(Vervolg)
Zevende tooneel
(Adam in ornaat, doch zonder pruik, komt op. De vorigen).
(voor zich)
Ei, Eefje. Kijk! en daar die boerenkinkel,
Die Ruprecht! ei, wat duivel, kijk! de heele bende.
- Ik word toch bij mij zelf niet aangeklaagd?
O liefste moeder, volg mij, ik bezweer u,
Laat ons uit deze onzaal'ge kamer vluchten!
Hoor eens, kompeer! wat moet dat alles hier?
Weet ik het? drukte om niets; een nonsens-twist.
Er is een kruik gebroken, naar ik hoor.
Een kruik! zoo! ei! - Wie heeft die kruik gebroken?
| |
| |
Mijn god, ga zitten, en gij zult het hooren.
Eefje! asjeblieft! wat heeft dat te beduiden?
Als gij niet gauw -! Laat mij met rust, ge hoort het!
(tot Licht)
Kompeer, waarachtig, 't is niet uit te houden.
Mijn open scheenbeen maakt mij misselijk;
Behandel gij de zaak, ik ga naar bed.
Naar bed? - gij wilt -? ge zijt bepaald niet frisch.
Haal je de drommel! 'k Moet ook overgeven.
Ge raaskalt, werklijk waar. Ge komt hier net -?
- Mij goed. Zeg 't den gedeputeerde daar.
Misschien staat hij het toe! - Wat u bezielt!
(weer tot Eva)
Eefje! ganswonden, kind! ik moet het weten!
Wat is 't, dat je mij brengt?
| |
| |
Straks zult gij 't hooren.
Is 't enkel maar de kruik, die moeder vasthoudt,
Ja, enkel de gebroken kruik.
Ga heen toch, zeg ik u - laat mij met rust.
Hoor eens, bij god, wees jij verstandig, kind.
Den naam, met vette letters, Ruprecht Toffel.
Hier heb ik 't opgevouwen in mijn zak;
Hoor je het kraken, Eefje? Kijk, dat moet je
Het volgend jaar, niet vroeger, komen halen,
Om voor jezelf een rouwjapon te maken,
Als 't blijkt, dat Ruprecht in Batavia
Is gecrepeerd - God weet aan welke ziekte,
't Kan gele koorts,' 't kan roodvonk, 't kan ook pest zijn.
Spreek voor de zitting niet met de partijen,
Mijnheer de rechter! Hier, neem plaats, en hoor hen.
Wat zegt hij? - Wat beveelt gij, eedle heer?
Wat ik beveel? Gij hebt het toch gehoord!
Ik wil niet, dat er heimlijk voor de zitting
Met de partijen onderhandeld wordt.
| |
| |
Dit is de plaats, die toekomt aan uw ambt,
En openlijk verhoor, wat ik verwacht.
Vervloekt! ik kan 't niet over mij verkrijgen!
- Ik hoorde iets rinklen, toen ik afscheid nam -
(hem opschrikkend)
Mijnheer de rechter! zijt gij -?
Ik had haar met veel zorg erop gehangen,
En moest een ezel zijn geweest -
Ja, of gij doof zijt, vroeg ik.
Zijn Eedle heeft u telkens al geroepen.
(voor zich)
Ei! voor den duivel ook! er zijn twee kansen,
Zoo is 't, meer niet, en als 't niet buigt, dan breekt het.
- Ik kom! ik kom! ik kom! Wat wenscht Uw Eedle?
Moet nu de procedure een aanvang nemen?
Gij zijt wel zonderling verstrooid. Wat scheelt u?
- Voorwaar! Er heeft een van mijn parelhoenders,
Die ik van een Oost-Indievaarder kocht,
De pip; ik kan 't de pil niet laten slikken,
| |
| |
En vroeg de vrijster daar alleen om raad.
Ik ben in zulke zaken wat teerhartig,
En hoenders zijn voor mij zooveel als kinders.
Hier. Plaats genomen. En 't verhoor begonnen.
En gij, griffier, maakt het proces-verbaal.
Verlangt Uw Eedle, dat wij het proces
Behandlen volgens de formaliteiten,
Of zoo, als het bij ons gebruiklijk is?
Volgens de wettlijke formaliteiten,
Zooals dat hier gebruiklijk is, niet anders.
Goed, goed. Ik hoop het voor u klaar te spelen.
Zijt gij gereed, griffier?
- Welaan, gerechtigheid, neem dan uw loop!
Hier, mijnheer de rechter!
Uw naam, beroep en woonplaats, en zoo voorts.
Gij spot, mijnheer de rechter.
| |
| |
Ik spreek uit naam van het gerecht, vrouw Martha,
En het gerecht moet weten, wie gij zijt.
(halfluid)
Laat toch die zonderlinge vraag -
Geregeld Zondags bij mij binnen, als
Zij woont hier om den hoek, gestrenge heer,
Als men het voetpad door de struiken volgt;
De weduw van een kastelein, nu vroedvrouw,
Per slot een brave ziel, die goed bekend staat.
Als gij dat alles weet, mijnheer de rechter,
Dan zijn zulk soort van vragen overbodig.
Noteer haar naam in het proces-verbaal,
En zet erbij: op 't raadhuis welbekend.
Ook dat. Gij zijt niet voor formaliteiten.
Doe, wat Zijn Eedle ons aanbevolen heeft.
Wil nu naar 't onderwerp der aanklacht vragen.
Ja, het onderwerp bepalen!
Dat is, vergeef mij, ook een kruik.
Een kruik. Niets dan een kruik. Schrijf op: een kruik,
En zet erbij: op 't raadhuis welbekend.
| |
| |
Op mijn los uitgesproken onderstelling
Wilt gij, mijnheer de rechter -?
Dan schrijft gij 't op. Is 't niet een kruik, vrouw Martha?
Wel, en wie brak de kruik? die slungel zeker -
Ja, hij, die slungel daar -
Niet waar, mijnheer de rechter.
(voor zich)
Vast, sta vast, vriend Adam!
Zij liegt brutaler dan de beul -
Jou krijgt de beul nog vroeg genoeg te pakken.
- Schrijf op, zooals gezegd, griffier, een kruik,
Alsook den naam van wie haar heeft gebroken.
Nu kunnen wij de zaak meteen beslissen.
Mijnheer de rechter, ei! wat een voortvarendheid!
| |
| |
Zoudt gij niet eerst formeel -?
Uw Eedle houdt niet van formaliteiten.
Als gij de instructie, edelachtbre heer,
Van het proces niet in te leiden weet,
Dan heb ik nu geen tijd om 't u te leeren.
Als gij de zaak niet anders kunt berechten,
Ga dan maar heen; wellicht kan 't uw griffier.
Met uw verlof! ik volgde 't plaatslijk recht;
Uw Eedle heeft het zoo van mij verlangd.
Om hier volgens de wetten recht te spreken;
En hier in Heisa dacht ik, dat de wetten
Dezelfde waren als in heel ons land.
Dat moet ik need'rig maar beslist ontkennen!
Wij hebben hier, met uw verlof,
Afwijkende statuten in ons dorp,
Die, ik erken 't, niet opgeschreven zijn,
Maar ons door de traditie zijn bevestigd.
Van deze artikelen ben ik nog vandaag,
Naar ik vertrouw, geen jota afgeweken.
Maar ook in de door u bedoelde artikelen,
Zooals de wet ze voorschrijft, ben ik thuis.
Verlangt gij het bewijs? welaan beveel!
Ik kan nu zus, dan zoo weer recht verleenen.
| |
| |
Gij geeft me een slechten dunk, mijnheer de rechter.
Het zij zoo. Gij begint de zaak opnieuw. -
Voorwaar! let op, gij zult tevreden zijn.
- Vrouw Martha Klis! laat ons uw aanklacht hooren.
Mijn klacht betreft, gij weet het, deze kruik;
Maar sta mij toe, dat ik, voor ik vertel,
Wat met de kruik gebeurde, u eerst beschrijf,
Wat zij voordien geweest is.
Ziet gij de kruik, hoogedelachtbre heeren?
O ja, wij zien haar best.
Niets ziet gij, met verlof, de scherven ziet gij;
Een prachtstuk van een kruik is er vernield.
Hier juist op deze plek, waar nu een gat is,
Zijn de Vereende Neerlandsche Provincies
Overgegeven aan Philips van Spanje.
Hier in ornaat stond keizer Karel de Vijfde:
Van hem ziet ge enkel nog de beenen staan.
Hier werd de knielende Philips gekroond;
Hij ligt gebroken in den pot, alleen
Zijn achterste steekt wanklend nog omhoog.
Daar veegden aangedaan zijn beide moeien,
De Fransche en de Hongaarsche koningin,
Hare oogen af; indien men de eene nog
Haar hand omhoog ziet brengen met den zakdoek,
Dan is 't, of zij haar eigen smaad beweent.
Hier in 't gevolg leunt Philibert, voor wien
De stoot werd opgevangen door den keizer,
Nog op zijn zwaard; maar laat hem nu maar vallen,
Net eender als Maximiliaan: de slungel!
Hun zwaarden zijn van onder weggeslagen.
| |
| |
Hier in het midden met den heil'gen mijter
Zag men den Aartsbisschop van Atrecht staan;
Dien heeft de duivel heelegaar gehaald,
Alleen zijn schaduw valt nog over 't plein.
Hier stonden, achteraan, een bent trawanten,
Met hellebaarde'en pieken, dicht opeen.
Hier huizen, kijk maar, van de Markt te Brussel;
Hier gluurt nog een nieuwsgier'ge door het venster:
Maar wat hij nu mag zien, dat is me een raadsel.
Vrouw Martha! spaar ons 't brokkelig relaas,
Indien het niets ter zake doet.
Ons gaat het gat - niet de Provincies aan,
Wier overgave erop werd afgebeeld.
Ho, ho! hoe mooi de kruik was doet ter zake! -
De kruik werd buitgemaakt door Childerick,
Den ketellapper, toen de Watergeuzen
Met onzen Prins den Briel veroverden.
Een Spaansch soldaat had haar, gevuld met wijn,
Juist aan den mond gezet, toen Childerick
Den Spanjaard achterover op den grond wierp,
De kruik hier greep, haar leegde, en verder ging.
De kruik aan Godebert, den doodgraver;
Die dronk maar driemaal, nuchter als hij was,
En steeds vermengd met water, uit de kruik.
Voor de eerste maal, toen hij als zestiger
Een jonge huisvrouw nam; drie jaar daarna,
Toen zij hem nog voorspoedig vader maakte;
En toen zij nu nog vijftien kindren voortbracht,
Dronk hij ten derden male bij haar dood.
| |
| |
De kruik, een kleermaker in Tirlemont,
Die aan mijn zaal'gen man, wat ik u nou,
Vertellen ga, met eigen mond gezegd heeft.
Hij smeet, in 't jaar der Fransche plundering,
De kruik met heel zijn huisraad uit het venster,
Sprong na, en brak zijn nek, de stommeling,
En hier deze aarden kruik, de kruik van leem,
Zij kwam neer op haar voetstuk, en bleef heel.
Ter zake, asjeblieft, vrouw Martha Klis! ter zake!
Nog later, bij den brand van zes en zestig,
Toen had mijn man haar al, God hebb' zijn ziel -
Verduiveld, mensch! wat ben je lang van stof!
- Als ik niet spreken mag, mijnheer de rechter,
Dan dien ik hier tot niets, dan zal 'k maar gaan,
En een gerechtshof zoeken, dat mij aanhoort.
Ge moogt hier spreken, maar niet over dingen,
Die buiten de aanklacht staan. Als gij ons zegt,
Dat deze kruik voor u veel waarde had,
Dan weten wij precies genoeg voor 't vonnis.
Wat of precies genoeg mag zijn voor 't vonnis,
Dat weet ik niet, en wil ik niet onderzoeken;
Alleen dit weet ik, dat ik, om te klagen,
Vrijuit moet kunnen zeggen over wat.
Nu goed dan: 't slot. Wat overkwam de kruik?
Wat? - Kom! wat overkwam haar bij den brand
Van anno zes en zestig? hoor ik 't haast?
Niets is de kruik, ik bid u heeren, niets
| |
| |
Is haar in zes en zestig overkomen.
Heel bleef de kruik, heel midden in de vlammen,
En uit de smeulende aschhoop haalde ik haar
Den andren dag, verglaasd, te voorschijn; glanzend,
Als kwam zij versch gebakken uit den oven.
Nu goed. Nu kennen wij de kruik. Nu weten
Wij al wat haar geschiedde en niet geschiedde.
Bezie nu eens dees kruik - die kruik,
Door al haar barsten niet geschaad, die kruik,
Niet voor een juffersmond, zelfs voor de lippen
Der Hooggeboren Landsvrouw niet te slecht,
Die kruik, gij beiden hoogvereerde rechters,
Die kruik heeft me zoo'n slungel stuk geslagen.
Zwijg, tot je iets gevraagd wordt;
Ook jouw bezwaren zal 'k vandaag nog hooren.
- Hebt gij het genoteerd, griffier?
Vertel de toedracht, eerbare vrouw Martha.
't Was tegen elven gister -
| |
| |
Met permissie, 's avonds,
En juist wilde ik in bed de lamp al uitdoen,
Toen luide mannenstemmen, een tumult
In de afgelegen kamer van mijn dochter,
Alsof de vijand binnendrong, mij opschrikt.
Met vaart hol ik de trappen af, ik vind
De kamerdeur baldadig ingetrapt,
Een scheldpartij klinkt tierend in mijn ooren,
En als ik het tooneel nu ga belichten,
Wat vind ik dan, mijnheer de rechter, wat?
De kruik vind ik in gruizlementen liggen,
In alle hoeken ligt een stuk,
Het meisje wringt de handen, en die vlerk daar,
Die staat te grijnzen, midden in de kamer.
Nu is 't, alsof 'k in mijn rechtmaat'gen toorn
Er nog een tiental armen bij krijg, elk
Voel ik genageld als een arendsklauw.
Hem vraag ik rekenschap, waarom hij hier
Zoo laat nog rondspookt, als een dolleman
De kruiken in mijn huis vernielen komt:
En hij, ten antwoord geeft hij, raad eens wat -
De onbeschaamde vlegel! de schavuit!
Op 't rad wil ik hem zien, of ik verlang
Niet meer geduldig op mijn rug te liggen:
Hij leutert, dat een ander me de kruik
Heeft stuk gegooid - een ander, nee ik vraag u -
Die even voor hem uit de kamer vluchtte;
En brengt op die manier het meisje in opspraak.
O! schandlijke uitvlucht - Verder?
| |
| |
Kijk ik het meisje vragend aan; zij staat
Wit als een doode erbij; ik noem haar naam -
Zij zet zich - was 't een ander? vraag ik streng -
En Jozef en Maria, roept zij, moeder,
Wat denkt ge wel van mij? - Wie was 't dan? spreek!
Wie anders, zegt zij - wie kon 't anders zijn?
En zweert mij, dat het Ruprecht is geweest.
Wat zwoer ik u? wat heb ik u gezworen?
Stilte nu, vervloekte hond,
Of 'k zal hier met mijn vuist je wafel stoppen!
Straks is er tijd voor jou, nu niet.
Nee moeder! niet gezworen.
Geloof me, 't doet mij innig veel verdriet,
Dat ik het openlijk verklaren moet:
Maar niets zwoer ik, niets, niets heb ik gezworen.
Weest toch verstandig, kinders.
Jij hebt het, Eva-lief, mij met verzekerd?
Niet Jozef en Maria aangeroepen?
Niet bij den eed! toen niet! kijk, dat bezweer ik,
En Jozef en Maria roep ik aan.
| |
| |
Ei luitjes! ei vrouw Martha! wat bezielt u?
Gij brengt het goede kind totaal van streek.
Wanneer de vrijster zich bedacht zal hebben,
Zich kalm herinnerd heeft, wat is gebeurd,
- Ik zeg, wat is gebeurd, en wat, zoo zij
Niet naar behooren spreekt, nog kan gebeuren:
Let op, dan zegt ze ons nu hetzelfde als gister,
Of zij 't bezweren kan of niet is bijzaak.
Houd Jozef en Maria buiten spel.
Ho, ho, mijnheer de rechter, stil! verkondig
Niet zulke twijfelacht'ge theorieën.
Als zij in mijn gezicht beweren durft,
Zoo'n schaamtelooze sloerie van een meid,
Dat het een ander is geweest dan Ruprecht,
Dan mag zij voor mijn part - ik zal niet zeggen, wat -
Maar ik, ik blijf erbij, mijnheer de rechter,
En daargelaten, of zij 't zwoer of niet,
Dat zij 't gezegd heeft gister, dat bezweer ik,
En Jozef en Maria roep ik aan.
Nu meer verlangt de vrijster -
Uw Eedle? - Wat beweert hij? Is 't wel, kind?
Vooruit, spreek op! heb jij 't mij niet gezegd?
Heb jij 't mij niet, mij gister niet gezegd?
Wie wil ontkennen, dat ik 't zei -
| |
| |
Foei, Eef, jij moest je schamen.
Van uw bemoeiingen, mijnheer de rechter,
Weet ik niet, wat ik denken moet. Indien
Gij zelf de kruik gebroken hadt, zou de ijver,
Waarmee gij de verdenking van u afschuift
Op Ruprecht, nauwlijks grooter kunnen zijn.
Gij zet meer in de stukken niet, griffier,
Dan de bekentenis der vrijster, hoop ik,
Van wat zij gister zeide, niet van 't feit.
- Is 't nu al aan de vrijster om te spreken?
Mocht het haar beurt niet zijn, in zulke dingen
Is een vergissing menschlijk, eedle heer!
Wien had 'k nu moeten hooren? den beklaagde?
Voorwaar! ik luister graag naar goeden raad.
Hoe onbevangen! - Ja, hoor den beklaagde.
Verhoor hem, laat het uit zijn, wat 'k u bid:
Dit is de laatste zaak, die gij behandelt.
De laatste! wat? natuurlijk! den beklaagde!
Waar zijn ook, ouwe rechter, je gedachten?
Vervloekt, dat pipsche parelhoen! ik wou,
Dat het de pest in Indië had gekregen!
Voortdurend speelt mij 't klompje deeg door 't hoofd.
Wat speelt? wat voor een klompje speelt -?
Met uw verlof, dien ik het hoen moet geven;
Als het beroerde kreng de pil niet doorslikt,
Dan mag God weten, wat er nog gebeurt.
Gij hebt uw plicht te doen, zeg ik, wat drommel!
| |
| |
Hier, mijnheer de rechter:
Ruprecht, zoon van baas Valentijn, uit Heisa.
Heb jij gehoord, wat of vrouw Martha hier
Zooeven tegen jou heeft aangevoerd?
Jawel, mijnheer de rechter.
Om iets daartegen in te brengen, wat?
Beken je, of heb je de brutaliteit
Hier godvergeten leugens uit te kramen?
Wat ik daartegen in te brengen heb,
Mijnheer de rechter? Ei, met uw verlof,
Dat zij in niets de waarheid heeft gezegd.
Zoo? en dat denk je te bewijzen?
Die eerbiedwaardige vrouw Martha -
Stel u gerust. Het zal in orde komen.
Wat is 't, mijnheer de rechter, met vrouw Martha?
Wat of 't - Bij god! zou ik als Christen -
Vertel wat je in het midden hebt te brengen -
Griffier, kunt gij de procedure leiden?
Of ik - nu ja, indien Uw Eedle -
| |
| |
Wat druil je daar? wat heb je te beweren?
De sufkop staat er als een ezel bij.
Spreek op! wat heb je te beweren?
Ja, jij, je moet de toedracht nu vertellen.
Als ik maar eerst aan 't woord gelaten werd.
't Is werklijk, edelachtbre, niet te dulden.
't Zal, denk ik, tien uur in den nacht geweest zijn -
En warm juist deze nacht in Januari,
Of 't Mei was - toen 'k tot vader zeide: Vader,
Ik wil nog eventjes naar Eva gaan.
Want trouwen wilde ik haar, dat moet ge weten;
Het is een struische deern, ik heb 't gezien,
Toen zij zoo lekker aan het oogsten was,
En 't hooi deed stuiven, als een kip zijn veeren.
Toen zei ik: wil je? en zij weer: ach, loop heen!
Wat een gekakel. En later zei ze: ja.
Geen praatjes asjeblieft. Gekakel! wat!
Toen zei ik: wil je? en Eva zei: jawel.
Ja, op mijn woord, mijnheer de rechter.
Toen zeg ik: Vader, hoor eens! laat me gaan:
Dan maak ik aan het venster nog een praatje.
Nou, zegt hij, best, maar buitenblijven! zegt hij.
Ja bij mijn ziel, zeg ik, dat is gezworen.
Nou, zegt hij, best, kom dan om elf uur thuis.
| |
| |
Nou, 't is een eindeloos gekakel, hoor!
Nou, ben je bijna uitgepraat?
Dat is nog eens een woord, en 'k neem mijn muts,
En ga; en moet, als 'k bij den vlonder ben,
Door 't dorp terug, omdat 't hoog water is.
Ei alle donders, denk ik, Ruprecht, bliksem!
Nou is de tuindeur bij vrouw Martha dicht:
Want 't meisje laat die maar tot tien uur open,
Ben 'k er om tien uur niet, dan kom ik niet.
Het liederlijke huishouden.
Toen - als ik aankom door de lindenlaan,
Op 't huis toe, waar de boomen dicht gewelfd,
En donker als de Dom in Utrecht zijn,
Hoor ik de tuindeur uit de verte knarsen.
Kijk jongens, daar is Eefje nog! zeg ik,
En stuur verheugd, vanwaar ik door mijn ooren
De tijding kreeg, mijn oogen achterna -
- En scheld bij hun terugkomst ze voor blind,
En stuur ze op stel en sprong een andermaal,
Om beter uit te kijken, en beschimp ze,
En noem ze minderwaard'ge lasteraars,
Kwaadsprekers, schandelijke ruziestokers,
En stuur ze voor de derde maal, en denk,
Dat zij van plan zijn, na hun plichtsvervulling,
Misnoegd zich los te scheuren uit mijn hoofd,
En in een andren dienst zich te begeven:
't Is Eva, aan de keurs herken ik haar,
En 't is nog iemand bovendien.
Nog iemand? zoo? en wie, jij leuterkous?
| |
| |
Wie? hemel, ja, dat is een vraag -
En niet gevangen, zeg 'k maar, niet gehangen.
Vooruit! vertel ons verder! laat hem toch!
Wat onderbreekt gij hem, mijnheer de rechter?
Ik kan het avondmaal erop niet nemen,
Stikdonker was 't, en alle katten grauw.
Maar 'k moet u zeggen, dat de schoenenlapper,
Albrecht, die onlangs vrijgesproken werd,
Allang de vrijster op de hielen zat.
Ik zei den voor'gen herfst al: Eva, hoor eens,
De lummel sluipt om 't huis, dat lust ik niet;
Zeg hem, dat je geen hapje bent voor hem,
Of anders smijt ik hem van 't erf, versta je.
Zij antwoordt: wat een gekheid, zeg 't hem zelf,
Dat is noch brood, noch korst, noch vleesch, noch visch:
Daarop heb ik den schoft van 't erf gesmeten.
Zoo? Albrecht heet de vent?
Dat is een naam. 't Komt alles nog in orde.
- Hebt gij het genoteerd, griffier?
En al het andere ook, mijnheer de rechter.
Vooruit dan, Ruprecht, spreek, mijn zoon.
Als ik om elf uur 't paartje hier ontmoet,
| |
| |
- Om tien uur ging 'k nog steeds van huis - mijn klomp.
Ik denk: hou stil, nu is 't nog tijd, vriend Ruprecht,
Nog prijk je niet met zoo'n vervloekt gewei;
Hier dient het voorhoofd nu met zorg bevoeld,
Of er een kiem van horentjes ontbot;
En door de tuindeur sluip ik zacht naar binnen,
En in een taxisstruik verberg ik mij:
En hoor een smoezlen hier, mijnheer de rechter,
Een stoeien voor, bij god, een stoeien na,
Dat ik 't haast van de pret bestierf -
Hoe schandlijk van je zoo te spreken!
Jou laat ik op een keer nog, als we alleen zijn,
Mijn tanden zien! pas op, jij weet nog niet,
Waar 'k haren groeien heb! je zult het merken!
Dat houdt zoo een kwartiertje aan, ik denk,
Wat moet dat toch, 't is toch vandaag geen bruiloft?
En eer ik nog besef, wat er gebeurt,
Wip! zijn ze in huis al, voor den dominee.
Nee moeder, laat me, er kome van, wat wil -
Jij hebt te zwijgen, hoor je mij! het onweer
Barst boven jou los, overijlde babbelaarster!
Wacht liever, tot je voorgeroepen wordt.
Zeer zonderling, bij god!
Nu stijgt, mijnheer de rechter,
Nu stijgt al 't bloed mij naar het hoofd: Lucht! lucht!
Dat van mijn boezeroen de knoop springt: Lucht nu!
En 'k ruk mijn borstrok open: Lucht nu, zeg ik!
En volg het paar, en beuk en trap en donder,
| |
| |
Als ik de deur der meid gegrendeld vind,
Haar met een enklen zet rammeiend in.
Juist als zij nu opendavert,
Kantelt de kruik daar van den schoorsteen af,
En hoepla! springt er iemand uit het venster:
Ik zie de slippen van zijn rok nog wuiven.
Dat was die Albrecht zeker?
Het meisje staat erbij, dat loop 'k omver,
Op 't venster snel ik toe, en vind den kerel
Nog in de staken hangen, aan 't spalier,
Waarlangs het wijnloof opklimt tot aan 't dak.
En met de klink, die losgelaten had,
Toen ik de deur intrapte, geef 'k hem nu
Een ongenadige lik over zijn test.
Die kon 'k nog net bereiken, edelachtbre.
Gij dacht, dat het een degen was?
| |
| |
Men kan iets toch verkeerd verstaan. Een klink
Heeft zeer veel overeenkomst met een degen.
Op mijn woord! de steel, mijnheer de rechter.
Ja, maar de steel - die was het niet.
't Was van de klink het omgebogen eind.
Het omgebogen eind was 't van de klink.
Maar op het handvat lag een klomp
Lood, als een degenknop, dat moet ik zeggen.
Maar 't een of ander duchtig wapen moest het
Geweest zijn, dat begreep ik wel.
Ter zake, heeren! blijft toch bij de zaak!
Niets dan haarklooverij, griffier! - Jij, verder!
Nou valt de kerel, en ik wil al weggaan,
Als ik het in den donker op zie krabblen.
Ha, denk ik, leef jij nog? en klim in 't venster
En wil den schurk beneden 't gaan beletten:
Als heeren, juist nu ik mijn aanloop neem,
Een handvol van de grofste korrels zand -
- En schurk en nacht en wereld en kozijn,
| |
| |
Waarop ik sta, God straff' me, als ik niet denk,
Dat tot een brij de heele boel dooreen vloeit -
Als hagel, stuivend, in mijn oogen vliegt.
Vervloekt! wel kijk! wie deed dat?
Op mijn woord! als hij 't geweest is.
Van een tien vadem hoogen bergwand stortte,
Zoo sla ik nu van 't venster in de kamer;
Ik denk al, dat de vloer doormidden kraakt.
Afijn, mijn nek breek ik toch niet, ook niet
Mijn dijen, kruis, of wat dies meer; intusschen
Kan 'k toch den vent niet meer te pakken krijgen,
En richt mij op en veeg mijn oogen uit.
Zij komt en jammert: Heere God! en Ruprecht!
Wat doe je? Nou, ik stak mijn beenen uit;
't Was goed, dat ik niet zag, waarheen ik schopte.
Kwam dat nog van het zand?
Verduiveld! die was raak!
Waartoe mijn knuisten hier ook vuil te maken? -
Scheid ik haar uit, en noem haar valsche slet,
En kan geen beter namen voor haar vinden.
Maar ach, de woorden stokken in mijn keel -
| |
| |
Want als vrouw Martha nu de kamer inkomt,
De lamp op ons laat schijnen, en 'k het meisje
Daar bibberend, erbarmlijk voor mij zie,
Zij, die zoo wakker om zich heen kon kijken,
Dan denk ik: jongens, blind is ook niet kwaad.
'k Had net zoo lief mijn oogen weggegeven,
Om mee te knikkeren, als iemand lust had.
Hij is niet waard, de booswicht -
Nu ja, vrouw Martha kwam en sputterde,
En Rolf de buurman kwam, en Hins de buurman,
En tante Suze en tante Lize kwamen,
En knecht en meide'en honde'en katten kwamen;
't Was een spektakel, en vrouw Martha vroeg
De vrijster daar, wie of de kruik vernield had,
En zij - ge weet het - sprak, dat ik 't geweest was.
Voorwaar, zij heeft zoo'n ongelijk niet, heeren;
De kruik, die zij te water droeg, vernielde ik,
En Alberecht heeft een geblutste kop. -
Laat hooren, wat uw antwoord is, vrouw Martha!
Wat of mijn antwoord is, mijnheer de rechter?
Dat zijn verhaal, zooals de marter, inbreekt,
En waarheid als een kaak'lend hoen verbijt.
Rechtvaardigheid moest naar een knuppel grijpen,
Om zulk een lichtschuw monster te verdelgen.
Dat zult gij eerst nog dienen te bewijzen.
Uitstekend. Hier is mijn getuige. - Spreek!
| |
| |
Uw dochter? nee, vrouw Martha.
Om te getuigen? staat er in het wetboek
Niet titulo - is 't quarto of soms quinto?
Als kruiken of wat staat er verder nog? -
Door jonge bengels zijn vernield, dan kan
Een dochter voor haar moeder niet getuigen.
In 't hoofd van u ligt wetenschap en dwaling,
Als was het deeg, stijf in elkaar gekneed;
Gij zet mij telkens iets van beide voor.
Het kind getuigt nog niet, zij declareert nu;
Of, en voor wien, zij wil en kan getuigen,
Zal eerst uit haar verklaring moeten blijken.
Ja, declareeren. Goed. Titulo sexto.
Maar wat zij zegt, wordt niet geloofd.
Mijn tong wordt uitermate droog - Margriete!
| |
Achtste tooneel
(Een meid komt op. De vorigen)
| |
| |
Bordeaux? of Moezel? wat ge wilt.
(Stuurman buigt; de meid brengt water en verwijdert zich)
(Wordt vervolgd)
|
|