Groot Nederland. Jaargang 19
(1921)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 473]
| |
De droomer.Ga naar voetnoot1)Het oude huisjeNa de grijze troosteloosheid van den Zondag met zijn kerkelijke diensten die geen einde kennen en de eentonige bezoeken van pastoors of eenzame, oude heeren is het altijd aangenaam voor Michiel zich 's maandagsmorgens weerom alleen te voelen binnen de beloken stilte van het kleine laaggezolderde kantoor bij het vertrouwde werk van alle dagen.... Zooeven, na inzage der ingekomen brieven, was vader weggegaan. Door het dunne groen van de geraniums op den vensterrichel zag Michiel zijn gebogen gestalte traagzaam de koer overwandelen en verdwijnen in het blauwe poortje der fabriek die ginder binnen heur gekalkte muren lag te ronken en te snorren. Te weten dat hij den heelen morgen alleen zou gelaten worden wekte reeds een losse zoete stemming en daarbij kwam dan nog het zonnige voorjaarsweer dat den jongen dag omhing met een blanke blijdschap om dadelijk zijn ziel naar buiten te laten. Hoe kleurig en frisch waren de daken en de bottende boomen opgetrokken in de zilveren lentezon, en de vaste, gele wolkjes die er het spel hunner perlemoeren schaduwen over heen sleepten! Michiel lei zijn pen neer, schoof het boek opzij en kinderlijk verheugd wandelden zijn oogen van het eene ding naar het andere. 't Leek hem allemaal zoo jong en heerlijk alsof hij het voor den eersten keer zag! Hij volgde het vinnige spel van een vechtende klad musschen op de bleeke kasseitjes vóór het venster, aanschouwde vol behagen de warme kleuren van het oude, bemoste pannenafdak waaronder twee zagers aan 't werk waren over een boomstam, keek droomend naar de witte wolkjes die ginder uit het machinepijpje der fabriek sprongen en malkander op het pluimenwindeken naliepen, of luisterde dan | |
[pagina 474]
| |
weer naar het plezant latijn van den spreeuwenzwerm in den top van den geel-bebotten lindeboom. ‘Wat hebben ze veel te vertellen vandaag!’ peinsde hij en zijn ooren bleven luisterend naar hun dispuut, totdat ze al met een keer alover het spitse schaliëndak der fabriek wegsnorden. Michiel moest erom lachen. Achter den witten muur die de koer scheidt van den tuin, krulden de appelaars en de perelaars hun knoestige, bespikkelde takken naar de zon en door het open, purperglanzig hout van den kastanjeboom ontdekte zijn oog het helder-roode dak en den witten geveltop van het achterhuisje aan den overkant van het vlietje. ‘Zoo, zijt gij daar ook?’ zei Michiel en ingenomen rok hij het hoofd om er wat meer van te zien, ter wille van de vele ontroerende herinneringen die opstonden. Maar vóór hij verder iets zeggen kon, viel hem plots door het web van openvorkende takken, op het huisje het onduidelijke beweeg van twee venten in het oog. Nieuwsgierig klom hij op den stoel die tusschen deur en venster stond en stak zijn hoofd bijkans tot tegen de zoldering om beter over den tuinmuur te kunnen kijken. Hij zag daar eerts een metser, het bovenlijf ten halve uit een gat in het dak, die een groote lap nieuwe pannen lei, en dan op een ladder tegen den gevel een oude witter die traag zijn kwast op en neer trok. ‘Wat gaan ze daar doen?’ vroeg Michiel angstig-verbaasd. Jaar en dag, zoover hij het zich herinnerde, stond het daar, puur lijk iets dat uit de wereld verbannen was, verwaarloosd en verlaten te droomen, tusschen de dubbele rij bruine, bemoste tuinmuren die het bochtende vlietje insluiten. Nooit had hij in het wildgeschoten tuintje noch achter de bespinnewebde vensters een levende ziel gezien, tenzij een keer in het voorjaar een oude hovenier die den druivelaar kwam snijden en dan in den herfst een grijze dame met een pompadouren sjaal aan die met heur meid de rijpe druiventrossels kwam plukken. Anders zag hij er niets dan alleen wat zwarte kraaien op de kave, vechtende musschen in den meidoorn en in de lange, doorgeurde zomeravonden als hij over het tuinmuurken lag te droomen, 't gezicht van de maan die zich spiegelde in het vierkanten gevelvensterken. 't Stemde Michiel weemoedig te moeten denken dat er menschen zouden komen wonen, dat er een werkhuis zou van gemaakt worden of een magazijn, met geluid van stemmen of spiedende gezichten, die hem in zijn eenzaamheid onder het paviljoentje zouden verontrusten. | |
[pagina 475]
| |
Nooit meer zou hij er nog de viool kunnen laten zingen, noch er zitten droomen in den avond na het lof. Waarom kwam dat juist nu, als de dagen weer opengingen en de lente met beloften door de luchten liep? Langsom daalde de witter al wittend het ladderken af en er was weldra niets meer te zien dan de ladder die verschoven werd. Ook de metser trok zijn hoofd uit het steeds nauwer wordende gat, stopte het van binnen toe en waar hij gestaan had vlekte een helder-roode klad pannen. Wat zou er toch met het huizeken gaan gebeuren? Het maakte Michiel onrustig. Een wijle stond hij er nutteloos naar te kijken, dan klom hij van den stoel, trok met een zucht het boek bij en boog zijn gezicht over de cijfers. Doch lang hield hij het werk niet vol. Het regelmatige fluiten van den stoom uit het zwarte machinepijpje, het eendere, rustige ruischen der heenentweer vallende zaag, de zon die door zijn geel kantoor kieltje heur warmte op zijn armen lei en het glimmen van het tinnen inktgerei voor zijn oogen wiegden hem in een zoet-luien half-slaap. Zijn pen en zijn gedachten vielen onwillens stil, en opnieuw sloeg hij de oogen op naar de verre, witte gevelspie.... Het huisje had er steeds zoo vriendelijk gelegen, half-verborgen achter het groen der tuinen en ver van al de huisgevels met hun deftig begordijnde vensters waarin speurende meidengezichten die Michiel beschaamd en schuchter maakten. Menigmaal had hij gedroomd daar te kunnen wonen, weg van bij zijn vader en de pastoors en de geburen die hij niet meer zou kunnen, bij een vrouw die dan zijn moeder zou zijn en hem verstond.... Ach! zoo dikwijls waren zijn verlangende gepeinzen naar het huisje gegaan, en telkens had het zijn eenzaamheid met zacht-kleurige, innig-ontroerende droomen verheugd! Onwillens dacht Michiel dan aan zijn jongensjaren, aan den tijd toen hij 's nachts in den tuin de spelen kwam zoeken die vader en de paters van de school hem overdag onthielden.... In zijn hart is het weerom een zomerschen maannacht. Voor zijn verbeelding staat de groote, zilver-betintelde tuin zwevend boven de breede, donkerblauwe schaduwen van zijn boomen waarin hij ongezien kan springen en buitelen en loopen. En als hij moe, over het vlietje de frischte van het water zocht, wacht hem daar het huisje, dat, gewilligals een deel van zijn eigen, de vormen van zijn droomend verlangen aanneemt. Hij ziet den groeten, wijden vijver van | |
[pagina 476]
| |
het witte kasteeltje en Estella die in heur bootje nader komt. Zacht aaien de vingeren van zijn hart die lang vervlogen beelden, en het geeft een innig en zoet genot dat hem zuchten doet en een lach op zijn mond legt.... Maar dan rijst daar ook die laatste nacht en de storm, toen vader hem betrapte bij zijn nachtelijk spel.... 't Is nu al vijf, zes jaren geleden en toch windt het hem nog op alsof het pas van gisteren was. Hoe dom en onnoozel was hij toen geweest. Waarom was hij zoolang onder den boom blijven staan, en niet eerder naar boven gevlucht om andere kleeren, binst vader met zijn zuster en Filomeen reeds bij de gewijde keersen aan het bidden waren? 't Was zoo gemakkelijk geweest en nooit was vader er iets van te weten gekomen!.... Was het eens te herbeginnen! Lijk moe van de wisselende ontroering door die verre herinneringen in zijn ziel gewekt liet Michiel een groote zucht en sloeg zijn oogen opnieuw naar het huisje.... Wat gingen ze er toch mee doen?.... Als daar nu eens iemand kwam wonen waarmee hij vriend kon worden?.... Hoe aangenaam zou het zijn, 's noens onder den eenen alover het water samen een woordje te kunnen wisselen, te weten dat hij niet beschaamd hoefde te zijn om er in de blauwe schemering, na het lof, een uurtje te komen droomen of er gedempt de viool te laten spreken, zooals hij dan soms deed!.... Ei! hoe schoon!.... Michiel zijn hart werd door die mogelijkheid zoo beroerd alsof het vast zoo iets worden zou. Blijzaam begon hij een liedje te neuriën, en binst zijn oogen met de gele, malsche wolken door den hemel meegingen bouwde hij vol behagen die beelden uit tot levende schilderijen. Dat gaf een nieuw en ongekend genot. Doch de welbekende, onvaste stap van vader, klimmend in geluid over de kasseitjes, deed hem verschrikt naar de pen grijpen. In een weerlicht hing zijn hoofd gebogen en was zijn hand ijverig doende over de lange cijferreeksen in het dikke boek. Was het dan al zoo laat?.... Als vader nu maar niet zien kwam! angstigde het plots door zijn kop en verward tastten zijn gedachten naar een uitvluchtsel. Michiel zijn hart begon hevig te kloppen, hij voelde zich rood worden en half-luid prevelden zijn lippen de cijfers. Daar ging de deur open en over zijn schouder werd hij het lange, gele gezicht van vader gewaar die zich onderzoekend naar zijn werk boog. | |
[pagina 477]
| |
‘Nog niet verder dan dat?’ viel het traagzaam uit vader zijn mond. ‘Waaraan hebt ge uwen tijd nu weer verdroomd? En dat op een maandagmorgen? Zal er dan altijd iemand nevens u moeten staan, Michiel?’ Gelukkig daar rammelde het twaalf uur en de machine schuifelde. Seffens daarop viel 't geronk der fabriek stil en over de koer stroomde een haastig geklepper van holleblokken en 't gepakte rumoer van mannenstemmen de ronde fabriekspoort uit die vlak naast het kantoor heur blauwe deuren open hield op de smalle straat. Met een diepen, hollen zucht keerde vader zich af van Michiel, en plaatste zich, de handen op den rug, vóór het vensterken waarachter het werkvolk haastig voorbij draafde. ‘Wanneer gaat gij eens alleen leeren werken?’ gromde hij tusschen de tanden en dan kwam er een angstige stilte tusschen hun beiden staan, Michiel lichtte even het hangende hoofd op om asem te halen en lonkte daarbij verstolen naar vader. Hij zag hoe de smalle, afhangende schouders van ingehouden ergernis zenuwachtig op en neer schokten en hoe de gele, geraamtige handen zich wrongen en draaiden op den rug als hielden ze iets omsloten. Het maakte hem bang. Zijn heele leven had Michiel die vreemde, beangstigende gebaren gezien. Iederen keer als zijn hart poogde te ontsnappen uit dit grijze, eentonige bestaan hadden zij met hun verschrikking de nieuwe banen afgesloten en alle verheuging gestikt. Wanneer zou dat toch eens ophouden? Kon hij van hier maar weg, naar andere menschen, om nooit meer terug te keeren en dat nooit meer moeten te zien!.... Hij dacht zich een uitkomst bij het oude huisje en wie daar zou komen wonen en hij liet toen rap de hand over de reeksen cijfers glijden.... Het werkvolk geraakte nu buiten en de poort werd met een doffen bons achter hen toegetrokken. ‘Toe, schei er uit. Op 't laatste knipken zoudt gij alles willen afdoen en dan verbrodt gij het natuurlijk. Kom maar mee!’ beveelde vader binst hij het kantoor verliet. Michiel sloeg het boek toe en draaide de deur op slot. Langs het zwarte tuindeurken naast het afdak, stapte hij zwijgzaam achter vader door de bochtende hofwegskens naar huis toe en verstolen zochten zijn oogen het witte puntgevelken waarop de zon lag.
Van in het paviljoentje zat Michiel naar het oude huisje te | |
[pagina 478]
| |
kijken en zijn oogen verheugden zich aan al die helderheid en frissche kleuren, die midden in het bruin en purper der bottende tuinen, waren lijk een eerste lach van de komende lente. Zoolang het werk duurde was er een kwellende onrust in hem geweest. Al dat geklop en gehamer van ijverig werkvolk, dat heeldere dagen uit de open vensters weerklonk, hadden de vrees gewekt dat aan het huisje iets zou miskomen. 's Noens na het eten, en 's avonds na het werk, in plaats van in de broeikas zijn planten en bloemen te verzorgen, of boven wat weemoedige muziek uit zijn viool te streelen zooals hij dan gewoonlijk deed, hing zijn hoofd hier over het muurken om te zien wat er uitgericht wierd. Hij had er de metselaars en timmerlie aan den arbeid gezien daarna den schilder en den hovenier, en het had een danige verlichting gegeven te merken dat het een huisje bleef voor de woonst van menschen en er geen werkhuis of magazijn van gemaakt werd. Drie dagen had het werk geduurd en het deed Michiel deugd aan het hert het weerom vredig en stil te weten; één met den vrede en de stilte van het middaguur waarin niets weerklonk dan wat vogelenzang en van achter het hout een sleepend kerklieken van Folimeen bij den afwasch aan het open keukenvenster. Hoe schoon helderde het daar, wit en rood in de zilveren zon die van schuin boven den gelen Sint-Gommarustoren heur witte, warme lichtarmen over het purperblozend geboomte en de omsluitende punt- en trapgevelen open rok. Het warmtonige, geelachtige witsel, het frissche groen van 't deurken en de beluiken, de gewasschen, spiegelende ruitjes en de gesnoeide armen van den pezigen druivelaar maakten er iets jong en blij van, lijk voor een eerste-communiefeest of voor een bruiloft. Onder den bepinten hagedoorn kleurde donkergroen het regenwatervat met vinnig-zwarte banden en het ronde gras-om-zoomd bloemenbed te midden van het opgereven tuintje droeg een boschken jonge rozenstokken. De grond langs het water was met paaltjes vastgeklopt en zuiver belegd met russchen, en het vlietje dat rap van tusschen de donker-bruine muurkens kwam aangespoeld wimpelde en reepelde met klaar gekabbel al die kleuren gulzig door elkaar, als blijde iets helders gevonden te hebben voor het spel zijner golfjes. Michiel werd welgezind lijk hij sinds lang niet meer geweest was en een glimlach hield zijn mond open. Hij zette zich schuin op de bank die de pilaren van het pavil- | |
[pagina 479]
| |
joentje in een kring verbond, lei de armen op de leuning en steunde het hoofd gemakkelijk in de handen. En wie zou daar nu komen wonen? Voor wie waren die kleuren, den balsem van den hagedoorn, de rozen en de druiven die er nu gingen bloeien? Als het eens een jong meisje was, iemand licht en blij lijk het gevelken zelf, die met heur aangenaam gezicht en vroolijke gebaren wat jong leven bracht hier in zijn nabijheid.... Heere! als dat eens waar mocht zijn!.... Michiel kreeg er een kloppend hert van en zijn oogen groeiden open als zag hij dat daar aan den overkant van het vlietje verschijnen... Maar was daar plots geen geluid in het huisje? Hij hefte het hoofd op en draaide het oor naar de deur om beter te hooren. Waarachtig, een klink klepte, stemmen gingen holklinkend op en af, voeten schuifelden over de plaveien en daar, achter de groene kleine ruitjes waarin het vlokkige geel van een wolk te glanzen hing, kwam een onduidelijk gezicht naar buiten kijken. Zou hij iets te weten krijgen? Onwillekeurig, uit zijn gewone vrees voor menschen, deed hij een gebaar om op te staan; maar dan vermande hij zich en sloeg zijn oogen neer naar de kleuren in het stroomende water. Hij wachtte niet lang of er was een metalen geluid van weggeschoven grendels, de half-deuren zakten de een na de ander open en uit de blauwe schaduw trad de ronde, kleine gestalte van een pastoor gevolgd van een oude metser op groene sokken en kalk-plekken op zijn bruin gezicht. Michiel verschoot en voelde het rood over zijn voorhoofd springen als hij het voldane gelaat van den onderpastoor van het Begijnhof verkende. Wat kwam die hier doen?.... Verward stond hij recht, knikte beschaamd tegen den priester die met een kort gebaar zijn tikken-haan afnam en trok zich gauw terug van onder het paviljoentje. ‘Wat komt die hier zoeken?’ vroeg hij zich gespannen af binst hij het zakkende wegsken tusschen de seringenstruiken afging. De nieuwsgierigheid klom in hem en als hij ongezien wist bleef hij staan en luisterde om toch iets te wete. ‘Dat's eerste klas. Jan! Beter kan het al niet!’ zei de vette, flauwzoete preekstem van den pastoor. | |
[pagina 480]
| |
‘Ni-waar, mijnheer Pastoor?’ kwam er gemaakt-vriendelijk achterna. ‘Geloof mij, Jan, 'k zou er wel geerne zelf willen komen wonen. 't Valt echtig mee. Zij zal hier goed zitten stil en rustig, zonder geburen, beter nog dan op het Begijnhof. Ja, wat moesten wij er mee doen, Jan, nu dat er geen plaats meer is op het Hof. Hier zal er toch ook geen gevaar zijn.’ ‘Bijlange ni. Mijnheer Pastoor!’ Dan was er een wijle een stilte. Daarna zei de pastoor nog een woord over den druivelaar en de druiven die hij zou dragen, en toen werd de deur op hun stemmen gegrendeld. 't Leek Michiel of er plots iets uit zijn hert wegvloeide. ‘Zou dat nu voor een begijnhof-vrouwken zijn?’ vroeg hij zich ontgoocheld af en draaide zijn onthutst gezicht naar het gevelken dat achter de bruin-groene ruigte der seringen zijn punt liet blekken. Zou dat nu de uitkomst zijn.... Een wijle stond Michiel er nutteloos over na te peinzen. Een gevoelen van verlatenheid drukte zijn gedachten naar beneden en gebogenshoofd wandelde hij onder de zwarte boomen den tuin door en zoo naar het kantoor waar hij zich, veel vóór den tijd, aan het werk zette....
Dien noen, na 't eten, binst hij in het vroeger werkkamertje boven de keuken, zijn eigen gelukkig poogde te maken met wat weemoedig vioolgespeel, zag Michiel ineens een blauw rookzuiltje ginder uit de kave bezijds den kastanjenboom omhoogkrullen. Was het huizeken dan bewoond?.... De strijkstok viel met een snik stil en nieuwsgierig duwde hij zijn gezicht tegen het venster. Waarachtig, door het kale hout zag hij gordijnen achter de vierkanten raampjes blanken en de ronding der open half-deur, waarnaast een vogelenkevietje hing, vertoonde soms het vaag beweeg van een schaduw. Michiel voelde een triestige stemming over zijn hart komen. Daarmee was hij voorgoed verdreven van het eenigste plekje van den tuin waar hij zich 's zomers ongezien vermeien kon, en nooit meer zou hij onder het paviljoentje de goedheid kennen der eenzaamheid. Hij moest aldoor aan dat verlies peinzen, want de droom van een stille vriendschap met den nieuwen gebuur was, sedert hij er den | |
[pagina 481]
| |
onderpastoor van 't Begijnhof gehoord had, verswonden en niet meer weergekeerd. Hij liet de viool van onder de kin zinken en met hangende armen tuurde hij naar het witte gevelken. Hij meende zich om te draaien en terug naar beneden te gaan, maar zie! de groene half-deur ging open en uit de schaduw kwam een jong meisje naar buiten in de zon. Michiel kreeg er een schok van en blijzaam verrast bleef hij staan. Ze droeg een licht-grijs kleed van ouwerwetsche snit waarover een witten borstdoek spande en op den breeden plooi-rok helderde een klein rond schortje. Ze bracht dadelijk de hand plat boven de oogen om wille van de vinnige zon en wendde heur blond hoofd naar de boomen, de huizen en den Sint-Gommarustoren waarrond eenige kraaien lui te touteren hingen. Daarna wandelde ze, de armen op den rug, lichtvoetig om de rozenstokken, daalde het scheptrapken af tot vlak bij het water om seffens daarna met even opgelichten rok naar boven te springen waar heur opgeheven, roze gelaat tegen het wippende vogeltje in de kevie te spreken begon. Michiel zijn hart begon te jagen en zijn oogen groeiden groot open. Hij kon zijn oogen bijna niet gelooven als hij dat zag en over zijn ziel kwam er een blijdschap lijk hij nog nooit gekend had. Hij lei haastig de viool op het kastje vóór den plaatsteren Sint-Antonius, schoof het venster omhoog en zette zich op den stoel die er stond. Hoe slank stond het meisje daar geprofileerd en hoe locht was heur gebaar als ze even daarna tusschen de tralies van het kevietje een klontje suiker vastmaakte, waarin het vogeltje seffens begon te pikken. 't Leek hem iets uit een droom en hij meende zich vaag te herinneren dat hij zooiets ergens nog gezien had. Waar was dat ook weer?... Niet lang bleef ze daar of ze liep plots naar binnen en Michiel hoorde 't geblaf van een hond. Achter een zwarten poedel die luid-blaffend opsprong en dien ze speelsch op zijn krullen klopte bracht ze een witbebaarden, ouden man steunend op een tastend stokje het tuintje in. Ze leidde hem aan den arm rond het bloemenbed tot bij het vlietje, bleef met hem voor den hagedoorn staan en haalde dan een stoel naar buiten waarop hij zich voorzichtig neerzette. Michiel herkende hem: 't was de blinde uit het Sint-Jans-Godshuis, dien hij elken zondag in de hoogmis zag. ‘Wat komt die daar doen?’ peinsde hij verwonderd. Maar het meisje dat met den hond begon te spelen deed hem al | |
[pagina 482]
| |
gauw den blinde vergeten en met een lach op het gezicht volgde hij heur vroolijk beweeg. Ze kreeg een tweede klontje uit heur schortzakje en stak de hand hoog boven heur hoofd. Ze liet den poedel springen dat zijn krullen ervan openwolden, liet hem op de voorste en dan op de achterste pooten loopen en wierp met een kinderlijk gebaar het beetje de lucht in dat hij dan in de vlucht met rappe, witte tanden snapte. Daarbij lachte ze luidop dat het helder tot hier doordrong, en ze streelde het dier over zijn zwarte vacht. Michiel zijn hart werd opgewekt als een jong vogelken en zijn gemoed ging open van een schoon geluk. Zie! hoe helder blankte het gevelken tegen het lievevrouwenblauw der lucht, hoe frisch en jong vlekten de zoden bestippeld van madelieven, en hoe blijzaam zongen de vogelen in de geel- en purperuitgeslagen boomen en struiken die welfden lijk van goud over den malschen draai der palmbezoomde wegskens! En hoe schoon was haar lach, terwijl ze met lochte hand de losgeraakte haarkens uit heur blozend gezicht wegstreek! Wie had kunnen denken dat er nog zooiets in zijn leven werkelijkheid kon worden, dat hij dees meisje alle dagen zal kunnen zien en zijn hart ophalen aan haar gelukkige aanwezigheid? Kon hij haar nu maar eens van dichter bij zien! Als hij achter in den tuin ging, het hout der seringen stond nog kaal en open, zou hij ongezien bij haar kunnen komen, heur stem hooren en de blijde woordjes die ze spreekt tot den blinde en den poedel. Gejaagd ging hij naar beneden. Maar ach! als hij op de trap was bleef hij aarzelend en beschroomd staan. Als ze hem eens ontdekte, wat moest ze daarvan denken? Het gekuch van vader in de woonkamer deed hem plots het huis gewaar worden en haastig keerde hij terug naar boven. ‘'k Zal 't morgen doen!’ peinsde hij. Doch zie! het spel was nu uit. Naast den blinde zat het meisje stil op een stoel, de handen in den schoot en het hoofdje zedig gebogen. In de dunne schaduw van den hagedoorn zat een zuster-marol uit het Weezenhuis op 't Begijnhof, wier breed-vleugelige huive bij elke beweging van het bleeke, bebrilde gezicht, wiekte lijk de vleugels van een meeuw. Haar mond ging traagzaam open en toe en al sprekend liet ze een wijsvinger, die nip uit de breede, zwaarplooiende mouw stak, op en afgaan. | |
[pagina 483]
| |
‘Wie is dat meisje toch?’ vroeg Michiel zich af. Hij zag het nonneken, hij dacht aan de woorden van den onderpastoor en meende wel te mogen gelooven dat het een weesmeisje zijn moest, die ontslagen uit het Marollen-gesticht, in dit afgezonderd huisje een nieuw leven begon. Ze heeft misschien niemand meer op de wereld, dacht hij. En zijn hart werd verteederd en week. Het deed hem droomen. De non stond weldra op, schudde heur grijs-blauw kleed in de plooi en nam afscheid. Daarna haalde het meisje een borduurraam buiten en zette zich op een laag stoelken te werken met den hond naast haar. De blinde ontstak een steenen pijpje. Michiel heeft ook niemand, niemand op de wereld. Kon hij af en toe eens met heur spreken en heur vriend worden. Hij zou haar bloemen dragen die hij zelf gekweekt heeft: geraniums, balsamienen of een van zijn aarons-kelken; hij zou voor haar zijn viool laten zingen en haar in 't seizoen laten meegenieten van al het fruit dat de tuin draagt. Hoe schoon zou dat zijn!.... En hoe zou ze heeten? Amalia misschien. Hij wist niet hoe het kwam dat die naam in zijn hoofd schoot, maar hij vond hem schoon en dierf naar geen anderen meer zoeken.... Het rood-baaien slaaplijf van den hovenier ginder bij de kegelvormige perelaars trok zijn oogen ineens naar beneden De vent plooide het dubbel ladderken open, klom er op en liet zijn snoeischaar knippend door het hout gaan Plots rammelde het half-twee Achter den tuinmuur steeg 't lawaai van binnenstroomend werkvolk en door het wegsken dat om het vijvertje naar de fabriek lochtte zag hij Vaders gebogen gestalte wegwandelen Was het dan ineens zoo laat? En tijd voor het werk? Michiel schrok even, trok zich verlegen uit het venster terug en verborg zich in 't diep van het kamerken. Voorbij het witte Dianabeeld bleef vader staan en draaide onderzoekend zijn gezicht om als zocht hij iets. Daarna verdween hij in het deurken onder den linde. Traagzaam, tegen goesting, deed Michiel het vensterken toe keek nog eens naar het meisje en den blinde en dan daalde hij naar beneden. Ach! 't was er zóó goed geweest hier boven!.... en zoo moeilijk om weg te gaan! Op het kantoor stonden zijn oogen al maar door op het | |
[pagina 484]
| |
verre gevelpunt en in zijn verbeelding herleefde hij het voorbije uur. ‘Zal ik haar leeren kennen?’ zuchtte hij en zijn hart beefde van blijde ontroering. | |
BloeiSedert Michiel het jonge weesmeisje dien middag gezien had wandelde heur gestalte bij dag en bij nacht door zijn verbeelding en honderd ontroerende droomen bewogen zijn hart.... Hoe vreemd waren de dingen om hem geworden, onwezenlijk lijk herinneringen uit een verren grijzen droom, die even weer opdoken: vader en Folimeen, het huis en de fabriek en alles wat hij wist van de geburen, de kleine stad en van zijn zuster Pharaïlde die op kostschool was te Leuven. Soms, als hij zich zelf bekeek, verbaasde het hem nog meer wat hij geworden was, zoodat hij zich nutteloos afvroeg wat hij hier verrichten kwam. Hoe ver stond dat alles af van hem, en met den dag verwijderde en vervreemde het zich nog steeds meer. Zijn hart kende maar eene werkelijkheid meer en dat was één groot verlangen naar haar. Hij wist niet hoe het kwam, maar 't maakte hem ijl en ruim en zoet-gedachteloos lijk een traag-drijvende vogel, ginder in het diepst van den blauwen lentehemel die koepelde over de zingende tuinen, de daken en de torens. Van 's morgens in de vroegte, als hij naast vader ter Groote-Kerk naar het zes-urenmisken ging, waarden zijn gepeinzen reeds naar den middag, en op 't kantoor telde hij vol spannend ongeduld de uren af waarop hij naar boven zou kunnen teenen en haar weerom van verre zien kon. Dat is het schoonste uur van den dag! Hij denkt aan niets anders meer!.... In de eetzaal slaapt vader in den groen-trijpen voltaire-zetel. De tuin en het huis zijn stil in de middagzon, in slaap. Alleen wat vogelen-getjilp springt over de effen groentebedden en onder in de keuken hommelen gedempt de stemmen van Filomeen en den hovenier, en het kanarievogeltje dat zingt. Michiel doet het venster geruischeloos open en zijn oogen gaan door de seringen-struiken het open deurken in dat een vagelijk beweeg vertoont. Een gelukkige lach verheldert zijn gezicht en van verwachting gaat zijn hart een klop rapper. | |
[pagina 485]
| |
Hij weet het, seffens zal zij wel buiten komen; heur borduurraam staat reeds onder den meidoorn. Hij neemt de viool van den muur, stemt ze zorgvuldig met het oor op de snaren en legt ze vol innigheid onder de kin. De strijkstok streelt en aait de snaren zoo licht als een pluimpje. Door de bottende boomen huppelt het lied naar haar toe en brengt haar zijn groet. Daar komt ze in het ronde deurken staan, licht en rank. Hij heeft geen oogen genoeg en het lied zwelt en ontplooit zich tot een gejubel in de gele zonlucht. Even blijft ze staan, legt als aangedaan de hand op haar borst en langzaam heft ze het gelaat onderzoekend naar alle kanten omhoog. Michiel weet zoo goed wat ze doen zal en toch ontroert het hem telkens dieper nog dan toen hij heur voor den eersten keer zag. Als het vogeltje boven de deur zijn klontje heeft wandelt ze, met de handen laag op den rug saamgevingerd, langs het vlietje en om de rozenstokken, bukt zich over het half-ronde bloemenbed onder het venster en wiedt wat onkruid. Af en toe heft ze het hoofd een wijle op als trof haar iets en soms staat haar gelaat recht naar hier gericht. ‘Zou ze mij zien?’ vraagt Michiel zich af.... Die mogelijkheid verwart hem en beschroomd trekt hij zich terug, om een beetje later opnieuw in het venster te staan en breeder nog het lied te laten opendeinen.... Als de blinde komt, is 't er nu het uur voor. Maar vandaag komt hij niet. Dan zet zij zich aan het werk onder den hagedoorn. Hij legt een doorzichtige, perlemoeren schaduw om haar blond hoofd en op heur handen, die traagzaam over den gespannen tulle het haakje laten draaien. Hoe schoon is zij, en hoe goed moet het wezen eens dicht, heel dicht bij haar te zijn en heur te zien, al was het maar van onder het paviljoentje..... Maar dan moet Michiel onwillens aan zijn eigen peinzen en al zijn geluk vloeit weg uit zijn hart, lijk zand van tusschen de vingeren. Klaar lijk geschilderd ziet hij zijn eigen vóór haar staan: mager en bedeesd in het kale, gele kantoorkieltje, met zijn lang, smal gezicht dat beschaamd voorover hangt en de witte, slappe handen waar hij geenen blijf mee weet en die zenuwachtig over den rug in en over elkaar grijpen. Het doet hem wanhopen. Ze zal bang worden van hem en hem uitlachen misschien! Ach! als ze alles eens wist!.... | |
[pagina 486]
| |
Met een korten, klagenden toon breekt het lied af en de strijkstok hangt moedeloos naast hem. Hij gaat van het venster weg, legt de viool op het tafelken en van achter in de kamer blijft hij nog naar haar kijken. Even ziet ze van heur werk op en weer staat haar gelaat naar hier gekeerd. ‘Als ze mijn muziek nu gaarne hoort en ze wist dat het van mij komt dan zal ze mij niet uitlachen?’ troost hij zich en dat gedacht trekt zijn hart terug naar omhoog. Kon er maar eens iets gebeuren dat hem bij haar zou brengen of dat hij iets kon doen voor heur! Want er zóó blootweg naar toe gaan, dat zal hij nooit kunnen; hij voelt het....
Den heelen achternoen op het kantoor denkt Michiel aan niets anders meer. Het cijferwerk valt zoo moeilijk alsof hij een huis moet verzetten. Vader ziet het en wordt nijdig. Michiel begrijpt zijn eigen niet, maar vaders gesakker en dreigementen gaan langs zijn ooren voorbij lijk de wind langs een huis. Het laat hem onverschillig vandaag. ‘En dat durft dan nog lachen!’ roept vader bevend uit, terwijl hij met een schok uit den zetel oprijst en het van toorn vertrokken gezicht over het groene laken van den lessenaar uitsteekt naar Michiel. ‘Ik lach niet, vader!’ antwoordt Michiel en 't komt hem voor alsof er tusschen vader en hem een vlakte ligt van mijlen en mijlen.... Dezen avond zal hij weerom overuren moeten doen bij lamplicht, maar het laat hem onverschillig.... Een poos gaat de punt der pen over de cijferreeksen op het roodgelijnde papier en even houden zijn gedachten de klimmende getallen vast. Vader zet zich opnieuw neer, raapt met een zucht zijn pen op en dan rijst de stilte weer om hen. Doch lang duurt Michiel zijn inspanning niet, geen tien minuten. Als hij aan een nieuwe bladzij begint en het boek dichter schuift, zit hij met zijn heele wezen weerom top in zijn droomen....
In zijn verbeelding is het nacht. Geen geluid leeft er in de kleine stad die vreemd en donker onder den zwarten hemel ligt. Het huis is stil lijk een graf en alleen de scherpen tik van de kasthorlogie in de gang klinkt hol tot boven en klopt tegen zijn kamerdeur. Vader slaapt en hij zelf is op het punt in te doeselen. Maar plots valt uit den Sint-Gommarustoren een langgerokken | |
[pagina 487]
| |
hoorngetoet naar beneden en seffens daarop de brandklok die te stormen begint. Michiel springt zijn bed uit en met een angstig-kloppend hart rukt hij het venster open. In de straat stijg een rumoer van opengetrokken ramen en stemmen die naar elkaar roepen dat het brandt. Ineens rijzen de gevelen aan den overkant der straat rood verlicht uit den nacht en in de open vensters vlekken koperkleurig menschengezichten. Overal schieten er wijzende armen naar buiten, gericht over den blinden muur die den tuin afsluit en er wordt geroepen: ‘Ginder is het. Achter in den hof bij Brandts!’ Michiel krijgt er lijk een slag van op den kop. 't Brandt bij haar! Hij vliegt naar beneden en den tuin door die daar rood-opengaat en waggelt van de verschietende, zwarte boomschaduwen. Ginder uit het dak wappert het krakende vuur met honderd walmende wimpels en slaat den nacht open. En onder dat vuur is zij! Hij moet haar redden! Er staat een sterkte en een wil op in hem om bergen te verplaatsen. In een weerlicht is hij het muurken over, waadt met groote sprongen het vlietje door dat rood lijk een vloed van vuur om hem golft en spat, rukt de beluiken open en met zijn schouders stoot hij het vensterken in. Een rookwolk slaat hem in het gezicht en het regent gensters rond hem, op zijn hoofd en op zijn handen. Hij kan bijna niet asemen en zijn oogen pikken pijnlijk. Maar hij wil het niet voelen, stormt de steile trap op, springt door de vlammen en dringt in heur kamerken, waar hij heur op den grond vindt vóór het witte begijnenbed, bezwijmd. In zijn armen draagt hij heur naar beneden, terug het vlietje door en op het grasplein onder den kastanjeboom legt hij haar neer. Vader en ook Filomeen komen angstig, met de handen boven het hoofd, aangeloopen. Als ze zien wat hij gedaan heeft slaan ze de handen in elkaar en van verwondering kunnen ze haast niets zeggen. Samen nemen ze haar op en dragen heur voorzichtig naar het kamerken van Pharaïlde, waar men heur te bed legt en heur gezicht en de polsen wascht met water en azijn. De kaarsen branden helder en schoon op het spiegelende marmer der kommode en verlichten fijn heur bleek gelaat en den blonden lossen haarwrong die over heur schouder ligt. Michiel zet zich naast haar en wacht stil tot ze de oogen zal open | |
[pagina 488]
| |
doen. Vader gaat haastig terug naar beneden en Filomeen bidt om God te bedanken voor de redding. Buiten golft een groot rumoer door den nacht. Stemmen roepen verward dooreen, de klok stormt lijk bezeten en de bel der pompiers nadert met het gedokker van de brandspuiten. Soms kaatst de trapgevel aan den overkant der straat het roode schijnsel van den brand op het gele vlak der neergelaten store. Michiel zijn hart klop om te bersten, van groot geluk.... Als ze de oogen opent verschiet ze en kijkt verbaasd rond, niet begrijpend. Hij zegt heur alles. Ze luistert met groote verschrikte oogen en de handen op het hart. Dan zwijgt hij. Tranen blinken aan heur wimpers en met een schoonen glimlach grijpt ze zijn hand om ze aan den mond te drukken.... 't Is of de hemel opengaat voor Michiel en hij huivert van verrukking....
De meestergast die op 't kantoor binnenkomt doet Michiel met een pijnlijken schok ontwaken. Hij trekt de beenen in, doopt rap de pen in den inkt en schiet aan het cijferen. Zonder op te zien van den brief dien hij aan 't schrijven is vraagt vader: ‘Hewel, Batist?’ ‘Baas,’ zegt de man, ‘van welk haar moeten we nemen voor die commande kleerborstels uit Tongeren? Binnen een half-uur kunnen ze er al mee beginnen.’ ‘'k Heb het toch gezegd daarstraks,’ antwoordt vader. ‘Van 't zwart, no. 4.’ ‘Goed,’ zegt Batist en gaat weg. Door de open deur zwelt even het geronk der fabriek. Vader schrijft voort en de stilte welft zich weerom over den groenen lessenaar, de twee gebogen hoofden, de boeken en de handen. ‘Wat is Batist daar komen doen?’ vraagt Michiel zich twee minuten later af. Maar hij vindt het niet, met den besten wil niet.... en dan geeft hij het op....
Gieten, gieten, gieten; dagen achtereen; een echte zondvloed.... De daken, de straten en tuinen ratelen van het water.... Voor de deur van vader zijn slaapkamer staat Filomeen in den vroegen morgen te lamenteeren: ‘Menheer! Menheer! komt nu eens zien! 't Huis staat onder, tot tegen het plafond! God-en-Heere!’ | |
[pagina 489]
| |
Vader in zijn groen kamerkleed en Michiel met haastig wat kleeren over zijn nachthemd staan op de trap waarvan de roode looper doorweekt is en zien in de gang die hoog onder water staat. Vader kreunt en slaat ontzet de handen om het hoofd. Het cijferblad der kasthorlogie steekt er boven uit en kijkt met een rond, verbaasd, gezicht naar de half-verdronken, zwart-omlijste schilderij aan den overkant, waarop in een bleeken zonneblak drie vliegende engelen het water schijnen te ontvluchten. De room-gele, dubbele deuren van de eetkamers en de zaal zijn ingeduwd en twee drijvende stoelen kloppen bij de minste rimpeling met de pooten in het verguldsel der paneelen. De gele wandelstok van vader zwemt er tusschen strooipijltjes en papiertjes, een kerkboek drijft er en in 't licht der glazen tuindeur een open sigarenbakje met doodsbeeldekens rond. Michiel denkt plots aan Amalia, Hij springt het werkkamertje in, sleurt het venster open en ginders midden van de grijze, omgevelde watervlakte waarboven als eilandjee de zwarte boomkruinen uitsteken met kraaien in, ziet hij het oud. huizeken. Een hoek ervan is ingestort en door het brokkelige gat ziet hij geen hand boven het klotsende water, een slaapkamer met een begijnen-bed en in den hoek een meisje dat zich ontzet tegen het deurken drukt. Dat is zij! Michiel zijn hart klopt in zijn bloed van schrik... Hij wringt het hoekschapraaiken door het venster, laat er zich langs den druivelaar op neer en roeit met een stuk hout tusschen de [kr]uinen naar haar toe. Dat is een zware toer. Het ding waggelt onder hem en zijn beenen hangen in het koude water. Hij komt bij haar, ze zet zich op de kast en voorzichtig gaat de tocht terug. Ze klampt zich aan hem vast en klaagt angstig. De schotsche sjaal die ze omgeslagen heeft drijft loshangend achter hen aan en hij voelt heur handen beven op zijn schouders. ‘'t Is niets. Amalia!’ zegt hij troostend en geruststellend. ‘Seffens zijn we er!’ En hij werkt gespannen voort. In het venster staan vader en achter hem Filomeen met angstige gezichten en steken de handen uit naar hem. Uit de andere gevelen kijken bleeke gezichten naar zijn werk en op den toren ziet hij mannen die naar hem wijzen. Michiel voelt zich fier en 't geluk van haar gered te hebben doet zijn borst zwellen. Aan den druivelaar trekt hij hun vlot naderbij. Vader en Filomeen helpen het bevende meisje door het raam en hij volgt dan. | |
[pagina 490]
| |
Als ze pas binnen zijn, stort het oude huizeken met een klagend gekraak ineen. De kraaien vliegen krassend uit de half-verdronken boomen, menschen gillen te allenkant en over het water breiden zich schuimende golfkringen verder en verder open.... Amalia krest ontzet als zij dat hoort en valt weenend aan zijn schouder.... Michiel doet de oogen toe. Hij rilt van geluk.
Zijn naam die plots luid in zijn ooren klinkt, doet zijn hand van voor zijn oogen wegvallen en trekt zijn hoofd met een schok omhoog. ‘Zijt gij doof, Michiel?’ roept vader en hij kijkt hem doordringend aan, terwijl hij zijn bevende handen opheft. ‘Wat is er?’ stamelt Michiel verward. Een poos is er een stilte. Vader laat de handen plots vallen, zijn gezicht ontspant zich en hij kijkt met groote, verwonderde oogen. ‘Wat is er vader?’ herneemt Michiel. ‘Gij ziet zoo bleek. Zijt gij dan ziek? En ge zegt er niets van?’ vraagt vader. ‘Ga naar huis Michiel. Kom terug als 't over is. Dat 's zoo geen werken....’
Onafgebroken werkte de Lente voort in de lucht, de struiken en de boomen. De botten barstten en het groen omhulde de takken en de twijgen. Weldra zouden de seringenboschkens die den tuin met een hooge haag afsloten er toptig mee omhangen zijn en ook de kastanjelaar zou op zijn vingerend loof zijn witte kaarsen opsteken. Michiel zag het met spijt gebeuren. Elken noen, als hij boven kwam was het moeilijker haar te zien en de tijd was niet ver af meer, dat van het oude huisje niets meer zou te bespeuren zijn dan het hobbelig dak en tusschen twee takken van den kastanjelaar een stuk van het vierkanten gevelvensterken. Had hij het ge kunnen, hij zou den groenen vloed die hooger en hooger steeg terug den bruinen grond hebben ingedwongen. Maar daar was niets tegen te doen en zijn hart was bedroefd.... In de week na Paschen kwam een warme zon en een malsch, luw windeken het werk der aarde nog verhaasten. Na twee dagen zag hij van in het werkkamertje bijna niets meer van het huizeken: alleen wat wit van den gevel pinkte hier en daar door het ritselende seringenloof, naast den kastanjenboom kleurde helder den rooden rug van het dak en in het openstaande gevelvensterken liet een zonnebalk een witbegordijnd begijnenbed zien. | |
[pagina 491]
| |
Haar zag hij niet meer, en toch kon hij het niet laten elken noen naar boven te gaan en er zijn viool te laten zingen, in herinnering aan de voorbije dagen toen hij heur zien kon.... ‘Kwam ze nu maar eens boven in dat vensterken,’ zuchtte Michiel. ‘Eens heel even maar, dan was dit hert weer gerust gesteld!’ Op zijn viool riep hij haar. Hij beeldde zich in, als hij het straf wenschte en zijn verlangen in schoone klanken over den groenen en witten tuin naar ginder zond, heur hert hem onbewust moest verstaan en zij zich wel in het vierkanten raampje zou laten zien. Hij speelde en speelde. Zijn hart zuchtte van verlangen en zijn oogen stonden starlings in het verre kamerken. Maar het rammelde kwart over een, dan 't half-kwartierken en daarna half-twee en ginder was niets dan zon op de rechte plooien der toegeschoven bedgordijnen, den boog van een doorzakkenden balk en het gele hout van een stoelrug. Morgen zou hij terug komen.... Doch morgen was lijk gisteren, en overmorgen lijk vandaag en met den dag groeide zijn verlangen. Ach! waarom was hij zooals hij was? Waarom klopte dat hert zoo wild en waarom begon hij zoo te hijgen van als hij er nog maar aan peinsde naar het paviljoentje te gaan en heur eens even te zien. En toch kon hij het niet laten er meer en meer aan te denken. De paden van den tuin lagen daar open, bochtend onder de bloesemende appelaren naar achter in den tuin waar het gevelken schemerde door den kastanjenboom en het paviljoentje zijn strooien dak met den houten kelk er op, verhief. Wie zou er iets achter vermoeden als hij dien weg ging? Vader sliep onder het glazen afdak, het hoofd met het zwarte solideeken op schuin gezonken op de borst, en de handen op de knieën. De hovenier zat in de keuken bij Filomeen, en uit den tuin van den notaris kwam er niet het minste geluid. Hoeveel dagen waren er nu al voorbij gegaan, zonder dat hij haar gezien had? En hoeveel zouden er nog voorbij gaan, als hij zoo schrikachtig bleef? Ach! haar eens te mogen zien, eens heel even maar, dan ware zijn hart weer vol voor lang.... De noen daarbuiten is zoo stil en het verlangen van de ziel zoo groot! Ontroerd gaat Michiel naar beneden en slentert het middenpad in waarover de boomen fijn-geaderde schaduwen leggen. Onderwegen verschrikt hem een vogel die onder de groene bezie- | |
[pagina 492]
| |
struiken wegloopt of een brommende vlieg langs zijn gezicht, en hij blijft wel twintig keeren staan. Ginder schemert een kant van het gevelken achter de seringenstruiken. Michiel draait het klimmende wegsken in en zonder dat hij het fijn weet staat hij onder het paviljoentje dat een klein gordijn van wilden-wijngaard van zijn dak laat hangen. Daarover, rijst het gevelken, met de volle zon er op en den weerslag maakt de schaduw in het paviljoentje ijl en wit. De welige druivelaar en de blauwe beluiken temperen aangenaam die hevigheid en in de schaduw van den hagedoorn hangt het kevietje met een sijsken in. Michiel glimlacht aangedaan en hij heeft het gevoelen alsof hij in een schoonen droom staat. De deur staat open en daar binnen leeft zacht 't geklir van vaatwerk, de horloge die tikt en dan gaat er gedempt een liedje op dat binnensmonds geneuried wordt. Michiel doet er eenige stappen voor achteruit zoodat hij de rozenstokken niet meer ziet, de waterton noch het borduurraam. Het tuinmuurken, met blinkend klimop overhangen, verbergt hun zicht alsook de onderste helft der deur. Hij weet zich alzoo min gezien en dat laat hem gemakkelijker adem halen. Voorts is het hier stil. Alleen het vlietje kabbelt en binnen uit de groene schaduw van den kastanjelaan perelt er wat vogelenzang. Plots roept een fijne, aangename stem uit de kamer: ‘Pitje, Pitje!’ De merel die zoo juist op den hagedoorn neerviel en drie heldere waterbellen uit zijn bek liet rollen, verschiet ervan en snort tusschen de bruine muren over het water weg. Het sijsje begint te piepen en wipt speelsch van het eene polderken naar 't andere. Michiel zijn hart klopt luid en zijn handen gaan open op zijn rug. ‘Nu zal ze komen!’ peinst hij en houdt den adem in. En ze komt. Uit de blauwe schaduw ziet hij heur zacht, glimlachend gezicht met de ronde kin en de smalle, lange oogen in de zon komen die veel goud op haar blond haar poedert en het rood der fijngekrulde lippen ophaalt. Ze draait heur leest naar het sijsje, heft het gelaat ernaar omhoog en met heur witte handen maakt ze een stukje suiker tusschen de tralies van het kevietje vast. Hier is uw klontje, Pitje!’ zegt ze. Met een glimlach op heur teerblozig gezicht blijft er ze een wijle opzien. | |
[pagina 493]
| |
Michiel voelt zich opgeheven. Er waait een zoetigheid door zijn hoofd, nog nooit gevoeld.... Even wandelt ze rond, zet zich dan bij het borduurraam, waarbij zij achter het muurken verdwijnt. Michiel doet de oogen toe omdat beeld goed vast te houden. Dan doet hij voorzichtig een paar stappen vooruit om heur opnieuw te zien. Maar plots houdt hij stil. Haar gezicht staat verwonderd op het zijne gericht. Ze verschiet, heft plots de handen op en laat een klein kreetje. Doch seffens daarop verheldert heur gelaat, heur oogen groeien groot open en een glimlach krult haar lippen omhoog. Ze bekijkt hem, alsof ze in hem iemand herkent.... Als Michiel dat gewaar wordt, schiet het bloed hem naar den kop. Ze is niet bang van hem! 't Is of de grond onder zijn voeten wegzinkt. Een regen van geluk daalt over hem neer. ‘Amalia, Amalia....’ fluistert hij met een bevende stem en doet weer een stap nader. Maar dan, alsof ze zich plots bewust wordt, staat ze beschaamd recht, laat de oogen zinken en blozend, met den zoom van heur schortje tusschen de vingeren, vlucht ze ineens naar binnen.... Even blijft Michiel daar nog staan, ontroerd lijk voor een schoon wonder. Doch dan trekt hij zich terug, ijlt den bloesemenden tuin door en recht naar boven, waar hij in een warme opwelling van dankbaarheid, zijn viool laat zingen en jubelen haar ter eere.... | |
LiefdeRillend van de sterren en frisch doorgeurd van loof- en bloemenroken omhing de éérste nacht van Meie de wereld met zijn lichten lach. Met het hoofd vol blijde droomen en een liedje in den mond, lag Michiel door zijn venster in den nacht te kijken. Hij had Amalia dezen avond in het meilof bij de Witte Paters gezien en de hoop dat ze daar nu elken avond komen zal, vulde zijn ziel met zooveel vreugde dat hij er niet van slapen kon. Fluweelig ineengedoezeld lag het slapende stedeken om hem, vertoonend tegen den wazigen rand der besternde hemelstulp de donkerblauwe lijn van zijn torens, daken en boomenkoepels, met slechts hier en ginds den arm van een verborgen straatlantaarn die een gevelpunt eruit oplichtte. Het trof Michiel aangenaam hoe weinig geruchten er waren: een | |
[pagina 494]
| |
poort die toeviel, een uitstervende stap in de verte en dan niets meer dan het rustige ruischen van den treurwilg daar over den bleeken tuinmuur, het sjirpen van den muurkrekel bij de poort aan den overkant en ginder onder de brug, waarvan de leuning glom in het schijnsel van een geel kapellantaarntje, de Nethe die lispelde. Fijn was de nacht, één zoete muziek!.... Een verdwaald wolksken meidoornreuk door het windje langs den gevel uiteengerupeld deed Michiel verrast het hoofd omhoog heffen. Hij snoof den geur gretig op, look lichtjes de oogen en kreeg toen al meteens het aangenaam gevoel alsof hij in het paviljoentje zat tegenover het oude huisje.... Zijn hart sprong er blijzaam van op en hij rilde aangedaan alsof het werkelijkheid was.... Daar boven, in het laaggezolderde gevelkamerken waar hij het witbegordijnde bed staan wist, lag ze nu en sliep. Dat beeld verteederde Michiel en hij peinsde eraan hoe goed het nu wezen moest in het tuintje, onder den geurenden hagedoorn waar zij overdag zit te werken, om er ongeweten en simpel als een kind van heur aanwezentheid te genieten. Als hij er nu eens naar toe ging?.... Michiel draaide luisterend het hoofd naar binnen. Het huis sliep. Op vaders kamer was het stil en ook van bij Filomeen, die daarstraks nog luidop haar gebeden aan 't lezen was, kwam niet het minste gerucht meer. Niemand zou er iets van weten als hij het deed. Het huisje lag er eenzaam en ongezien, het vlietje was danig smal, en ondiep zijn bed van steenen en zand en 't zou er toch zóó goed zijn in dezen schoonen nacht. 't Gedacht deed Michiel glimlachen en hij wandelde tot aan de deur. Hij had de klink reeds in de hand toen er ineens het zachte, onduidelijke geruisch eener verwijderde muziek voor het venster kwam hangen. Hij luisterde even, liet de klink los en stak terug het hoofd door het raam, zoekend van waar dit komen mocht. Doch dadelijk daarop, den verren zang overklinkend, steeg nu ergens bij het Belfort, het teere spel van violen gedragen op het getokkel eener luit, en een mannestem zong. Michiel, niet begrijpend wat dit beduiden moest, luisterde gespannen. Het deed ontroerend aan in den geurenden Mei-nacht.... Na een korte zang viel de eene stil. Dan werd de andere weer hoorbaar, duidelijker dezen keer en van dichterbij. 't Leek van ginder te | |
[pagina 495]
| |
komen, waar het slanke Begijnhoftorentje, hoog boven den zwarten bochtenden dam der vesteboomen, zijn spits opstak. Plots, uit de tegenovergestelde richting, viel het tweede dan weer in en zoo wandelden ze van hier naar ginder door de donkere stad. Soms zongen ze beiden tegelijk en dan om beurte, en het windeken ontplooide het melodieus geruisch over de daken en de tuinen. ‘Wat mag dat toch beteekenen?’ vroeg Michiel zich herhaaldelijk af. Hij dacht aan 't een en dacht aan 't ander, totdat het al meteens in hem klaar werd: de Meizangers! 't Kon niet anders of zij waren het, met hun kransen, hun muziek en hun liederen op ronde om aan hun meisjes den Mei-groet aan te bieden! Michiel kreeg er een jagend hert van. Vorige jaren had hij ze soms ook gehoord, maar nu eerst voelde hij de schoone beteekenis van hun nachtelijken omgang. Was het daarvoor dat er zooveel sterren waren? En de stilte zoo ijl, als wachtend naar dit schoon gebeuren? Opeens aan den hoek van de smalle straat, donker afgesloten door den Sint-Gommarustoren die er hoog en zwart tegen den sterrenhemel oprees, klonken er vele stappen. Kwamen ze de straat in? En voor wie zou dat zijn? Michiel leunde heel ver uit het venster en tuurde naar den hoek. Op het dunne, rosse schijnsel van den hoeklantaarn, bewogen zich zwarte gestalten naderbij. Vóór den winkel van den kruidenier, die boven de deur bij wijze van schild een klein olifantje profileerde, hielden ze stil. Een hunner stond ladderken tegen den muur, een andere klom op zijn schouder en maakte een toegereikten krans vast boven de deur. Als 't gedaan was gingen de violen zoet aan 't ruischen, de luit ronkte er zoetzagerig onder overentweer, en een klare stem zong met veel gevoel een Meilied. ‘Dat is voor Anneken van den kruidenier!’ zei Michiel blijzaam bewogen. Maar 't gerucht van andere vensters die geopend werden om nieuwsgierige koppen naar buiten te laten, deden hem schuw het hoofd terug naar binnen trekken. Hij dacht aan Amalia. Als hij heur eens den Mei ging zingen op zijn viool. God! hoe schoon zou het zijn!.. 't Gedacht overweldigde hem en hij voelde zich plotslijk opgeheven. Nu hield de zang op. Beneden in de straat gingen de Meizangers voorbij met hun stil gelach en hun fluisterende stemmen en dan was | |
[pagina 496]
| |
er een wijle niets meer daarbuiten dan het gefezel van den wilg en 't geluid van een venster dat opnieuw gesloten werd. Er kwam een vlugheid in Michiel en een groote haast om beneden te zijn. Lijk in een lichte roes, met de handen vooruit en ingehouden asem, schoof hij over den looper de trap af, haalde op den tast zijn viool uit het donkere werkkamertje en daar stond hij in den koelen, blauwen tuin onder de bloesemende boomen die geurden. Wat moest hij plukken voor haar? Hij wist daar zooveel: pioenen en late paaschlelies tusschen de beziestruiken, tulpen in de perkjes op het bleek-bewaasde grasplein en dáár, naast de glazen tuindeur, witte seringen, brekend van geuren. Ineens kreeg hij het schoone gedacht heur iets van de eigen gekweekte bloemen uit de broeikas als Mei te schenken. Hij liep er naar toe en haalde zijn twee schoonste balsaminen van het rek, planten dik in het loof en zwaar van de bloemen. En dan ging de gang onder het witte gewelf der appelaars de draaiende paden door en zoo naar het paviljoentje Lijk een zacht gelaat bloeide het gevelken van achter de seringenstruiken uit den nacht, en de kleine ruitjes van het kamervensterken weerspiegelden de sterren van den hemel. Met eene hand werkte Michiel zich over het klimop-behangen muurken, waadde door het bleeke water van het vlietje en klom het houten scheptrapken op. Een opgejaagde vogel die wegsnorde boven zijn hoofd, deed hem lichtjes schrikken, maar de witheid van het gevelken en de geur van den hagedoorn legden zich over die vrees en trokken zijn hart dadelijk weer omhoog. Hoe licht en blank was alles hier, omhangen met een innigheid en een wijding als in een heiligdom! Even stond hij daar, aangedaan tot in 't diepste van de ziel, zonder te durven roeren.... Vol eerbiedigen schroom stelde hij de balsamienen voor het deurken hief het gelaat naar heur vensterken, lei de viool aan de wang en zoetjes, zoetjes als was het iets dat uit het lispelende water of het ruischende windeken groeide, streelde de strijkstok zijn Mei-lied uit de rillende snaren.... Hij vraagt haar niet boos te zijn om de bloemen die hij heur brengt, en den Mei dien hij nu zingen komt. Ze kan niet gelooven hoe dankbaar hij is voor het schoone geluk waarmee ze zijn dagen heeft om- | |
[pagina 497]
| |
hangen, en voor haar glimlach, dien zonnigen noen. Hij zingt heur van zijn liefde en zijn verlangen, van zijn eenzaam, beloken leven en van zijn doode moeder. Diep woelt hij in zijn binnenste, haalt er al zijn verdoken leed uit op, zijn angsten en zijn treurnis om zijn hulpelooze verlatenheid.... Doch altijd, altijd heeft hij van iemand gedroomd die eens in zijn leven zou komen met licht en goedheid, wier koesterende handen zijn hart zouden opheffen. En nu is zij gekomen, gouden lijk een zonnestraal, en heur aanwezentheid heeft een leven gewekt schoon lijk van den Meie.... Daarvan zingt hij. 't Geeft zulk diepgaand genot alles eens uit het hart te mogen halen en open te vouwen aan de voeten van haar die men lief heeft. Hij denkt er niet meer aan dat hij leelijk is en onbeholpen. De viool juicht en jubelt en draagt zijn ziel hooger en hooger, tot ze niet hooger meer kan en de groote, zalige stilte intreedt waar geene geluiden meer zijn.... Dan sterft de strijkstok uit op een hoogen, helderen toon. Michiel krijgt een gevoelen alsof hij zacht en langzaam naar beneden zweeft, Zijn oogen worden weerom de sterren van den nacht gewaar en daartegen de witte, vooroverhangende punt van het gevelken die zich over hem schijnt neer te buigen. Een lek van de dakgoot die plomp in de regenwaterton neerkomt en daar de witte baan van een vallende ster brengt onwillens zijn oogen naar beneden. Met een schok, als ontwakend uit een droom, kijkt hij rond. Staat hier iemand naast hem? Maar er staat niets dan de hagedoorn, de balsamienen, de rozenstokken en het zwarte vierkant der toeë beluiken onder den band van den druivelaar. Over het vlietje ruischt donker de tuin en ginder, achter de fabriek waar de Nethe loopt naast een olmenbeplante kaai, beginnende Meizangers een nieuw lied. Michiel wordt ineens de kleine stad om hem gewaar en onwillekeurig wordt hij angstig. Hij schikt de balsamienen dichter bij het deurken, kijkt nog eens naar het gevelvensterken en schuw om alles wat zich plots opdringt waadt hij terug het water door. Als hij terug op zijn kamer is vraagt hij zich voortdurend af wat Amalia met zijn bloemen doen zou? Even komt er een adem van angst over zijn harte ‘Als ze die nu moest weigeren?’.... | |
[pagina 498]
| |
Michiel voelt zijn eigen koud worden. ‘Maar dat zal immers niet, dat kan niet’! zegt hij in een opwelling van groot vertrouwen. En met het hoofd vol droomen slaapt hij in....
Over de lente-tuinen met hun bloesemende boomen en perelenden vogelenzang welfde de noen zijn zonnige stilte.... Met ingehouden adem en huiverend van een blijden angst draaide Michiel ten tweede male vandaag het blauw-overschaduwd wegsken in, dat door het ruischende seringenboschken naar het paviljoentje klom. In den vroegen morgen, na de mis, was hij ook dezen weg opgegaan, verteerd door dezelfde onrust of Amalia zijn Mei aanvaard had. Maar hij was te vroeg gekomen toen: het huisje sliep nog, de beluiken hingen gesloten vóór het venster, en teer-kleurig in den blauwen uchtenwasem stonden de twee balsamienen nog wachtend vóór het toeë deurken. Wat zou dit uur hem thans brengen? Vóór het groen-bemoste trapken van het paviljoentje bleef hij aarzelend staan en hief het vragende gezicht naar het witte gevelpunt dat hem alover het klimopoverspreid achtermuurken stil bekeek. Als zijn Mei nu eens geweigerd was? spookte het opnieuw door zijn hoofd. De handen wringend van vertwijfeling, precies of het werkelijkheid was, wendde hij angstig het gelaat van het gevelken af. Zuchtend dacht Michiel eraan dat het misschien beter ware terug te keeren. Maar de vertrouwelijke, goede geruchten die van over het vlietje naar hem toe kwamen, verdreven al gauw die zwarte gepeinzen. Hij hoorde het sijsje piepen, den rustigen tiktak der horlogie die uit de holle kamer naar buiten gewandeld kwam en even dan den lichten stap van voeten over de plaveien.... Een zachte stemming maakte zijn ziel licht, hij hief opnieuw het hoofd naar het gevelken en met een hart dat klopte tot in zijn keel, klom hij langzaam de drie steenen treden op. Hij rok het hoofd, en over den blinkenden klimop gleden zijn oogen vol verwachting naar het witte huizeken. Samen met zijn gespannen, wit gelaat klom het open gevelvensterken in het zicht, nadien de welig-groene band van den druivelaar, de bloeiende hagedoorn waarin vogelen zongen, de boog der deur en het bovenste van het venster met het harten-paar der open beluiken. En toen, dáár op den vensterrichel, in de volle zon die hun groen en rood ophief tot een kleurigen gloed, de twee balsamienen!.... | |
[pagina 499]
| |
Ze heeft zijn Mei aangenomen!.... Lijk vastgenageld blijft Michiel op het bovenste trapken staan. Hij wordt wit en dan weer rood en een lach opent gijn mond. Starlings staan zijn oogen op de bloemen, als kan hij het nog niet goed gelooven. 't Is of hij voor een wonder staat.... De vogelen die ineens uit den meidoorn wegsnorren en dan het geluid van een stap over de plaveien, zeggen hem dat Amalia naar buiten komt. Verward en verlegen om de ontroering die hem doet beven, schuift Michiel met een grooten stap het paviljoentje binnen. Achter een groene loof-vlecht door den wilden wingerd van het strooien dak neergelaten, verbergt hij zich met de gauwte. Roerloos als een beeld, de onderste lip tusschen de tanden geklemd, staat hij daar en kijkt door het loof dat zacht ritselt. Uit de doorzichtige, blauwe schaduw die de hagedoorn over het ronde deurken hangt, kleurt heur zacht-blozend gezicht boven het kruis van den witten borstdoek. Ze glimlacht en houdt de oogen naar omlaag. Zonder naar het sijsje te kijken dat luid-piepend overentweer wipt in zijn kevietje, wandelt ze tot aan het venster en buigt haar blond hoofd over de balsamienen. Ze draait de planten traagzaam omendom, plukt hier en daar een verwelkt blaadje uit het doorschijnende, zondoordrenkte loof en heft de roode bloemen een wijle tusschen de vingeren op. Michiel ziet het, hij voelt het, ze weet van wie de bloemen komen! Ze neemt zijn liefde aan!.... 't Is of de bruin-steenen vloer van het paviljoentje onder zijn voeten wegzinkt. Alles draait rond en duizelt. Hij moet zich aan een pilaar vasthouden om niet neer te struiken van al 't geluk dat hem beroert. Hij zou naar haar toe willen loopen, zich op de knieën laten vallen en zijn gelaat in heur handen verbergen! Maar ze staat daar zoo stil en zoo schoon. De zon licht gouden in den krans van losse haarlokjes, en heft perzikrood den slanken hals en het schuinhangende gezicht met den teeren glimlach, uit den witten borstdoek die om haar ronde schouders spant. Zoo schoon kan hij haar niet droomen!.... Michiel voelt zich lijk opgeheven en kijkt en kijkt.... Plots krijgt hij schrik dat hij in zijn klimmende ontroering onwillekeurig een gebaar zal doen of een kreetje laten dat hem verraden kan. Hij zou haar doen verschieten en naar binnen vluchten. Dat wil hij niet, voor alles op de wereld niet. | |
[pagina 500]
| |
Michiel wordt bang voor zijn eigen. Hij trekt zich geruchteloos achteruit, bukt zich om zich weg te steken en schuift aan het steenen trapken af. Op het grasplein, in de dichte schaduw van den kastanjelaar waaruit helder en frisch vogelenzang neerregent, blijft hij even staan. Daar overweldigt hem de ontroering. ‘Ze heeft den Mei aanvaard!’ zingt het op honderd wijzen in zijn ooren. De vogelen zingen het mee, en het ruischend windeken loopt er mee van boom tot boom die roos en wit lichten op den blauwen lente-hemel. 't Wordt hem te machtig. En uitgelaten in de handen wrijvend, met een rijken lach op het gelaat en gelukstranen in de oogen, begint hij plots rond den stam te dansstappen, terwijl hij halfluid het blijde liedje verklankt dat binnen in zijn ziel jubelt en zingt.... Hij zal haar nog veel bloemen dragen, en elken nacht zal hij haar den Mei gaan zingen! God! hoe prikkelend! 't Is de hemel die opengaat!.... Wie had kunnen peinzen dat zoo iets nog voor hem was weggelegd!.... De rammel die luid en rap uit den Sint-Gommarustoren neersprenkelt, meldend het uur, en seffens daarop het scherpe geschuifel der fabriek, trekken hem ruw uit zijn vreugde-roes bij de dingen van alle dagen. Haastig, om vader te mijden en ook den hovenier, wiens roodbaaien slaaplijf en blauw schort van onder den schaduwenden moerbezieboom in de zon draait, loopt hij ineens langs een achterwegsken naar het kantoor. Maar als hij van achter het Diana-beeld naar het zwarte fabriekspoortje wil, staat hij plots voor vader. Bedremmeld blijft Michiel staan, niet wetend wat doen om zijn opgewondenheid te verbergen. Vader heft zijn lang, geel gezicht naar hem op en bekijkt hem doordringend van onder zijn saamgetrokken, grijze wenkbrauwen. Er komt een vreemde stilte over hen staan, waarin de waterstroelende pomp van naast de keukendeur luid schreeuwt. ‘'t Is half-twee,’ stamelt Michiel ineens om iets te zeggen en daarbij haalt hij zijn horlogie uit den vestzak en knikt er tegen. ‘Ja,’ zegt vader, ‘'t is half-twee. Kom dan.’ En hij zucht en schrijdt hoofdschuddend het bochtend paadje door, waarover de zilverlinde laag te ritselen hangt. ‘Zou vader iets gezien hebben?’ vraagt Michiel zich af. ‘Maar dat kan niet! Dat mag niet!’ verzekert hij zich in een opwelling van | |
[pagina 501]
| |
verzet. En zijn ontroering plots verbergend achter een strak gemaakt gezicht stapt hij het ronde fabriekspoortje door.
Gedragen door de blijde zekerheid, precies lijk den vorigen nacht weerom het gevelvensterken open te vinden naar zijn spel, haastte Michiel zich met de viool onder den arm door de stilte van den nachtelijken tuin naar het paviljoentje. Samen met het liedje dat zijn mond neuriede, gleden en streelden zijn ongeduldige vingeren over de snaren, binst hij met den strijkstok kleine, blijde gebaren naar de sterren maakte die hem door het welvende web der appelaars volgden in zijn gang naar haar. Zooeven had de elf-uren klok heur laatsten galm uitgebromd en lijk een ijl water vloeide de stilte door de spleten in de gevelenrij weer toe over de droomende lente-tuinen. Ievers heel ver hief een echo een laatste klokgerommel nog flauwtjes op en dan bewoog er niets meer dan hier en gindsch de ritselende zucht van een windeken en in de bleeke diepten tusschen de boomen wat witte, traag-wentelende wasems. Maar zie! als Michiel onder den donker-koepelenden kastanjelaar naar het gevelken speurde, zag hij ter plaatse daarvan een wolkje blond lamplicht hangen. Zou Amalia nog beneden zijn? Aangenaam verrast haastte Michiel zich het donker wegsken tusschen de seringen door, klom geruchteloos het paviljoentje in en schoof het wilde-wingerd gordijn met eene hand uiteen om beter te zien. Onder den valen gevel-driehoek teekende het open deurken een ronde opening van dun, geel licht en uit het hartenpaar der beloken blinden tastten schuin twee armen licht naar de witte bloemen op den kastanjenboom. Daarbinnen is zij!.... Het ontroert Michiel zoo ongewoon, dat hij niet spelen durft. In de blonde schemering die de laaggezolderde kamer vult ziet hij den koperen horlogie-slinger, lijk een rond opzij gekeerd oog tegen den achtermuur overentweer gaan. Daarnaast rijst donker de hooge schapraai en daarop, weerskanten van een onduidelijk heiligenbeeld met een klein, rood lichtje vóór, droomen zijn twee balsamienen. Achter het toeë venster, vanwaar het lamplicht over den tichelvloer open waaiert, vermoed hij Amalia. Michiel doet eenige stappen opzij, tot in den uitersten hoek van | |
[pagina 502]
| |
het paviljoentje en buigt zich ver over het muurken in de hoop iets van haar te kunnen zien. Maar hij ziet niets dan een deel van den zijmuur met twee ovale lijsten er tegen en het voorste stuk der uitspringende leuvensche stoof. Met ingehouden adem trekt hij zich voorzichtig terug om den klimop niet te doen kraken. ‘Ze zal voorzeker nog aan 't werk zijn,’ peinst hij. ‘Een haastig werk misschien. Want morgen is het Vrijdag en dan wordt de kant binnengedragen.’ Het verteedert Michiel te moeten denken dat zij daar op 't laat van den dag, als iedereen en alles slaapt, nog over heur borduurraam zit en arbeidt. Ach! haar leven is bijlange niet schoon. Den godganschen dag zit ze over heur raam gebogen en alleen 's noenens, na het eten, pitst ze er vijf minuutjes uit voor heur sijsken en heur bloemen. En nooit is er iemand te zien dan af en toe den witbebaarden blinde met zijn stoksken en zijn poedel. Michiel zijn hart wordt er week van. Hij wil haar troosten. En daarom brengt hij de viool onder de kin en speelt heur een beetje troost toe. Zacht, als een stem van het seringenloover waardoor het ritselend windje loopt, ruischt over het kabbelende vlietje zijn lochte zang een kort eindeken den nacht in en blijft voor het gevelken hangen. Michiel speelt en speelt, en hij buigt zich met de viool over het muurken, om den zang dichter bij haar te brengen. 't Geeft een zoet en goed genot iets te kunnen doen voor haar!.... Maar ginder in den hoek der kamer waar een vierkant deurken donkert met een mantel aan een haak, ziet hij langzaam een schaduw recht staan en plots verneemt zijn oor het korte geschuifel van een stoel die verschoven wordt. Over den rooden vloer en recht op den schemerigen zijmuur, glijdt de schaduwbaan naderbij. ‘Ze komt de deur toe doen,’ peinst Michiel spijtig. De viool zwijgt en angstig kijkt hij toe. Doch op de ronde deur die schuin open hangt, houdt de schaduw stil en beweegt niet meer. Michiel asemt op. Maar 't gedacht dat ze toch de deur zal komen sluiten, maakt hem angstig. Zoo dicht is hij thans bij heur! Als hij nu eens naar haar toe ging? Ze heeft immers zijn Mei aanvaard en veilig hangt de nacht om hem.... | |
[pagina 503]
| |
Hij bedenkt zich niet verder, laat zich van den klimop glijden en opnieuw spelend waadt hij het waterken door. Binst hij het scheptrapken opklimt, ziet hij de schaduw op het deurken ineenkrimpen en daaruit groeit een vrouwen-silhouët. Op een hoogen, fijnen toon sterft de strijkstok uit. Het neergestreken windeken zucht in den hagedoorn en doet de blaren van den druivelaar zachtjes klepperen.... Als aangetrokken door die schaduw schrijdt Michiel het tuintje door. Zonder dat hij het weet staat hij op den dorpel, keert zijn hoofd de kamer in en dan ziet hij haar, slank geprofileerd tegen het gele schijnsel der porceleinen lamp die nu op een hoek der tafel heur licht op het witte borduurraam legt. Michiel zijn hart klopt om te bersten. Hij doet den mond open en wil iets zeggen. Maar ineens doet ze verschrikt een stap achteruit, laat een kreetje en pakt met de eene hand naar het tafelblad achter heur, terwijl ze de andere uitsteekt al om hem te weren. In de halve-klaarte ziet hij heur gezicht vertrekken en de oogen die angstig blinken. Verpaft blijft Michiel staan. Viool en strijkstok hangen lam naast zijn lichaam neer. Het gevoelen dat hij iets misdrijft jaagt het bloed in zijn gezicht en doet hem zenuwachtig met de oogen pinken. ‘Juffrouw Amalia!’ stamelt hij met een natte, smeekende stem. ‘Ge moet niet bang zijn....’ Een wijle komt er een stilte. Ze bekijkt hem vol verbazing. Heur gezicht ontspant zich en de werende hand zakt. Michiel voelt haar blik en ineens denkt hij aan zijn eigen. God! hoe staat hij hier! Hijgend van angst, den jaskraag recht en het onderste der broek lekkend van het water! Nog nooit heeft hij zich zoo verward en hulpeloos gevoeld. 't Is om in den grond weg te willen zinken. ‘Juffrouw Amalia!....’ stamelt hij opnieuw en slaat even de oogen naar haar op. ‘Ik heet niet Amalia,’ antwoordt ze lijze. ‘Ik heet Agnes.... En ik ben niet bang van u....’ voegt ze er bij. 't Is of er een steen van zijn hart gewenteld wordt. ‘God! sedert ik u gezien heb....’ schiet het rap uit zijn mond. Maar meer krijgt hij niet gezegd. De aandoening snoert hem de keel toe en hij begint te zweeten van inspanning. Hij zou haar willen spreken van zijn liefde en zijn groot, brandend verlangen, van den schoonen Mei-nacht, van zijn angst om de balsa- | |
[pagina 504]
| |
mienen en van het geluk dat ze dan over zijn hart heeft gehangen. Doch hij weet niet met wat beginnen en de woorden ontsnappen hem.... ‘Heet gij niet Michiel?’ vraagt ze. ‘Ja,’ antwoordt hij en knikt, plots ontnuchterd door die vraag. Heur oogen gaan naar de viool en ze glimlacht schuchter alsof ze iets te vragen heeft en niet goed durft. ‘....Ik hoor dat zoo gaarne.... Speel nog eens iets....’ zegt ze in een zucht en verlegen raapt ze een tipken van haar wit schortje op. ‘Spelen?’ vraagt hij verbaasd en met een schok heft hij het hoofd op. Dadelijk komt er leven in hem. De viool ligt al onder de kin, de strijkstok buigt over de snaren en het kamerken wordt gevuld met een blijden, tweestemmigen zang. Een gelukkigen lach verheldert plots zijn wit gezicht, hij doet de oogen toe en met een edel gebaar, meegaande met heel het lichaam, laat hij de snaren vertellen wat hij in woorden onmogelijk gezegd krijgt. Hij voelt zich gered en speelt en speelt.... Zie! hoe haar gezicht nu stilaan openbloeit, schoon van innige aandacht. Roerloos luistert ze toe, met den blik op het boeiende spel zijner vingeren en ze vergaat in zoete, weemoedige droomen. Elken noen bijkans, sedert ze uit het weeshuis der Marollekens op het Begijnhof ontslagen is, heeft ze deze zelfde stem hooren opgaan van ergens achter den breeden kastanjenboom. Hoe dikwijls heeft ze zich niet afgevraagd wie die schoone muziek maakte en waarom hij het deed? 't Bracht toch zoo'n aangename, roerende afwisseling in de eendere, stille onbewogenheid van heur dagen en hoe goed was het, er telkens naar zitten te luisteren onder den éénen.... Wie had toen kunnen peinzen dat al die muziek voor haar bestemd was?.... Dat er iemand was die aan haar dacht?.... Het doet haar beven van geluk en brengt warme tranen in heur oogen. Ach! het leven is niet mild geweest voor haar. Nooit heeft ze de innigheid gekend van den huiselijken kring 's avonds rond de lamp bij vader of moeder. En in het weeshuis op het Begijnhof heeft geen levende ziel zich ooit om heur bekommerd, tenzij van heel ver de blinde grootvader en zijn poedel, die heur al eens een bezoek bracht en wiens naam ze vernoemen moest in heur avondgebed. Maar nu is er iemand die heur bloemen brengt en schoone muziek... Hoor! hoe hij speelt voor haar! | |
[pagina 505]
| |
Ze weet niet hoe het komt, maar ze heeft een gevoelen alsof er een poort open gedaan wordt waaruit een wolk van licht en geuren heur tegenslaat. 't Is dat waar ze steeds naar verlangd heeft, maar nooit kon bepalen, wat thans over heur nederkomt!.... Onbewegelijk staat ze daar, bleek van de ontroering. Ze legt de handen op het hert en met een glimlach op de lippen, kijkt ze hem lang en gelukkig aan. Nu daalt de zang langzaam naar beneden, sterft zoetjes uit en dan doet Michiel de oogen open. ‘Gij zijt wel goed,’ zegt ze overloopend van dankbaarheid en bewondering. ‘En wat speelt gij toch schoon!’ Een machtige voldoening daalt neer over hem. ‘'t Is zoo weinig, zoo weinig!’ antwoordt hij. ‘Wat zou ik voor u allemaal niet doen!’ Hij legt de viool neer op het biezen stoelken naast de deur, en hij nadert haar met uitgestoken handen.... Vol schoone overgaaf legt ze heur handen in de zijnen en daarop drukt hij zacht en schuchter de lippen.... Het is zoo stil in het huisje. De lamp is vol heilige aandacht. De balsamienen droomen teerkleurig naast het roode lichtje op de kast en voor de open deur staat de witte geurende Meinacht met de wijding van zijn sterren.... | |
De Slag.Als Michiel dien nacht naar Agnes wou gaan, verschoot hij er danig van, den sleutel niet op de glazen tuindeur te vinden. ‘Wat is dat nu?’ vroeg hij zijn eigen verwonderd af. Een tweeden keer, als kon hij het nog niet goed gelooven, tastten zijn handen er opnieuw naar, maar vonden ter plaatse van het slot niets dan het killige luchtstraaltje dat door het open sleutelgat in de handpalmen kwam kittelen. 't Gedacht dat de deur soms niet op slot mocht gedaan zijn, deed hem naar de klink grijpen. Hij draaide en wrong tot hij niet verder meer kon, trok toen, doch de deur was wél op slot. ‘Filomeen kan misschien den sleutel laten vallen hebben, en niets gehoord,’ peinsde hij daarop. Seffens boog hij zich en stak de armen in de duisternis die het onderste der deur een kort eindeken in de gang lei. Hij liet de vingeren | |
[pagina 506]
| |
grabbelen over de harige mat en daarna er om heen over den vloer die in de vale klaarte der deur-rosace, waarvoor een witte mist hing, onduidelijk zijn blauw-en-witte steenen liet kleuren. Daarbuiten, door den herfstmist die lijk een zee over de tuinen en de straten stond kwam het lawijd van den rammel naar beneden geronkt. De gang in het traphuis zoemden van het klokgetingel en zooals altijd rinkelde de losse ruit in 't rond vensterken boven de voordeur er luid en zenuwachtig boven uit. Michiel zijn handen zochten gejaagd maar ze vonden er niets. Met een hollen zucht stond hij recht. ‘Wat is dat nu! Wat is dat nu?’ vroeg hij zich verbaasd af en bekeek de deur vol onrust. Ginder, achter den tuin, wist hij Agnes thans wachtende naar hem. En hij zou niet bij haar kunnen?.... Wat was dat toch?.... Hij kreeg plots het gevoelen alsof er uit de grijze donkerte die de trap verborg iemand naar hem toe kwam. Hij sprong weg van voor het bleeke glas der deur en drukte zich plat in den hoek. Doch hij was mis. Niets kwam er. Zijn angstig pierende oogen zagen alleen de gewone dingen schimmig in de doezelige donkerte van de gang: den ijzeren kapstok met mantels behangen lijk een vent zonder kop, het zwarte vlak der schilderij en aan den anderen kant de lange, magere kasthorlogie die elf-uren sloeg. Michiel asemde ervan op. Doch seffens schoten zijn gepeinzen weer naar Agnes. Van ongeduldig verlangen om bij haar te zijn, begon hij in de gang onrustig overentweer te loopen, dubbend waar Filomeen den sleutel wel mocht gelegd hebben. Plots schoot een aangenaam gedacht door zijn kop en verrast bleef hij staan. Als hij door de eetzaal naar buiten muisde? De deurvensters piepten wel een beetje in hun hengsels en de grendels der blinden waren zwaar en verroest. Doch als hij het voorzichtig aanpakte zou hun gekrijsch verloren zinderen in het geronk van den rammel! Waarom had hij daar niet eer aan gedacht? Met een lach op den mond, en de oogen groot open terwille van de zware donkerte die hij verwachtte, greep Michiel rap de koperen klink der witte eetzaaldeur en duwde zachtjes. Maar ook deze bleek op slot en zijn vreugde viel. Een bang vermoeden kwam in hem op. Wisten ze iets?.... Dat kón toch niet?.... Hoe zouden ze ietsweten?... | |
[pagina 507]
| |
Doch daar mocht hij nu niet aan denken. Alleen aan haar en om bij haar te zijn!.... Dan langs de keuken geprobeerd. En als dat ook niet ging zou hij zich door het venster op het werkkamertje, langs den druivelaar naar beneden laten glijden. Maar rap moest het gaan. Want de rammel liep weldra af, hoorde hij aan den stand van 't vooisken en dan kwam de stilte die hem verraden zou. De keukendeur was ook op slot. Dat moest iets in hebben, peinsde Michiel. Een kluwen van verwarde gedachten aan allerlei mogelijkheden draaide door zijn hoofd en zijn hert werd beklemd als door een zwaar gewicht. Maar het beeld van Agnes en het brandend verlangen om bij haar te zijn, deden hem zijn eigen seffens vergeten. In één jacht liep hij terug de trap op, het werkkamertje binnen. ‘Ik kom! Ik kom!’ riep zijn hart.... Plots van op vaders kamer kwam er opmerkelijk luid een groot gestommel het holle traphuis ingevallen. Michiel zijn bloed versteef in zijn lijf en als vastgenageld bleef hij staan. ‘Wat is dat toch? Wat is dat toch?’ angstigde het in hem en hij luisterde in de hoop dat het gerucht over zou gaan. Een stoel schreepte er over het plankier, voeten doffelden rond en kastschuiven raspten er open en toe. Michiel volgde angstvallig die geruchten niet wetend wat doen. Zijn hart klopte tot in zijn keel, zijn ooren begonnen te tuiten en zonder dat hij het wilde vloog hij de tweede trap op en zijn kamerken binnen waar hij zich met kleeren en al in het bed verstak. Daarbuiten zoemde de rammel uit. De klok hommelde traagzaam elf slagen open, de torenwachter toette door de mist naar de vier windstreken en daarna werd alles weer stil. Ook het gerucht op vaders kamer duurde niet lang meer en dan heerschte daar weer het geheimzinnige suizen van de nachtelijke stilte waarin alleen de ijzeren tik der kasthorlogie.... In het verglijden der geluiden leefde Michiel zijn hart stilaan weer op en de pijnlijke tinteling in zijn hoofd nam af. Maar 't was om dadelijk aan Agnes te peinzen. Heur wit gezicht met de neergeslagen oogen en den moeden droeven glimlach stond plots weer voor hem en met wanhoop in de ziel herdacht hij hoe stil en teruggetrokken ze in de laatste | |
[pagina 508]
| |
dagen geweest was als verteerd door zwaren kommer en verdriet. Ach! nu zat ze ginder, wachtend naar hem, vol onrust en niet wetend wat te peinzen over zijn ongewoon wegblijven! Dat kon toch niet! Meteen gleed Michiel weerom het bed uit. Hij wou nu seffens naar het werkkamertje sluipen en als 't kwartier rammelde zou hij er rap van profiteeren om zich door 't vensterken te werken en naar Agnes te loopen. Even luisterde hij achterdochtig of er niets meer te hooren was bij vader en opende toen voorzichtig de deur. Maar wat verschoot hij vlak tegenover hem op den wit-blinkenden muur een groot vierkant van geel kaarslicht te zien dat uit vader zijn kamer in een schuinen balk naar buiten viel en de donkerte weg sloeg. Verpaft 't en kon niet meer, keek Michiel naar dat licht en hij meende toen haastig de deur terug toe te doen. ‘Nu komt vader,’ dacht hij en rilde. Doch hij vermande zich, beet den eersten schrik al gauw af en bleef angstvallig luisteren. Niets roerde er, geen steek, geen zucht.... De deur van het werkkamertje dat hij ginder in den halvendonkeren op den palier grijs vlekken zag, wekte heviger nog het verlangen naar Agnes. Waarom was hij daar niet gebleven en had zich laten afschrikken door dat onnoozel gestommel?.... Dadelijk ging het misschien rammelen?.... En nu moest hij door dat licht!.... Wat beteekende dit toch allemaal, dezen nacht? Om wanhopig te worden!.... Met ingehouden asem, trok hij de deur achter zich toe en zette heel traag den voet op den rooden looper, die daar zijn donkere krullen naar de trap draaide. Maar zoodra zijn gezicht van uit de schaduw in den lichtbalk kwam werd de angst hem weer te machtig en zijn groot-open oogen gingen naar binnen of hij toch vader niet zag. Neen, hij zag hem niet.... Doch hoe vreemd en geheimzinnig lag de kamer daar in de gele kerkklaarte der twee wassen kaarsen die bezijds den zilveren kruis-lievenheer op de zwart-marmeren schouw, uit antieke kandelaars hun groene stengels met de roerlooze vlammetulp erop, lieten bloeien. In zijn gulden, ovale lijst glimlachte zoet het geschilderd portret van Pius IX en op het groen-vilten tafelkleed van den gueridon te midden der kamer lagen zwarte getijde-boeken met gouden en roode snee. En dan de amber-kleurig doorlichte linnen bed-gordijnen in rechte plooien afhangend tusschen de gedraaide stijlen die den balda- | |
[pagina 509]
| |
kijnachtigen bed-hemel droegen! Het pakte Michiel. Hij wist niet hoe het kwam, maar 't leek hem wel of daar een doode achter lag en hij huiverde onwillekeurig.... Plots, schor en van heel diep, raspte vader zijn hoest door de stilte en uit de gordijnen tastte zijn lange, gele hand naar het nachttafeltje waar een tafel-bel blonk en ook een glas met water. Wat ging die hand doen?.... Filomeen opbellen?.... En dan?.... 't Bloed zonk Michiel in de beenen. Versteven van schrik sprong hij vlug naar binnen en sloot haastig zijn deurken.... De bel rinkelde niet... God! wat mocht dit alles toch beteekenen? De gesloten deuren, dat gestommel nadien en nu de vreemde doening met het licht van gewijde waskaarsen?.... Wisten ze iets?.... De handen wringend van vertwijfeling en hijgend onder den last van honderd kwellende gedachten en beelden, die plots door zijn hoofd spookten, liet Michiel zich op een stoel neervallen.... Neen, hij voelde het, dezen nacht zou het niet gaan.... hij mocht nu bij Agnes niet komen.... Alles was tegen hem.... Als zij nu maar niet te onrustig werd of te lang bleef wachten in den nacht! Om heur angst te verkorten zou hij haar alles in een briefje uitleggen en dat morgen, vóór hij naar de mis ging, in 't geniep over het vlietje in heur tuintje gaan werpen. Hij deed zijn deur op slot, hing een doek aan de klink om het sleutelgat te bedekken en ontstak toen zijn kaars. Met een papier dat hij uit een oud schrijfboek scheurde, zette hij zich aan het tafeltje bij het venster. Als zijn potlood ‘Lieve Agnes’ geschreven had werd het verdriet hem plots te machtig. Hij kreeg een krop in zijn keel, zijn hoofd viel op zijn borst en tranen rolden op zijn witte handen.... Naast zijn kamer schreepte weerom vaders hoest. Op de kast glimlachte het Kindeken Jezus van Praag zijn wassen lach achter het groene glas van zijn welvende stulp en daarbuiten in den herfstmist rammelde het half-twaalf....
Het hert beklemd van angstige verwachting, keerde Michiel dien morgen van de mis naar huis. Wist vader iets? Wat was die nacht toch vreemd geweest?.... Ach! hij kon er maar geen kop aan krijgen! | |
[pagina 510]
| |
Een ding troostte hem; 't was dat Agnes nu wel zijn briefje gevonden had en gerust gesteld zou zijn. Wie weet, wanneer zagen ze elkaar terug.... In de eetkamer was het danig stil. De stilte lag lijk een blanke schemer over de gedekte koffietafel te midden der donkere, bruine meubels en van buiten waar de mist als een witte nacht over de gele boomen hing, kwam geen geluid dan het gewone geronk der fabriek. Roerloos, met den gloed van 't open vuur op zijn zwart-en-grijs geruite broek, zat vader in den groenen zetel en las zijn gazet. De stilte pakte Michiel. Hij zei rap ‘goeien morgen, vader’ om dat te verdrijven. Zonder op te kijken mompelde vader binnensmonds iets terug. Michiel zette zich aan tafel, trok een strak, ernstig gezicht en verteerd door twijfel om wat nu komen ging, keken zijn oogen gespannen naar den grijzen kop van vader. ‘Zal hij iets zeggen?’ herhaalde hij ringaaneen in zijn eigen. Elk geruchtje, het knetteren van een kooltje in 't vuur, 't kraken van de gazet of het tikken van een rijzend wijngaardblad tegen de deur-vensters, deden hem schrikken: ‘Nu komt het! Nu komt het!’ Maar er kwam niets en traag liet de herderinnenklok zijn tiktak op de marmeren schouw verder vallen. ‘'t Zal niets zijn....’ zuchtte Michiel verlicht en hij zag met vreugde den uitgesneden uurwijzer, lijk een vreemde, spitse vinger over de fijn geteekende klokcijfers hooger en hooger klimmen tot het acht uur ging slaan en ze samen naar het kantoor moesten. Maar plots keerde vader zijn lang, geel gezicht van achter de koplappen van den zetel naar Michiel, trok de grijze wenkbrauwen in zijn voorhoofd en liet zijn heesche stem over de tafel hommelen: ‘Michiel, ge zult op reis moeten vandaag; naar Brussel; met nieuwe stalen van borstels. Daar zijn veel huizen te bezoeken. Hier is de lijst er van. Maakt u nu gauw gereed voor den trein van acht uur twintig. Ziet dat ge met dien van zeven naar huis kunt komen. De valies staat gereed. Jefken zal ze mee naar de statie dragen.’ Wat was dat nu?.... Hoorde hij goed?.... Op reis, en dat zoo ineens?.. Verbauwereerd stond Michiel op en lei zijn servet neer.... Al met eens schoot er een schoon gedacht door zijn kop zoodat hij er een roode kleur van kreeg en zich bedwingen moest om niet te lachen: als hij zich haastte en met den trein van vijf uur afkwam, dan kon hij voor | |
[pagina 511]
| |
twee uurtjes naar Agnes!.... 't Was vroeg donker, hij zou de laatste de statie verlaten en langs de vesten er naar toe gaan!.... ‘Ja, vader! Ja!’ zei hij haastig, nam het briefje met de adressen der huizen op en liep naar boven. God! wat geluk! Hij heeft zich weer voor niet bang gemaakt, en dezen avond zal hij bij haar zijn!.... zooveel vroeger reeds dan hij het had durven denken! Vader weet niets en dezen nacht is hij misschien ziek geweest.... En een liedje neuriënd, en lachend tegen de zon die door den morgenmist guldde haastte hij zich door de stille straten der kleine stad naar de statie, zoodat Jefken moeite had om hem te volgen met de valies.
Begeleid van het aangename geritsel der blaren over zijn haastige voeten, liep Michiel onder de donkere vestenboomen door den warmgeurigen herfstavond naar Agnes toe. Zijn hert sprong van groote blijdschap op in zijn lijf en hij ware wel aan 't zingen kunnen gaan, had hij zich niet moeten inhouden voor de vrijende paartjes die hem donker voorbij wandelden Zonder dat hij het zelf goed wist, stond hij 't einde van de lange, smalle gang voor haar deurken. Hij zette de valies neer en klopte zachtjes. Nu ging ze komen. Dat zou een verrassing zijn! Reeds meende hij heur stap te hooren en hij stak de handen uit om de haren te grijpen. Maar niets roerde er. Hij lei zijn oor aan 't sleutelgat om beter te hooren, klopte heel hard, doch het geluid zinderde weg en daar was dan niets meer dan het verre vreemde suizen van de stilte, zooals men hoort in een kinkhoren. Agnes was er niet. Misschien was ze even weg om een boodschap en kwam seffens terug, peinsde hij. Hij liet de valies staan en meende heur op straat te gemoet te loopen, als daar onder het kokerende gewelf, dat onder een huis doorliep een deur open-klikte. In het rosse licht van het lantaarnken dat er van tegen den muur de donkerte openpinkte, kwam de zwarte, breedgerokte gestalte van een vrouw staan. Michiel wachtte tot ze weg zou zijn. Ze kuchte luid en vroeg toen met een lijze, vette stem: ‘Is daar iemand?’ Michiel hield den asem in en durfde niet antwoorden. ‘'k Vraag of daar iemand is,’ herhaalde ze luider nu. | |
[pagina 512]
| |
Hij wist eerst niet wat doen. Ten slotte antwoordde hij bevend en kort: ‘Ja.’ ‘Ziede wel dat er iemand is,’ zei de vrouw en ze draaide heur hoofd het deurken binnen. Meisjesstemmen vroegen: ‘Ja, moeder?’ en seffens daarop zag Michiel de silhouette van twee hoofden die naar buiten werden gestoken. ‘Moete gij daar iets hebben?’ hernam de vrouw. Michiel kwam nader en in de rosse schemering zag hij oogen blinken die hem groot en nieuwsgierig aankeken. Het maakte hem bang. ‘Is Agnes.... Is juffrouw Agnes niet thuis?’ vroeg hij schuchter. ‘Moete gij Agnes hebben?’ vorschte de vrouw. ‘Ja....’ zei hij. Er kwam toen een vreemde stilte onder het gewelf hangen, waarin scherp het fluiten van een voorbijgaanden straatjongen weerklonk. Hij hoorde het eene meisje fluisteren: ‘Wie mag dat zijn?’ waarop de andere heur hoofd verder naar buiten stak en hem opnieuw aankeek. ‘Wel.... 'k geloof dat het die lange van Brandts is.... die daar zoo goed viool speelt.... Wat komt dien hier doen?’ fluisterde ze terug. ‘Zie nu, ja!.... dat's curieus!’ zei de eerste weer. ‘Moeder, 't is die van Brandts.’ Michiel voelde zich herkend en 't maakte hem zenuwachtig. ‘Is Agnes.... Is juffrouw Agnes niet thuis?’ vroeg hij opnieuw. ‘Neen!’ zei de vrouw. ‘Waar is ze dan?’ stamelde hij. De vrouw haalde heur schouders omhoog. ‘Dat weet ik niet....’ ‘Is ze een boodschap gaan doen, misschien?’ ‘Dat geloof ik niet. Ze is weg. Met een voiture vertrokken dezen noen!’ 't Was of Michiel een klop op den kop kreeg. Zijn knieën knikten en alles begon te draaien. ‘Waar is ze dan naar toe?’ ‘Dat weet ik niet. Vraagt het eens aan ullie vader. Die is hier geweest met den onderpastoor van 't Begijnhof. En dezen noen is ze dan met de pastoor vertrokken in een voiture.... Och arme! Ze schreide zoo, het kind.... Als ge nu toch maar een weesken zijt, niet-waar?’ kloeg de vrouw in een opwelling van medelijden en ze sloeg heur hoofd zuchtend overentweer. Michiel moest zich aan den muur vasthouden om niet te vallen. ‘Die doe nu toch zoo vreemd.... Zie nu is, Julja!’ zei het eene | |
[pagina 513]
| |
meisje angstig. ‘Moeder hij gaat vallen!....’ kreste ze ineens en sloeg de hand voor den mond. De vrouw deed verschrikt een stap achteruit. Michiel had een gevoel alsof men zijn hart uit zijn lijf haalde en hij riep onwillens ‘aimij!’ De vrouwen bleven hem stom van verwondering bezien. ‘Misschien weet de blinde het!’ schoot het plots door zijn kop. Hij stamelde ‘Merci.... Goeienavond....’ liet zijn valies staan waar ze stond en midden van de straat liep hij achter de Groote Kerk om naar het Sint-Jans-Godshuis. ‘Agnes!.... Agnes!.... kreunde hij. Onder de laag-gewelfde poort van het oude, middeleeuwsche Godshuis vond hij niemand als een bont gekleurden Heiligen-Jozef in een nis met een lichtje vóór in een rood glas. Een open deur liet onduidelij k een rood-steenen trap zien die steil naar boven klom. ‘De blinde!.... De blinde!’ zuchtte hij almaar door. Hij klopte op al de deuren die in het vierkanten, witgekalkte portaal uitkwamen, maar niemand antwoordde. Hij keek de trap omhoog, riep ‘hela!’ doch er kwam geen bescheid. Michiel wandelde er gejaagd overentweer, stampvoette en riep opnieuw: ‘hela!’ Plots kwam er een kloonstap de steenen trap af en daar verscheen de kleine, ronde gestalte van den baas van het Godshuis. Hij vaagde zijn hand af aan zijn blauwschort, nam de hollandsche pijp uit zijn ronden rooden kop en sprak beleefd: ‘Zoo.... Mijnheer Brandts? Wat eer van u te zien zoo laat op den avond? Kom binnen, kom binnen! 't Trekt hier te fel,’ en hij wees uitnoodigend naar de trap. ‘'t Is niet noodig....’ weerde zich Michiel. ‘Kan ik den blinde eens spreken?’ De baas neep den mond tot een tootje saam, trok ronde oogjes en stak zijn pijpsteel zijdelings uit. ‘Dat spijt me. De blinde is juistekens dezen noen vertrokken. Wel, wel! dat's nu toch spijtig. Hij is afgeschreven uit den boek. Waar hij naar toe is weet ik niet. Misschien kan Mijnheer den Onder-Pastoor van 't Begijnhof u dat wel zeggen. Die is hem komen halen. In een koets. En daarin zat ook het meisje van zijn dochter-zaliger. Ze zijn naar de statie gereden. Meer kan ik u niet zeggen....’ Michiel liet een zwaren zucht vallen en bedankte hem toen. De | |
[pagina 514]
| |
baas hield de poort open: ‘Zonder bedanken, Mijnheer Brandts. Altijd tot uw dienst!’ In een gevoel van opstandigheid en woede, wilde hij naar den Pastoor loopen. Waar haalde hij het recht Agnes weg te voeren? Het was zijn meisje! Hij wil met haar trouwen, niemand zal hem daarvan tegenhouden! Hijgend draafde hij de Gevangenpoort onderdoor en dan de donkere Begijnenstraat in. Hij sprak half-luid in zijn eigen en wankelde soms lijk dronken. Menschen bleven hem van op de stoepen nakijken. Maar al loopende bedacht hij zich. Zou de pastoor het hem wel willen zeggen? Misschien was hij ook niet thuis? Beter is het naar de statie te loopen; de kaartjesknipper zal het wel weten!.. God! wat voelde Michiel zich ellendig! Hij liep de straat uit, en dan, over de eenzame, donkere Begijnenvest die uit zijn hooge, duisterwelvende olmen een bladregen liet neerritselen, ijlde hij naar de statie. Een kolk van gedachten draaide door en om zijn hoofd. Nu begreep hij alles. Agnes' triestigheid en de gesloten deuren gisteren nacht en de reis van vandaag. Om hem weg te hebben, had vader het gedaan. En daarvan had hij niets gezien en niets vermoed, blind in zijn schoon geluk Maar hij zou Agnes vinden! Wat zou hij doen in het leven zonder haar! Er stond een koppigheid op in hem en al had de zee tusschen hem en Agnes gelegen, hij zou er over gaan! De statie was verlaten op dit uur. De winketten waren toe en een ijzeren lantaarn met een kapot gloeikousje in, dat bibberde, lei een kwijnend, groen licht op de uitgesleten steenen, de ontverfde banken en de scheefhangende, gescheurde platen. In een klein, vuil kamerken met spinnewebben vóór de ruiten vond Michiel den kleinen kaartjesknipper sluimerend op een omgekeerden bak bij een verroeste stoof. De vent schoot beduusd uit zijn slaap, trok zijn klak recht en vroeg met zijn heesche stem: ‘Wat moete gij hebben?.... De bagage is toe.... 't Is te laat....’ ‘Mijnheer....’ hakkelde Michiel smeekend, vol angst voor wat hij antwoorden zou, ‘Kunt ge mij niet zeggen, waar die blinde met het meisje, die hier dezen noen vertrokken zijn.... waar ze naar toe gingen?’ Het bruine, gerimpelde gezicht van den knipper vertrok zich achterdochtig en zijn kleine oogskens monsterden Michiel van het hoofd | |
[pagina 515]
| |
tot de voeten. ‘Waarom moet gij dat weten?.... Waar ze naar toe zijn, weet ik niet. 'k Geloof dat ze met den trein naar Leuven vertrokken zijn,’ zei hij langzaam. Michiel asemde op. Nu wist hij toch iets. Hij zou er haar gaan opzoeken. Naar 't ende van de wereld als het moest....! ‘Merci....’ zei hij en trok zich gauw terug. Buiten aan de deur bleef hij wachten tot de knipper weer het kamerken binnen trok, sloop dan terug de statie in en zocht zenuwachtig met den vinger op den uurwijzer wanneer er een trein naar Leuven vertrok. In afwachting daarvan en om zich te verbergen voor een toevallige ontmoeting, vluchtte hij daarna haastig het statieplein over en wandelde langs het donkere kanaal een eindje den nacht in, die ritselde van de bladeren en den wind....
Onder een gelen lindeboom, aan den draai van een eenzamen zandwegel bochtend van tusschen omgeploegde akkers en groene rapenstukken naar de beemden in het dal der Nethe, zat Michiel en wachtte naar den avond. Vijf dagen lang had hij onafgebroken gezocht, dol bijkans van de smart en 't verlangen naar Agnes, en niets was hem te veel geweest. Hij had Leuven 't onderste boven geloopen, de menschen aan de statie, pakjesdragers en huurkoetsiers uitgevraagd, was aan de honderd godshuizen, kloosters en gestichten, die deze kristelijke stad telt, gaan aanbellen, rende binst den mistijd de eene kerk na de andere af, maar ach! van Agnes ontdekte hij geen schijn of schaduw. Zijn hoofd werd zot en ziek gepeinsd naar allerlei mogelijkheden en 't einde raad was hij toen op 't wild geluk af al de dorpen tusschen Leuven en de kleine stad gaan afzoeken, gedreven door de waanzinnige hoop haar ievers daar te vinden.... Doch 't leek allemaal al even nutteloos.... Verslagen en gebroken, met slechts één groot, onweerstaanbaar verlangen naar rust en vergetelheid in hem, zat hij hier nu in den laten namiddag op de heuvelhelling en tuurde gedachteloos en suf naar de kleine stad die vreemd en onwerkelijk lijk een beeld uit een droom, binnen den gelen kring der vesteboomen zijn torens, daken en draaiende molenwieken liet kleuren in de koperen herfstzon. Was het daar dat hij geleefd had? En dat hij nu terug naar toe zou gaan?.... Effen, bij het luiden van een kerkkloksken, sprong er plots iets wakker in hem en voelde hij weer de oneindigheid van zijn verlies. De | |
[pagina 516]
| |
wanhoop steeg naar zijn keel en hij moest naar zijn hoofd grijpen. Doch lang duurde het niet. De moe- en matheid suste die beelden en die pijn opnieuw in hun zwaren sluimer, hij voelde weerom het gloeien van zijn voeten en de steken in den rug en feller steeg in hem het verlangen naar rust. Hij kon aan niets anders meer denken? Wat zou het baten ook? Alles was nu voorbij en keerde nooit meer weer. De werkelijkheid niet en ook de droomen niet. Daarom wou hij maar terug naar huis en het leven van alle dagen herbeginnen.... Waarom had hij zich zelf daaruit weggelokt? Met hem mocht het immers nooit goed gaan!.... Samen met de blauwe, zwoele nevels die uit de beemden en de Nethe opstaan en lijk wierook blijven hangen voor de elzenkanten en de canadaroten die hier en daar een veld begrenzen, steeg de avond uit den grond. De zon zakte weg achter de stad, de hemel werd groen en de lindeboom boven Michiel zijn hoofd verzamelde duisternis. Wegen, akkers en beemden verdoezelden, de geruchten stierven en uit verre boerenhuisjes kwam lamplicht pinken.... Nu werd het tijd om met zijn leed voort te gaan.... Michiel daalde moezaam den heuvel af en langs de hooggetijde Nethe die den hemel met zijn sterren weerspiegelde, wandelde hij werktuigelijk, als gedreven door een macht buiten hem, naar huis. Antoon Thiry. |