Groot Nederland. Jaargang 19
(1921)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 469]
| |
Literatuur‘Willem I, Prins van Oranje,’ door prof. dr. P.J. Blok. Twee deelen, geïllustreerd onder toezicht van mr. N. Beets, onderdirecteur van 's Rijks Prentenkabinet. Te Amsterdam, bij J.M. Meulenhoff, 1919.Robert Fruin heeft in eenige studies van grooteren of kleineren omvang den tijd behandeld, waarin Willem de Zwijger zijn rol speelde; zijn opvolger op de Leidsche katheder, prof. Blok, behandelt in het voor ons liggend werk, dat deel uitmaakt van de ‘Nederlandsche Historische Bibliotheek,’Ga naar voetnoot1) het leven van den prins, als middelpunt der wereld, waarin hij leefde. De lectuur van deze breed opgevatte biografie is mij meegevallen. Prof. Blok was bekend als bekwaam kenner en verwerker van de bronnen onzer politiek geschiedenis, maar ook als de schrijver van de beruchte voorrede op het vijfde deel zijner ‘Geschiedenis van het Nederlandsche Volk,’ waarin hij de hedendaagsche belangstelling in de economische geschiedenis kwalificeert als een mode, gelijk andere modes van tijdelijken aard. Het heeft toen niemand verbaasd, dat een geleerde, behept met een zoo pruikerige opvatting van zijn eigen vak, nu juist geen boeienden verhaaltrant bezat, en ik dacht niet anders of het zou ook met ‘Willem van Oranje’ zijn als met de eerste zeven deelen der ‘Geschiedenis’: respectabel, maar vervelend. (Het achtste is alleen maar vervelend). Doch ziet! ik moet dankbaar erkennen, dat prof. Blok een boeiend en meespelend verhaal gaf, niet natuurlijk voor den smaak van een ieder, maar wel voor dengene, die in deze dingen smaak heeft. Met groote vrijmoedigheid - Fruin schijnt zooiets nog niet gedurfd te hebbenGa naar voetnoot2) - wordt, onder toelichting van zeer leerzame portretten, de jolige en overmoedige jeugd van den prins aan het Brusselsche hof geschilderd. De residentie der Nederlanden was toen eenigermate wat Parijs bezig was te worden: middelpunt der galante wereld. De hooge Bourgondische adel leefde er van zijn schulden, en verliet het nu en dan voor korteren of langeren tijd, om militaire of diplomatieke functies van Europeesch belang waar te gaan nemen. De ‘prille prins,’ zooals Multatuli zou zeggen, op wiens schouder Karel V bij zijn abdicatie leunde, was toen even overgekomen uit zijn oppercommando over des keizer strijdkrachten in Frankrijk. Het jonge mensch was 22 jaar. De graaf van Egmond, die weldra de Franschen bij Grevelingen zou verslaan, was 33. Zulke hooggeboren heeren zagen in een boer een bron van particuliere, en in een poorter een van staatsinkomsten, en beschouwden de dreigende onlusten als een fijn zaakje, waar ze een slaatje uit konden slaan. Prins Willem was de verst vooruitziende en dus de vroolijkste. Want ook hij - hij vooral, met zijn godsdienstige onverschilligheid - zag in de onlusten slechts verzet tegen het Spaansche absolutisme; geen flauw vermoeden | |
[pagina 470]
| |
had hij, dat het met die ‘Lutherij’ om iets ernstigs ging. De Calvinisten? daar liet niemand zich mee in, dat was zooiets als het Leger des Heils. Lang duurden voor den prins de dertien jaren tusschen '55 en '68, de jaren van aanzienlijk en invloedrijk edelmanschap, van sluwe en hoopvolle antikoninklijke diplomatie. In onze boekjes zijn ze slechts een voorspel, in de herinnering van prins Willem kunnen ze niet zoo heel veel korter geduurd hebben dan de zestien van zijn uitwijken tot zijn dood. Bitter en hard was de ontgoocheling later, toen het ‘vroolijk spel’ begon, toen hij probeerde, met zijn hoogadelijke middelen, met geld, aanhang en diplomatie, de wèl gediende koningsmacht te bestrijden. Karakterloos en laf bleek het leutige volk der Zuidelijke Nederlanden, maar wonderlijk ernstig en sterk het Zeeuwsch en Hollandsch gepeupel met zijn gemeen Calvinistisch geloof. Het is zeker bij hem geen frase te zeggen, dat hij door den tegenspoed gelouterd werd. ‘Calvus et Calvinista,’ kaal en Calvinistisch is hij tegelijk geworden, maar het heeft hem dan ook doen loskomen als een figuur, - Bloks werk documenteert het - die zijn eereplaats in de herinnering volkomen verdient, al hoort hij, wat zijn gemoedsleven betreft, niet thuis in het Gereformeerd Pantheon. Of de Leidsche hoogleeraar, met zijn nog altijd durende onverschilligheid voor het economisch leven, achter menschen en dingen wel altijd de lagere motieven gezocht heeft, die de wereld nu eenmaal drijven, betwijfel ik, al kan ik ze ook, bij gebrek aan vertrouwdheid met het documentenmateriaal, niet aanwijzen. Maar een blijvend standbeeld voor prins Willem den Eerste heeft hij werkelijk opgericht. Dr. F.H. Fischer. | |
P.C. Boutens, ‘Sonnetten’. P.N. van Kampen & Zonen, Amsterdam, 1920.Het schijnt moeilijk nog iets nieuws te schrijven over Boutens' poëzie; maar ik geloof toch, dat ik iets kan ten beste geven, dat, voor zoover ik weet, nog nooit door eenig criticus is te boek gesteld; namelijk dat ik deze poëzie niet altijd naar haar feitelijken inhoud begrijp, hetgeen - ook alweer: voor mij - een bezwaar is om ze mee te voelen. Het is ongetwijfeld pijnlijk te verklaren, dat men iets niet begrijpt, wat alle andere beoordeelaars nooit verklaarden niet te begrijpen; het pijnlijke wordt gelukkig eenigszins getemperd door de ervaring, dat althans in mondelinge mededeeling dergelijke non-liquet's mij meer dan eens hebben bereikt. Laat ik mezelf niet al te ver weggooien; er zijn er onder deze sonnetten óók, zelfs vele, die mij wèl duidelijk zijn - gelukkig! - en waarvan ik de subtiel verwoorde senzatie kan volgen. En ik trof menige woordvondst, waarover ik als een kostelijk ‘blinkeding’ in vroeger jaren zeer verrukt zou zijn geweest. Maar nergens vond ik in dit werk van een geest voor wien, naar voorleden trant, zelfcultuur en zelfcultus één zijn, nergens vond ik in deze sierlijke nadrukkelijkheden over eigen senzaties, dat dood-eenvoudige, dat tegenwoordig alleen waarde voor mij heeft; en dat mij de groote dichters uit alle eeuwen dierbaar maakt, de makkelijke en de moeilijke; dit namelijk: het zelfvergeten-zijn door de grootheid van een gevoel. Dat is een zielstoestand die verfijnd noteeren van senzaties niet uitsluit, maar wèl uitsluit, dat de tastende en treffende | |
[pagina 471]
| |
woorden en rhythmen ooit een dandieus bij-accent hebben. Een toestand, waarbij vooral momenten van onbeholpenheid zich naakt en schamel en verteederend toonen, maar waarbij nimmer gevoels-lacunes worden aangevuld met een parmantig air; een air dat op den onverhoopt niet-geïmponeerde een ongemeen armzaligen indruk maakt. J.L. Walch | |
Vlaamsche Bibliotheek. Uitgave Mpij. Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam. Ernest Claes. De Witte. met 12 penteekeningen, van J. Leonard. 1920.Van een anderen Leonhard bestaat er een boekje over Amsterdamsche schooiertjes en hun onstuimige, wisselende, wreede leventjes. Dit nu van Ernest Claes is iets dergelijks in het Vlaamsche genre: een bijzonder fleurig verhaal van jongensschelmstreken.... niet zonder ietwat bitteren nasmaak van verwaarloozing en eenzaamheid, juist gelijk bij dat Amsterdamsch geval. Maar hier is men wel zeker, dat de schrijver dit ganschelijk niet bedoelt, maar het overdadige, vrijgevochten natuurleven van zijn jong menschdiertje eigenlijk volmaakt in orde vindt. Het comische daarin zijn dan de voortdurende ontmoetingen met het stelselmatig ingrijpen van de ‘gestelde machten’ en ordelijke inzettingen, als daar zijn ouders, meesters, kerkelijke autoriteiten. Wat door die hoogere cultuur-organen in zoo'n absoluut ongeestlijk jongenshoofd uitgewerkt wordt, hoe het hen begrijpt, zich hun aanpast of hen aan zich aanpast, vormt een serie van de malste qui-proquo's en ongelegenheden. Dat dien tengevolge zoo'n volkskind vrijwel durend mishandeld wordt en als een vrijbuiter leven moet, dat die ‘cultuurmachten’ blijkbaar het abc van een kinderziel miskennen of niet achten, dat zijn altemaal zaken, die uit het verhaal terstond naar voren springen, maar die den schrijver, in zijn pleizier om het dollevende en oerechte van zoo'n wildejongensbestaan, niksniemendal kunnen schelen. Het gaat hem alleen aan, of die Sichemsche rekel voor onze oogen duidelijk opstaat, of hij de odyssee van diens jeugd kleurrijk en suggestief genoeg verteld heeft en wij het volle Vlaamsche zomerleven er voldoende in waardeeren.... En 't moet gezegd worden, dat dit alles niet te wenschen laat en dit dolle verhaal een waardig staal Vlaamsche lectuur oplevert. De penteekeningen van Leonard kan ik niet erg waardeeren... F.C. | |
De Bittere Kelk, door Agnes Maas-Van der Moer. - E. Querido, Amsterdam, 1920.Dit is wel een zacht historietje van een bultje, dat daarom toch niet zonder liefde leven wou en zich verdrinkt, als Ophelia. Zij was al drie en veertig, toen deze, haar groote passie haar overviel voor den jongen knappen Hagenaar, die vanwege de mobilisatie bij haar vader ingekwartierd lag. Nog eenige jaren, en zij zou deze bezwaren te boven geweest zijn en rustig verder haar ouden vader en haar jonge bloemen verzorgd hebben. Er zijn van die oude dametjes - niet eens mismaakte - die hun gansche leven nooit anders doen, noch begeeren te doen. | |
[pagina 472]
| |
Maar dit dametje begeerde het dan wèl en 't was een fataal toeval, waaraan niemand schuld behoefde te hebben. Ook is 't wel een beetje pijnlijk en zielig, dat zij, na 43 jaar dit leed der mismaaktheid en eenzaamheid gedragen te hebben, in dezen laten strijd nog bezweek. Het doet alleen wat casueel aan en zoo erg, van een notoire ergheid: een mismaakt vrouwtje dat hopeloos liefheeft!.... Wie zou daarvoor geen meelij voelen en geen traan plengen op haar, overigens reeds zoo natte, graf? Maar dat is 't juist wat ik tegen dit boekje heb: dat 't droevige reeds zoo van te voren vast stond en de schrijfster er haast niets bij behoefde te doen dan het sober en ingetogen vertellen. Dat doet zij dan ook, eenvoudig en hier en daar niet zonder fijnheid van zegging en beelding. Of zij ons de figuur van het bultje overtuigend waar maakt, zou ik niet zoo dadelijk kunnen zeggen. Er is evenwel nergens een bepaalde wanklank aan te wijzen. En dit zelfde kan men getuigen van den jongen man en zijn kindvrouwtje à la Dora Copperfield. Zoo zij niet geheel waar zijn gemaakt, zijn zij toch ook niet nawijsbaar misteekend. En er zijn lieve natuur- en stemmingsmomenten..... Vergeleken bij een vroeger boekje van Agnes Maas, geeft dit wel een grooten vooruitgang te zien. Het is geschreven met overtuiging en toewijding, zonder pretentie, zonder mooi doen, zonder nadoen. Al is 't dan ook niet sterk, 't lijkt toch haar eigen. F.C. | |
Parcival, door Marie Koenen. - Mpij voor g. en g. lectuur. - Amsterdam, 1920.Als ik katholiek was, zou ik het pleizierig vinden, dat Marie Koenen dit boek geschreven heeft over Parcival en den Heiligen Graal. Het lijkt 't beste, dat katholiek geloof en katholieke kunst te bieden hebben, dit diepe en verlangende, smartvolle en troostrijke uit een imaginaire wereld. Uit de verte van de tijden, uit een innigheid van gemeen-voelen en een sterke onvertroebeld naïeve verbeelding werd dit wonderverhaal geboren, dat de bekoring van vaag bewuste werelddiepten uit ons aller kindsheid bewaart. Dat doen al die sagen trouwens: die van Lohengrin, van Tannhäuser, van Genoveva, van de Nibelungen..... En ik geloof, dat Marie Koenen den geest van deze verhalen, hun twijfellooze vroomheid, hun verbeelding, die over alle reëele beletselen zegeviert, wel goed begrepen heeft, waar zij, tenminste voor mijn gevoel, de zwoele droomerigheid en den zoeten weemoed wist te benaderen, die deze heldenwereld eigen zijn. Het bezwaaar in zulke romantische sferen van deugd en moed en vroomheid is, dat de gevoelens gemeengevoelens zijn en b.v. het lijden nooit het persoonlijk accent verkrijgt, dat wij, individualistische onroomschen, behoeven om het mee te voelen. Niets heeft hier wel beschouwd een eigen stem, en dat is tegelijk de bekoring en de zwakheid van dit geval. De vroomheid, het geloof in deugd en liefde, schijnen er vaster, stelliger door te worden, maar waar de mensch uit de algemeene sfeer in zich zelve terugtreedt om 't eigen lot te lijden, daar schiet de gevoelsmacht te kort en missen wij dus een tegenwicht. Tot schâ van den algemeenen indruk. F.C. |
|