Groot Nederland. Jaargang 19
(1921)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 430]
| |
De zelfvermomming van het absolute.I.Zoo licht als het valt, de Eenheid-aller-Dingen te belijden, zoo zwaar valt het, van die Eenheid aller dingen in waarachtigheid iets te beseffen. Teleurgesteld wordt meestentijds hij, die de hulp tot dat beseffen verwacht van hen, die zijn ‘geestelijke leiders’ heeten te zijn. Aldus werd reeds Sokrates teleurgesteld en hij verhaalt van deze zijn ervaringen in de ‘Phaidoon’Ga naar voetnoot1) als volgt: ....Maar toen ik eens iemand uit een boek, zooals hij zeide van Anaxagoras, hoorde voorlezen en zeggen, dat het de geest is, die alles regelt en van alles oorzaak is, was ik blijde met die verklaring en het leek mij in zekere richting volkomen helder dat de geest van alle dingen oorzaak is en ik meende dat als dit zoo is, de geest die alles regelt, ook alles ordenen moet als bést is en dat derhalve wanneer iemand de oorzaak wil uitvinden omtrent ieder ding, hoe het ontstaat of vergaat of bestaat, hij daaromtrent dit moet uitvinden: hoe het voordat ding best is of te zijn of wat-anders-ook te ondergaan of te doen.... (Ik) meende van de oorzaak betreffende het bestaande een onderwijzer gevonden te hebben niet alleen naar den geest, maar naar mijn eigen hart: Anaxagoras, en ik meende, dat hij mij eerst wijzen zou of de aarde vlak is of bol, en nadat hij dit aangetoond had, achterna de oorzaak en de noodwendigheid uiteenzetten, besprekend wat best voor haar is en dat het best voor haar is zoó te zijn en wanneer hij zou zeggen, dat zij in het midden is, dan dacht ik dat hij daarna zou uiteenzetten dat het beste was, dat zij in het midden is, en als hij mij deze dingen zou verklaren, was ik gereed geen andere soort van oorzaak meer te begeeren. Want ik meende dat hij, daar hij immers beweerde dat zij door den geest geordend waren, hun nooit een andere oorzaak zou kunnen toedragen dan dat het beste is, dat zij zoo zijn als zij zijn.... ....En voor geen geld zou ik mijne verwachtingen verkocht hebben, | |
[pagina 431]
| |
maar met grooten ijver nam ik zijn boeken ter hand en las die zoo veel ik kon om zoo veel mogelijk het beste (en het slechtere) te weten. Van wonderlijk hooge verwachting dan, o mijn vriend, stortte ik neer, toen ik al voortlezende een man gewaar werd, die den geest volstrekt niet in toepassing bracht tot het regelen der dingen, maar licht en etherGa naar voetnoot1) en water en vele andere wonderlijke zaken als oorzaken opgaf. En het leek mij dat hij even mal deed, als wanneer iemand beweren zou dat Sokrates alles wat hij doet, door den geest doet, en dan zou trachten de oorzaken aan te geven van al de dingen die hij doet, en al dadelijk zeggen zou dat ik nu hier zit, daarom omdat mijn lichaam is samengesteld uit beenderen en pezen, en dat de beenderen stijf zijn en door gewichten van elkaar zijn gescheiden, maar de pezen ingericht om zich te kunnen spannen en ontspannen, terwijl zij samen met het vleesch en het vel dat hen samenhoudt de beenderen omgeven en dat dus daar mijn beenderen bewegelijk zijn in hun gewrichten mijn pezen door zich te ontspannen en samen te trekken mij in staat stellen op het oogenblik mijne leden te buigen en dat ik om die oorzaak samengebogen hier nederzit. Of ook wanneer iemand andere dergelijke oorzaken zou opgeven omtrent ons samen spreken, stem en lucht en gehoor en andere ontelbare dergelijke als oorzaken noemende, zonder zich de moeite te geven de waarachtige oorzaken te zeggen, dat, nu de Atheners beter hebben gevonden mij te veroordeelen, daarom ook ik op mijn beurt het beter vind hier neder te zitten en rechtvaardiger te blijven en de straf te ondergaan, die zij bevolen hebben. Want, bij den hond, allang, naar ik meen, zouden deze pezen en beenderen in de buurt van Megara of Boiotia zijn, door een andere opvatting van het beste daarheen gedragen, indien ik het niet voor rechtvaardiger en schooner hield, in plaats van te vluchtten en op den loop te gaan, aan den staat de boete te betalen, die hij oplegt....
Dit kon vandaag geschreven zijn, met dit onderscheid dat men hun die van water, lucht en ether spreken, niets verwijten mag, daar zij zelfs den Regelenden Geest niet belijden. Maar wie denkt hier niet aan de oppervlakkige en ondoordachte wijze waarop hedendaagsche belijders van een Regelenden Geest omgaan met woorden als ‘reli- | |
[pagina 432]
| |
gie’ en rhytme,’ ‘ziel’ en ‘geweten,’ ‘rechtvaardigheid’ en ‘intellect,’ ‘schoonheid’ en ‘ontroering,’ ‘mensch’ en ‘maatschappij,’ ‘wijsheid’ en ‘onsterfelijkheid,’ zonder dat ergens iets blijkt van eenig wezenlijk begrip omtrent een Regelenden Geest? Zoo duidelijk als zijn klacht is Sokrates' eisch, daar hij het wezen der Redelijkheid-zelf representeert: men spreke over het afzonderlijke alleen dan en alleen zoodanig, als men zich omtrent de fundamenteele relatie tusschen het Eene en het Vele, uitsluitend en alleen door het overdenken van het tezamen-zijn dier twee gegevens een begrip heeft gevormd, 't welk dan als grondformule zoowel resultaat als richtsnoer, uitgangspunt en eindpunt, premisse en conclusie zal zijn. Doet men dit niet, streeft men hiernaar niet uit al zijn macht, laat men sprekend of schrijvend, eenvoudig den vrijen loop aan ondoorgronde instincten en ongecontroleerde impulsen, dan is het ‘belijden van de Eenheid’ eenvoudig een klakkelooze bewering, waaraan men den napratenden leerling, den parasiet, de machteloozen of verwarden geest herkent. We hebben in ‘Prometheus’ eenigszins getracht een beeld te geven van wat zich uit het tezamen-zijn van het Eene en het Vele afleiden laat en willen nu dezelfde methode in andere richting toepassen. Het ongebroken Absolute Zijn is aan het Absolute Niet-Zijn gelijk, het Afzonderlijke is resultaat der zelfbreking van het Eene, Absolute. Het Absolute kan zonder die zelfverbreking tot (kennis van) Zichzelf niet komen. Het Absolute kent (in den redelijken mensch) zichzelf en dit zichzelf kennen is: zichzelf zijn, een streven naar zichzelf toe, een streven naar zelfopheffingGa naar voetnoot1) in de opheffing van het Afzonderlijke. Het Absolute ontvliedt (in den redelooze mensch) zichzelf en dit zichzelf ontvlieden is een streven van zichzelf af, een streven naar zelfhandhaving in de handhaving van het Afzonderlijke. Het Absolute streeft naar zichzelve toe en van zichzelve af. Het van-zich-zelve af streven des Absoluten ligt in het behouden van het Afzonderlijke, 't welk zich projecteert als zelf-behoudsdrang, als Levensdrang in het afzonderlijke, ook in den mensch. Het naar-zichzelve toe streven des Absoluten ligt in het opheffen van het Afzonder- | |
[pagina 433]
| |
lijke, 't welk zich projecteert als zelf-opheffingsdrang, als Doodsdrang in het afzonderlijke, ook in den mensch. Het zal ons blijken, dat deze ‘levensdrang’ en deze ‘doodsdrang’ als wezensfunctie van den mensch niets te maken hebben met de mate van zijn persoonlijken levens-voorkeur en levens-vatbaarheid. Hier liggen voetangels en klemmen, die men alleen met uiterste bedachtzaamheid uit de weg blijven kan! Het afzonderlijke ontstaat en bestaat, krachtens de zelfonderscheiding des Absoluten, door zijn onderscheid met al het andere. Het wil dus onderscheid voor zoover het leven wil. De levensdrang, in den mensch, kan inderdaad onder al zijn vormen worden aangetoond als distinctie-drang. We hebben reeds in Prometheus een groot aantal uitingen van de distinctie-drang besproken, een groot aantal schijnbaar-bijkomstige en schijnbaar gemakkelijk te overwinnen ‘hebbelijkheden,’ ‘ijdelheden’ en ‘futiliteiten’ tot onoverkomelijke want immanente menschelijke wezenstrekken herleid. We hebben sindsdien nog vele andere uitingen van de distinctie-drang - o.a. het kwaadspreken - overdacht, maar kunnen die hier niet uitvoerig bespreken. Het Afzonderlijke vindt in de distinctie het leven, het vindt dus in de Eenheid den dood. Het tezamen-zijn van des Absoluten drang naar zichzelve toe en drang van zichzelve af projecteert zich in den mensch tot het conflict tusschen den distinctie-drang, die (het ik) behoudt, en de Eenheidsdrang, die (het ik) opheft (d.i. vernietigt)Ga naar voetnoot1) De neiging tot het opheffen van bestaande distincties (elke z.g. ‘gesteldheid’ is een onderscheiding, resultaat van de zelfonderscheiding des Absoluten) kent en benoemt den mensch in zichzelf als ‘wijsheid,’ en ‘rechtvaardigheid’. De wijsheid streeft naar het begrijpen van een ‘leidend beginsel’ (Regelenden Geest) achter de verscheidenheid, naar synthetiseeren (=egaliseeren = slechten = vernietigen) in uiterste tendentie naar opgaan ( = ondergaan) in het Absolute. De rechtvaardigheid streeft naar het opheffen van gesteldheden (onderscheidingen) als ‘schuld’ en ‘onschuld’, ‘booze’ en ‘goede.’ | |
[pagina 434]
| |
De krachten (werkingen des Absoluten) die de mensch in zichzelf kent en benoemt als ‘wijsheid’ en ‘rechtvaardigheid’ leggen de fundamenteele onderscheidingen bloot, die het Absolute uit zichzelve ontvouwt als resultaat van zelfonderscheiding (Subject en Object; Ik en omwereld; Goed en Kwaad). Deze zijn tot de Eenheid betrekkelijk, ze zijn relatief, ze worden als zoodanig tegelijkertijd gesteld en opgeheven. Van dit onderscheiden en opheffen wil de mensch, voor zoover hij wil leven, het eene wel en het andere niet. Wel het onderscheiden (daar zijn levenswil is: distinctie-wil) maar niet het opheffen. Hij wil derhalve de met-op-te-heffen distinctie. De naam van de niet-op-te heffen distinctie is: Dogma. Wat (tot de Eenheid) relatief is, is tegelijkertijd ophefbaar. Het onophefbare is het redelooze, het niet- (tot-de Eenheid-) relatieve, het volstrekt Absurde. Nog altijd zijn er, die denken, dat het belijden van den Regelenden Geest het ontkennen van ‘het redelooze’ in-zich-sluit. Ten onrechte. Zooals Sokrates zegt: wie ‘het beste’ kent, kent daardoor tevens het slechtere -, zoo brengt het overdenken van het wezen der Redelijkheid onmiddellijk tot het aanvaarden van het Redelooze, als fundamenteel (zie boven). Te zeggen dat de Mensch tot zijn levens-behoud (als afzonderlijkheid) de niet-ophefbare distinctie, het volstrekt-absurde, het Dogma van noode heeft beduidt dus, dat het Absolute, voor zoover het (zich in) afzonderlijkheden (onderscheidingen) handhaven wil, (zich in) het absurde creëert, dat zich ten opzichte van de Wijsheid als het ongerijmde en het zinledige, ten opzichte van de rechtvaardigheid tot het valsche ontplooit. Voor zoover het Absolute (zich aan) afzonderlijkheden opheffen wil, creëert het (zich in) het tot-zichzelf-betrekkelijke, het (relatief) Ware. Menschen zijn hierbij de voltrekkers, de dragers en, soms, de begrijpende toeschouwers. Aldus ontvouwt zich, zonder verder postulaat, uit het Begrip zelf van het tezamenzijn van het Eene en het Vele, het begrip der zelfweerstreving. We hebben in ‘Prometheus’ een enkele openbaring dier zelfweerstreving eenigermate geschetst. Doch eindeloos is de verscheidenheid der openbaringswijzen en onuitputtelijk is het woord: Zelfweerstreving. We hebben gepoogd in ‘Prometheus’ te beschrijven hoe, in | |
[pagina 435]
| |
zeer bepaalde opzichten, bepaalde groepen menschen in zekere tijdsverloopen tot een zekeren graad van redelijk inzicht ontwaken, dat in hun voorgeslacht niet was en in hun nageslacht niet meer zal zijn, om in een verder nageslacht weer te herbloeien. Daar en dan deed zich de ‘zelfweerstreving’ kennen als een ‘beurtelings’ (in den tijd) zichzelf zoeken en zichzelf vlieden des Absoluten. Daarnaast stelden we het voor - wel beter wetend, doch duidelijkheidshalve - alsof in sommige individuen het Absolute tot volkomen zelfaanschouwing en andere tot volkomen zelfontvlieding komt, terwijl we ten derde ook het individu-zelf, krachtens denzelfden grondslag van zelfweerstreving, als tegen-zich-zelf-gekeerd demonstreerden. Hoeveel ingewikkelder wordt nu elk probleem, wanneer we de twee elementen wier tezamen-zijn zelfweerstreving is, gaan beschrijven als niet beurtelings of afwisselend overheerschend, maar als samen vallend in één en hetzelfde moment, in één en denzelfden mensch, waarbij toch ook de andere indeelingen (in tijden tegenover tijden, in individuen tegenover individuen) behouden blijven moeten. De dubbele, driedubbele rol welke de daarin (passief-) werkzame mensch vervult kan vergeleken worden bij die der aarde, welke al wentelend om zich zelve, wentelt om de zon en met deze tezamen nog op andere wijze wentelt! Ook hier zullen bij elke berekening (probleem-oplossing) alle drie bewegingen moeten gelden! We hebben in ‘Prometheus’ het menschelijk conflict tusschen den drang naar ‘zedelijke volmaking’ (zelfopheffing) en den Levenswil beschreven en kwamen toen tot ‘zedelijke ontoereikendheid’ en we willen in dit betoog hetzelfde conflict van de intellectueele zijde beschouwen. Daar de rechtvaardigheid de zelfopheffing is in de opheffing aller gesteldheden, die het ‘zelf’ te-weeg-brengt en die het ‘zelf’ te-weeg-brengen kan de mensch de rechtvaardigheid niet willen, voor zoover hij leven wil; - zoo zeiden we en ditmaal zeggen we: Daar de wijsheid - het zuivere overdenken - de zelfopheffing is in de opheffing aller gesteldheden, die het ‘zelf’ te-weeg-brengt en die het ‘zelf’ te-weeg-brengen, kan de mensch de wijsheid niet willen, voor zoover hij leven wil. De wijsheid is de vijand van den Levenswil -, daar de eerste (zie boven) de zelfopheffing, de tweede de zelfhandhaving des Absoluten representeert, m.a.w.: de mensch kan niet wijs zijn, niet wijs willen | |
[pagina 436]
| |
zijn, de wijsheid niet begeeren, geen wijsgeer zijn, omdat en voor-zoo-ver hij leven wil. De Levenswil in ons weerstreeft zonder ophouden de Rede, overschreeuwt haar stem en vertroebelt haar klaarheid. Dit inzicht is van het grootste belang, gelijk men zal erkennen. Daar we immers, om ons een weg te banen in de gecompliceerde problemen, die toch eigenlijk weer niet gecompliceerder dan andere problemen zijn, van onzen eigen tijd, om een zoozeer gewenschte ‘betere samenleving’ te helpen voorbereiden, om tot vernieuwing van pedagogische, juridische, aesthetische en ethische grondslagen te komen, geen ander richtsnoer hebben dan ons eigen oordeel, is het van het hoogste belang, de waarde van dat oordeel te kennen, en de herkomst ervan te onderzoeken. Doch voor die controleerende werkzaamheid hebben we ook al weer geen ander werktuig dan datzelfde vermogen tot onderscheiden en overdenken, 't welk het simpelst inzicht ons reeds als hoogst gebrekkig en ontoereikend doet verstaan. De Levenswil in ons duldt de wijsheid en de rechtvaardigheid evemin als hij den dood duldt - want zij zijn, als de sloopende ziekte, slooping en ontbinding, opheffing, van alles wat het leven samenstelt en samen-houdt. Daarom kunnen we gerust dit zeggen: Niet volkomener en niet beter is het menschelijk lichaam toegerust om de vernietiging (opheffing) door den dood te weren, als de menschelijke geest het is, om de vernietiging (opheffing) van de zuivere wijsheid te weren. Naast de weerbaarheid tegenover bacillen en vreemde lichamen, het uithoudingsvermogen bij ziekte, pijn, verval, de zoogeheeten ‘taaiheid,’ die aan het ongelooflijke grenst, het herstellingsvermogen bij verwondingen, waarvan ons de oorlog de meest krasse voorbeelden toonde, het aanpassingsvermogen ten opzichte van zeer ingrijpende veranderingen, in het kort, de zelfhandhaving tegenover alles wat met opheffing dreigt -, zien we analoge weer-middelen in den menschelijken geest tegen de levens-vijandige wijsheid. Ook wanneer men dit thema niet verder uitwerken zou, is reeds het simpele - uit het wezen-zelf der Zelfweerstreving volgende - besef dat de levenswil in ons de wijsheid altijd en overal weerstreven moet - voldoende om den ernstig naar begrip strevende tot een nimmer-aflatend, immer werkzaam en waakzaam zelfwantrouwen te brengen, als tot het eerste en voornaamste instrument bij elke geestelijke werkzaamheid, opdat hij zich althans bij oogenblikken bevrijde uit de | |
[pagina 437]
| |
lagen van den levenswil, bij oogenblikken zich boven zijn inblazingen verheffe, bij oogenblikken het zuivere geluid van de Rede in zich klinken late. We willen dit nu verder uitwerken, een eenigszins systematisch overzicht trachten te geven van de wijze, waarop de Levenswil zijn groote vijandin, de Rede weerstreeft -, van de voetangels en klemmen, waarmee hij haar weg bezaait, de raderen die hij haar voor de oogen draait, de dwaallichten die hij ontsteekt boven moerassen, opdat ze daarin reddeloos verdole. Wat zich aandient als uitspraak van de Rede (of van de Rechtvaardigheid) blijkt, nader beschouwd, bijna altijd inblazing van den Levenswil, en uit dit alles ontbloeit dan natuurlijkerwijs de gedachte aan vermomming, aan de zelfvermomming des Absoluten. De zelfweerstreving des Absoluten projecteert zich als weerstreving der Rede door den Levenswil in de menschelijke onmacht om tot de rede te komen en die onmacht doet zich voor als afkeer en als onvermogen. We behoeven immers nauwelijks te zeggen dat ook afkeer een vorm van onvermogen is in dien zin dat de afkeerige in het voorwerp van zijn afkeer krachtens het proces der zelfonderscheiding niet opgaan (ondergaan) mag. Uitteraard is voor ons onderwerp het onvermogen gepaard aan den vurigen wil om tot begrip te komen - de ontoereikendheid dus weer - het belangrijkst, het is ook het gecompliceerdst, de weerstreving neemt ook hier pas de vormen van misleiding door vermomming aan, doch volledigheidshalve en duidelijkheidshalve willen we toch de algemeene afkeer tegen de beoefening van het wijsgeerig denken niet onbesproken laten, ook hier openbaren zich de ‘argumenten’ als in blazingen van den levenswil. De eenvoudigste verschijningsvorm is de onberedeneerde impopulariteit bij de massa van de wijsbegeerte, en de beredeneerde op grond van haar negatief, ‘nutteloos’ karakter. Inderdaad is het onweerlegbaar dat de wijsbegeerte het leven niet bevestigt, maar ontbindt en curieus dat de ‘voorstanders’ zulks niet erkennen en toegeven, omdat ook hun de levenswil de superioriteit van het nuttige boven het nuttelooze, van het positieve boven het negatieve inblaast, zoodat ze zich haasten het ‘nut’ in de wijsbegeerte te gaan bewijzen. Deze impopulariteit wordt volstrekt niet weersproken door wat men tegenwoordig noemt de ‘toenemende belangstelling in filosofische problemen.’ Die belangstelling gaat niet verder dan het belang. De zoogeheeten filoso- | |
[pagina 438]
| |
fie toch, waarvoor bij de massa belangstelling bestaat, is in werkelijkheid theologie en zal ook later wel zonder voorbehoud zoo worden geheeten, zij stelt geen zuiverheid van begrip, doch leniging van nooden, oplossing van vragen, stilling van gemoedsbehoeften, in het uitzicht, zij is aangenaam en zij is nuttig, en al haar uitspraken zijn - naar we hopen aan te toonen - inblazingen van het levensgevoel. Wanneer het catechiseermeesters invalt zich filosofen te noemen, bewijst dit niet dat de filosofie populair geworden is. Wordt de afkeer tegen het wijsgeerig denken door meer ontwikkelden nader beredeneerd dan blijkt ze in tweeërlei temperamenten tweeërlei vormen aan te nemen: de afkeer der wetenschappelijken, en de afkeer der theologen. De afkeer der wetenschappelijken tegen de filosofie is nooit beter geformuleerd dan door den ‘vader van het positivisme’ Auguste Comte: ‘Ils inventent, nous découvrons.’ Het is nog immer de kreet van hoogmoedige geringschatting waarin zich het exact-wetenschappelijke boven het speculatief-filosofische verheft, waarmee het ‘objectief-wetenschappelijk’ onderzoek dat Natuurwetten ontdekt zijn superioriteit verkondigt boven het subjectief-wijsgeerige zelfonderzoek, dat tot relatieve grondgedachten komt.Ga naar voetnoot1) We hebben het wetenschappelijke temperament in ‘Prometheus’ (deel II) reeds eenigszins geanalyseerd en hopen in het verloop van dit betoog nader aan te toonen uit welke ‘inblazingen van den levenswil’ het woord van de wetenschap tegenover de filosofie ‘ils inventent, nous découvrons’ resulteert. Doch we moeten daartoe eerst onze grondbegrippen nader ontvouwd hebben. De tweede groep temperamenten die zich met alle kracht van een immanenten afkeer kanten tegen het zuivere begrip zijn de theologen, het woord eenigszins in een ongewoon-ruimen zin genomen. Onder theologen willen we - en niet slechts pour les besoins van ons betoog! - allen verstaan die over onze geestelijke aangelegenheden over ‘ziel’ en ‘schoonheid,’ ‘religie’ en ‘samenleving,’ ‘recht’ en ‘liefde’ rede-neeren zonder de rede als eenig richtsnoer voor alle rede-neeren te erkennen en die met behulp van de ‘intuitie’ de ‘logica van het gevoel’ de ‘stem des harten’ het leven en zijn ver- | |
[pagina 439]
| |
verschijnselen interpreteeren om vervolgens op denzelfden basis toekomstgebouwen op te trekken. Deze ‘intuitie,’ deze ‘logica van het gevoel’ - dezelfde ‘logica’ van hetzelfde ‘gevoel’ die een Hohenzollern onomstootelijk in zijn superioriteit doet gelooven en een Katholiek in de walgelijkheid der lijkverbranding - wordt dan boven het intellect als richtsnoer geprezen, ja, de hedendaagsche theologen verkondigen van zichzelf en van elkaar zonder blikken of blozen dat ze ‘boven het intellect uitgestegen’ zijn. Het zal ons blijken dat zulks ook inderdaad het geval is -, namelijk zooals het winterkoninkje uitsteeg boven den adelaar, heimelijk mee opgevlogen tusschen de veeren van den machtige, parasiteerend op zijn inspanning en op zijn kracht!Ga naar voetnoot1) Men kan hen die op den basis van ‘intuitie’ en ‘gevoelslogica,’ met verachting van het ‘koude intellect’ geestelijke problemen bespreken, wel vergelijken met lieden die eerst zouden zeggen de technische wetenschappen te minachten en daarna bruggen zouden gaan bouwen. Wee de armen, die zich aan zulke bruggen toevertrouwen. Is het echter met de rede-verachting dezer redeloozen wel zoo erg als ze zeggen gesteld of hebben we hier misschien met een nieuwe vertooning der oude comedie van de vos en de druiven te doen? Waarom klinkt het woord redeloos in hun ooren en uit hun mond als een schemp, waarom niet veeleer als een eernaam? Toen Tolstoy zich eenmaal tot ‘Christen’ had beleden, wilde hij van Michel Angelo en van Shakespeare, van Beethoven en van Goethe niet meer weten. Men heeft hem vol verontwaardiging ‘bekrompen’ genoemd en dat was hij en dat beleed hij, met trots. Want bekrompen behoort in de ooren en uit den mond van een Christen als een eernaam te klinken -, men kan toch niet tegelijkertijd iets-in-het bijzonder en alles in-het algemeen, eenzijdig en veelzijdig willen zijn? Maar de lieden van tegenwoordig gaat het als den ‘Christen-filo- | |
[pagina 440]
| |
soof’ uit Spinoza's tijd: ‘Ik bouw op de Rede, totdat de Rede in strijd komt met de Schrift, want dan leg ik mij bij die hoogere waarheid neer.’ Onze theologen gebruiken de Rede zoolang de Rede hun illusies en ficties - de inblazingen van den Levenswil - niet verstoort, om van andermans illusies en ficties het ongegronde bloot te leggen, ze ‘bewijzen’ zoolang de uitkomst der bewijsvoering hun aangenaam is, om dan plotseling zich te hullen in de profetenmantel, ‘uit te stijgen boven het intellect,’ en te verkondigen wat ze voor den mond komt. Wie werkelijk ‘Christen’ wil zijn, zal het on-Christelijke moeten haten en verfoeien, waar hij het ziet, hij kan niet tegelijkertijd coquetteeren met een ruim oordeel en een breeden blik. Voor wie werkelijk het intellect verfoeit, schiet niet anders over dan maar dichter te worden of nog liever: dadaist. Doch zoo als het is, was het immer, omdat het zoo moet zijn. Martin, Jack and Peter zullen altijd eerst uit de woorden, dan uit de lettergrepen en ten leste uit de lettersGa naar voetnoot1) zoeken te bewijzen wat ze wel graag zouden willen en als het niet lukt ten slotte razend worden en zeggen, dat het ook eigenlijk een schande is, zoo met de neus vlak op Gods Woord te liggen snuffelen en dat men maar liever gelooven en vertrouwen moetGa naar voetnoot2) Martin, Jack en Peter zijn er nog steeds en planeeren nog steeds boven het intellect. Wat beduidt het ‘Credo quia Absurdum’ in den mond en in den geest van iemand, (Pascal) wiens geschriften we kennen onder den titel van.... ‘Pensées?’ Men geve zich daarvan eens een oogenblik rekenschap. Het beduidt de noodkreet van den man, die al zijn scherpzinnigheid, zijn intellect tegen andermans dogma keert, die bewijst wat hij kan, maar die 't eigen dogma niet bewijzen en niet prijsgeven kan. Nog steeds verkondigen ze, in het nauw gedreven, met veel ophef het ‘Credo quia Absurdum’ en nog steeds schrijven ze ‘Pensées,’ waarin somwijlen het zuivere geluid door klinkt van de zuivere dialectiek -, | |
[pagina 441]
| |
want de besten onder hen zijn als die, waarover Diotima tot Sokrates sprak: een soort tusschen wijzen en dwazen, soms wijsheid sprekend, doch nimmer in staat zich van zichzelf rekenschap te geven.Ga naar voetnoot1) Het kan niet anders. Niemand kan de deugd beoefenen, maar niemand kan de deugd haten, niemand kan tot de rede komen, maar niemand kan de rede missen. Het pronken met immoraliteit is altijd: in hoogmoed verkapte onmacht. Geen sterker voorbeeld dan ‘De Profundis.’ Of heeft ooit de gevangenis iets ‘bewezen,’ dat tevoren in voorspoed en overmoed niet meer dan een smadelijken glimlach waard zou zijn geweest? Théophile Gauthier predikt de immoraliteit in de voorrede van ‘Mademoiselle de Maupin’ tegenover het ‘deugd-fanatisme’ van zijn tijdgenooten.Ga naar voetnoot2) ‘l'Occupation la plus séante à un homme policé me parait de ne rien faire ou de fumer analatytiquement sa pipe et son cigare....’ Zoo gaat het eenige bladzijden voort - om de discipelen van Oscar Wilde te doen watertanden - totdat de auteur zich onverwacht begint op te winden over de.... oneerlijkheid van de critici die over zijn boeken schrijven, vergetend dat het dien heeren wellicht alleen te doen is om te komen aan de gelden, benoodigd voor ‘l'occupation la plus séante,’ te weten: niets doen en sigaartjes rooken. Zoo heeft men menschen met smadelijken en vermoeiden glimlach de schouders zien ophalen over anderen die zich ‘warm maken.’ voor levens-problemen en elkaar in het haar zien vliegen bij de verdeeling van een erfenis.Ga naar voetnoot3) Al die soort ‘geesteshoogheid’ is dood-vulgaire gevoels-armoed. ‘Niemand kan God haten,’ beteekent echter op zijn tijd ook: niemand kan de Rede haten. Zelfs de onontwikkelde begeert instinctief een zekere mate van logisch verband. En het pronkerig pralen van boven de Rede uitgestegen zijn is in hoogmoed verkapte intellectueele onmacht, die zijn nood tot deugd heeft gemaakt. Zoowel de wetenschappelijke als de theoloog loopen | |
[pagina 442]
| |
met den wijsgeer een eindweegs mede, maar ze laten hem in den steek als het landschap eenzaam en de weg moeilijk wordt, reppen zich naar huis en lachen hem uit! Zoo zien we dus de Zelfweerstreving des Absoluten, als een strijd tusschen Rede en Levenswil, in de eenvoudigste vormen optreden als vijandschap tegen het filosofeeren, bij den ‘onontwikkelde’ blijkend in spot, instinctieven wrevel of volslagen gebrek aan belangstelling, bij den wetenschappelijke zich uitdrukkend in de formule van Auguste Comte en bij den theoloog in den waan dat hij(ofiemand) krachten en methoden bezit, die het Begrip zouden kunnen te boven gaan voor de oplossing van problemen. Dit alles is eenvoudig genoeg,Ga naar voetnoot1) doch ingewikkelder wordt de zaak, waar een mensch niets vuriger begeert dan tot het zuivere begrijpen te komen, zooals dat inderdaad het geval is bij de enkelen, weinigen die met Sokrates instemmen dat ‘Een niet onderzocht leven niet levenswaard is.’Ga naar voetnoot2) Op welke wijze wordt hier, in het heimelijke, de Rede gedwarsboomd door den Levenswil? Om dit na te gaan, dienen we ons van het woord Levenswil nader rekenschap te geven. Het zal ons dan blijken dat die elementen, welke gemeenlijk in menschen de werkzaamheid van het redelijk denken beletten ook inderdaad onmiddellijk zijn te herkennen als ‘inblazingen van den Levenswil.’ Levenswil is de begeerte om te bestaan en te blijven bestaan, de drang naar zelfhandhaving, in zelfvertrouwen (zelfoverschatting, zelfverheerlijking). De eenvoudigste vorm van zelfvertrouwen is: te gelooven dat men bestaat en dit geloof in een zelfstandig persoonlijk bestaan verlengt ziet, zet zich voort tot een geloof in een persoonlijk voortbestaan. Het merkteeken van zelfstandig persoonlijk bestaan is het vermogen tot zelfstandig oordeelen en zelfstandig handelen, de Vrije Wil Zoo openbaren zich alreeds onmiddellijk het geloof in de persoonlijke Onsterfelijkheid en de illusie van een Vrijen Wil als projecties van den Levenswil en het algemeene en onuitroeibare karakter van deze beide fundamenteels ‘inblazingen’ bewijst dus eenvoudig... dat de Levenswil in alle menschen, in alle tijden fundamenteel en on- | |
[pagina 443]
| |
uitroeibaar is geweest, de Levenswil, die de vijand van de Rede is! Verdiepen we ons nu in wat Vrije Wil beduidt - een onafhankelijk zelf-standig bestaan, strijdig met het Eenheids-begrip, 't welk het afzonderlijke slechts een functioneel en relatief (tot-de-Eenheid-betrekkelijk) bestaan toekennen kan - dan wordt het ons duidelijk, dat het geloof aan het afzonderlijke en zelfstandig-werkzame (projectie van den Levenswil) zich ook onder andere vormen openbaart dan onder die van Vrijen Wil, namelijk in de fictie van de Causaliteit. Het persoonlijk aansprakelijk stellen van den mensch voor zijn handelingen beteekent immers in wezen niets anders dan het aanwijzen van een bepaalde gebeurtenis, toestand of eigenschap als Oorzaak van een andere gebeurtenis, toestand of eigenschap, die dan Gevolg wordt genoemd. Beide opvattingen, die van Vrijen Wil en die van Causaliteit, getuigen van een geloof in de Zelfwerkzaamheid van het Afzonderlijke, zijn projecties van den Levenswil, hangen dus samen met geloof in het zelfwerkzaam Ik, zoowel bij den theoloog als bij den wetenschappelijke. Want met het geloof in den Vrijen Wil hangt dat in de Onsterfelijkheid onverbrekelijk samen - waar het een verdwijnt, verdwijnt ook het andere, gelijk we in ‘Prometheus’ bij de bespreking van de litteratuur der 18e eeuw uitvoerig hebben aangetoond - en in de temperamenten waar het Causaliteits-dogma bloeit en heerscht, heerscht tegelijkertijd een vast geloof in eigen oordeel, in de ‘objectiviteit’ in eigen waarneming, van de blijvende en algemeene geldigheid van zelfgevonden formules en ‘wetten.’ Vrije Wil en Causaliteit, Onsterfelijkheid en Objectiviteit zijn producten van één stam, projecties van de illusie der Vrijmachtigheid en Zelfwerkzaamheid van het afzonderlijke -, ‘inblazingen van den Levenswil,’ tegenover de conclusies van het zuivere denken staan de theoloog en de wetenschappelijke als gelijksoortig en gelijkwaardig. Maar juist dit aantoonen van deze grondslagen, van deze onuitroeibare illusies, als ‘inblazingen van den levenswil’ legt er het algemeen menschelijk karakter van bloot. Dat wil zeggen: we zijn allemaal met de theologen theoloog-mee, omdat we allemaal aan Vrijen Wil en Onsterfelijkheid gelooven -, we zijn allemaal met de wetenschappelijken wetenschappelijk mee, omdat we allemaal gelooven in de causaliteit en in de houdbaarheid van eigen werkzaamheid. Ons ‘gevoel’ belijdt den Vrijen Wil in afkeer en minachting tegenover ‘misdadigers’, in toorn en verontwaardiging tegenover | |
[pagina 444]
| |
onze kinderen, in verkoeling en verwijt tegenover onze vrienden. In alle gebieden van ons leven werkt uitgesproken of onuitgesproken, beleden of onbeleden het geloof in den Vrijen Wil als een machtige, onuitroeibare factor - geen minuut gaat voorbij of we kunnen er onszelf op betrappen dat schier al onze oordeelvellingen gebaseerd zijn op het aannemen van den Vrijen Wil, waarin we nochtans tegelijkertijd zeggen niet te gelooven. Doch is dat een reden om den Vrijen Wil in onze levensbeschouwing op te nemen? Neen, het is een bevestiging van wat de Rede leert, dat de grondslag van het Leven het Absurde is. Zoo ook, wanneer men hoort zeggen, dat er door het consequent filosofeeren ‘niets van het leven overblijft’. Is dit een aanklacht tegen de filosofie? Geenszins! Het is de (onbewuste) erkenning, dat ‘het leven’ het licht der Rede niet lijden kan, daar het Absurd is.Ga naar voetnoot1) Ons gevoel belijdt den Vrijen Wil, het belijdt ook de persoonlijke Onsterfelijkheid op andere wijze. Wie kent niet in zich zelf dat dwaas heimelijk gevoel dat de dood hem niet te pakken krijgen zal, dat nergens op berust, dat niemand bekennen kan, zelfs aan zichzelf niet, omdat het zoo zot is?Ga naar voetnoot2) Laat iemand beproeven de wereld en de menschheid zich te denken zonder het eigen-ik - het gelukt niet; immer en altijd als hij scherper toeziet, ziet hij een schim van zichzelf staan in een verborgen hoek van het tafreel, toeziend, meelevend, oordeelend zoo al niet handelend. Indien de mensch werkelijk in staat was, zichzelf weg-te-denken (dat is: te vernietigen) dan zou de symbolische Onsterfelijkheid, zooals die den dichter en het genie wordt toegezegd, | |
[pagina 445]
| |
haar bekoring verliezen. De onweerstaanbare bekoring van het woord Onsterfelijkheid ligt in een onbewust en tegen-beter-weten-in, rekenen op een persoonlijk aandeel in die symbolische onsterfelijkheid, door het onmogelijke, zichzelf waarlijk weg te denken. Maar beteekent dit dat we nu de persoonlijke Onsterfelijkheid in ons denk-systeem opnemen moeten? Geenszins, het beteekent eenvoudig dat de Levenswil in elken mensch de Rede overheerscht. En zoo verdringt overal het Ik-gevoel - als geloof in Vrijen Wil, Onsterfelijkheid, Causaliteit en Objectiviteit - het vermogen ‘zich in de en als Totaliteit’ te begrijpen, dat is: louter relatief en functioneel. Zoo is de Levenswil de inblazer van het Ik-gevoel en we willen dit nu verder aantoonen. Kennis en oordeel zijn, naar we zagen, kennis-des-onderscheids en oordeel des onderscheids. Onderscheiden is opheffen. Voor zoover de Levenswil ons belet totkennis en oordeel te komen, belet hij ons het onderscheiden. Geestelijke kortzichtigheid laat zich altijd als tekort aan onderscheidingsvermogen herkennen, tot in de dagelijksche ervaringen. Ieder die wel eens drukproeven corrigeert, stuit soms op een woord dat er bij eersten aanblik vrijwel onherkenbaar uitziet en waarin bij nader toezien blijkt één enkele letter te zijn verzet of weggelaten: pinkster voor pinkstier, berien voor breien, geenspioneerd voor gepensioneerd, engereede voor ongereede, poenen voor openen. We zien dit niet gauwer omdat we in het woord de letters niet meer onderscheiden: ze zijn met elkaar vergroeid. Dit niet kunnen onderscheiden van de letters in het woord komt het sterkst voor bij hen dien het ook in andere opzichten aan onderscheidend (critisch) vermogen ontbreekt. Iemand vroeg een Engelschen spoorweg-beambte een kaartje voor ‘Reading’ en sprak uit ‘Redding.’ De man lachte niet, corrigeerde niet.... hij verstond eenvoudig niet. De naam ‘Reading’ was voor hem één ondeelbaar geheel - uit te spreken als Rieding - waarin hij de ‘ea’ niet als een heel-gewoon struikelblok onderscheidde en dit lijkt te krasser omdat die ‘ea’ zeer vaak als ‘e’ uitgesproken wordt! Personen met een gering onderscheidingsvermogen kunnen geen uitspraakfouten corrigeeren en reeds bij geringe uitspraak-afwijkingen den vreemdeling, die hun taal spreekt, niet verstaan, omdat ze in de verhanselde woorden de klanken die tot verwarring, de letters die tot | |
[pagina 446]
| |
moeilijkheid aanleiding geven, niet onderscheiden. Hier als steeds beteekent gebrek aan vermogen om te onderscheiden (te vergelijken) gebrek aan vermogen om te synthetiseeren, daar onderscheiden en opheffen twee fasen zijn van dezelfde geesteswerkzaamheid, zoodat we ook op die wijze duidelijk de fundamenteele vijandschap tusschen Levenswil en onderscheidingsvermogen zien. Een andere wijze van vergroeiing der woorden met hun vorm blijkt in het tekort schieten van het ongeoefende en onvoorbereide onderscheidings vermogen om bij overeenkomst in beteekenis en bij geringe afwijking in den vorm verband te zien. In coq-d'-Inde herkent men niet ‘dinde,’ in pommeranz niet pomme-orange, en travesti niet vêtir -, al weet men dat de circonflex in de plaats staat voor een verdwenen s. Bij weinig-critische personen gaat dit vermogen om te onderscheiden (te vergelijken) en te synthetiseeren soms zeer ver. Spreekt de Duitsche meid van ‘flicken’ dan lachen de kinderen, en gebruiken een oogenblik later het woord ‘opflikken,’ zonder het verband te zien. Menschen die geleerd hebben in ovarium het woord ovum (oeuf) te zien, herkennen het soms niet uit eigen beweging in ovaal! Ze kennen ‘poule-pintade’ en ‘poelepetaat’ en leggen toch niet het verband. Het komt niet in ze op in édredon ‘eiderdons’ te zien of in het Maleische woord doewit (cent) het Oud-Hollandsche duit. Ook hier zijn het weer de van zelfstandig scheppend intellect verstekenen, die, schrander genoeg om verschillende talen stuk-voorstuk aan te leeren, tot het opsporen van het eenvoudigst taalverband niet kunnen komen. In een klasse kinderen treft men er altijd ettelijken aan, die ‘knap’ in rekenen en in ‘talen’ zijn, doch maar een zeer enkele, die zonder hulp verband zoekt en vindt tusschen cavalerie en cheval, tusschen correct en krek, peuple en populair. Vandaar dat voor diezelfde menschen het begrijpen van dialect, of verouderd spraakgebruik het zelfstandig aanleeren van een vreemde taal zoo moeilijk is, omdat ze de afwijkingen niet groepeeren en synthetiseeren kunnen. Zij aanvaarden het aan-elkaar-vastzittende als saamhoorig, het van-elkaar-gescheidene als afzonderlijk precies zooals het hun wordt aangeboden. Ook hier blijkt duidelijk dat de Levenswil niet de weerstrever is van de ‘kennis,’Ga naar voetnoot1) maar van het ‘begrip,’ dat is: van het onderscheiden en opheffen! Behalve met hun vorm, zijn, voor het ongeschoold onderscheidings- | |
[pagina 447]
| |
vermogen, de woorden ook nog vergroeid ten eerste met hun beteekenis en ten tweede met het verband, waarin ze gewoonlijk worden gebezigd. De eerste vergroeiing bemoeilijkt het begrijpen en het vinden van woordspelingen, die op volkomen eensluidendheid bij verschil van beteekenis zijn gebaseerd. Iemand liep met een ander over een akker, waar vroeger een weggetje was geweest en zeide: ‘Kijk, dit weggetje heeft promotie gemaakt, het is weg.’ Het duurde een oogenblik, eer de ander het woord ‘weg’ van de beteekenis ‘verdwenen’ kon losmaken en overbrengen naar die van weggetje-in-het-groot! Zonder dit onvermogen zouden er geen ‘woordspelingen’ zijn. Het paard dat vergaat omdat het niet vergaat, de stof die ‘verlegen’ is en toch bij het onderzoek niet bloosde, deze gansche en zeer uitgebreide categorie van min- of meer laffe grappen dankt haar bestaan aan de vergroeiing van woorden met hun eigen beteekenis De vergroeiing der woorden met hun eigen verband blijkt duidelijk in het niet als bekend aanvoelen van namen, die men in dubbelnamen en in firma-combinaties heel goed zelfs kent. Naar aanleiding van Shaw's ‘Widowers Houses’ zeide eens iemand den naam Sartorius nooit in Holland te hebben gehoord. Gevraagd of hij dan ook ‘Blikman en Sartorius’ niet kende, moest hij natuurlijk bevestigend antwoorden. Wie voelt in ‘Van Gend en Loos’ de samenvoeging van twee zelfstandige eigennamen? Maar nog curieuser blijkt hetzelfde in het onvermogen van werklieden en andere vakmenschen om de algemeene beteekenis te onderscheiden van woorden die ze uitsluitend als vaktermen kennen. Een sterk voorbeeld hiervan woonden we bij, toen we eens een kind tegen een krankzinnigen-verpleegster hoorden spreken over iemand met ‘negatieve deugden.’ ‘Kind,’ was het hooghartig bescheid, ‘weet je eigenlijk wel wat dat is, negatief?’ Het kind meende het te weten, maar de ander onderrichtte op den toon der volmaakte zekerheid dat ‘negatief’ is de neiging van sommige krankzinnigen om juist datgene te doen wat men niet van ze verlangt en te laten wat men wei verlangt! Verder ging het woord ‘negatief’ niet. Voor een fotograaf reikt het woord ‘negatief’ weer niet verder dan het gebruik dat hij er in zijn vak van maakt: de naam van een ding, de naam van een toestand, daarmee één-en-onverbrekelijk, niet daarvan te (onder) scheiden en op iets anders over-te-brengen (te synthetiseeren). Geen mensch, die Balkan zegt, denkt aan een | |
[pagina 448]
| |
bal en een kan, noch bij den plaatsnaam Anjer aan een bloem.Ga naar voetnoot1) Het verschil tusschen geschreven taal die wel en geschreven taal die niet den naam ‘litteratuur’ mag dragen, berust goed beschouwd op datzelfde onderscheidingsvermogen, het vermogen de woorden te scheiden van hun gebruikelijk, geijkt verband en op den grondslag van hun ruimere beteekenis over te brengen in een ander verband. Het zoogeheeten ‘cliché’ is een sterke vorm van vergroeiing. De niet-onderscheidende spreekt van een rood-beloopen oog, maar niet van een wit-beloopen hemel. In het woord beloopen onderscheidt hij niet de gebruikelijke van de wezenlijke beteekenis. Het bekende verwisselen van vergelijkingstermen - kinderen zeggen zelfs pik-wit, stamp-leeg, reuze-klein - berust op het niet meer onderscheiden tusschen de gebruikelijke gezamenlijke beteekenis (van ‘zeer,’ ‘heel erg’) en de wezenlijke beteekenis dier termen. Uitdrukkingen als ‘iemands goedkeuring wegdragen’ (een onmogelijkheid, analoog-vormig van ‘de eerepalm wegdragen’) danken hun ontstaan aan ditzelfde tekort aan (onder)scheidingsvermogen.Ga naar voetnoot2) Het filosofeeren - bewust onderscheiden en synthetiseeren - eischt tot zijn uitdrukking een bewust onderscheidend en syntheti- | |
[pagina 449]
| |
seerend taalgebruik. Het ‘spelen met woorden’ is derhalve allen zelfstandig-filosofeerenden eigen en krachtens de overeenkomst hunner werkzaamheid zullen ze ook tot dezelfde woord-spelingen komen. Wie dit inziet, zal niet meer bij overeenkomst aan invloed en navolging denken. Gaan we verder dan zien we hetzelfde tekort aan onderscheiding ook in andere gebieden. Het kind onderscheidt niet tusschen zichzelf en zijn naam, tusschen zijn vader en diens naam. Vader heet niet Piet de Jong, maar vader is Piet de Jong. ‘Heeten’ drukt een relatie uit ‘is’ een volstrekt zijn. Vader zou niet Jan de Zwart kunnen heeten. De gedachte alleen doet het kind kraaien om zoo iets ongerijmds!Ga naar voetnoot1) En zoo onderscheidt de niet-critische mensch (die daarom toch zeer handig en slim kan zijn!) op geen enkel gebied. Niet tusschen het woord en zijn vorm, niet tusschen zichzelf en zijn gevoelens, daden, meeningen, levenswijze - alles waaruit zijn ‘Ik’ is opgebouwd -, niet tusschen zichzelf en zichzelf. Het tekort aan onderscheidingsvermogen - en hiertoe laat zich elk tekort aan inzicht terugbrengen! - openbaart zich hier als tekort aan zelfonderscheidingsvermogen, en het zelfonderscheidingsvermogen doet zich op alle wijze kennen als zelfopheffingsvermogen, want wie zichzelf in zichzelf onderscheidt komt tot de erkenning dat alles 't welk hij uitsluitend van zichzelf waande, ook in anderen aanwezig is. Zoo is het ontdekken van verband in elken zin: egaliseeren = opheffen. Dit ontdekken van verband in het afzonderlijke dat tot dan als ‘afzonderlijk’ was geaccepteerd brengt een gevoel van verrassing, van verwondering te weeg. We herinneren ons heel goed dat gevoel van (blijde) verwondering toen we indertijd ontdekten hoeveel woorden in de taal het begrip onderscheiden in zich dragen en den eeuwigen distinctie-wil uitdrukken, toen we bijvoorbeeld verband legden tusschen ‘zien’ als ‘onderscheiden’ en ‘eer’ als ‘onderscheiding’ tusschen het scheppen als onderscheiden (‘En God maakte scheiding tusschen lucht en water’) het oordeelen als onderscheiden (Adam en Eva, die van den boom der kennis | |
[pagina 450]
| |
des onderscheids aten) en het doceeren als onderscheiden (qui bene distinguit, bene docet). Deze verwondering is het ‘loon’ van de onderscheiding en de onderscheiding is het begin van de opheffing -, want wie alle menschelijke neigingen terugbrengt tot uitingen van den distinctie-drang, wischt de verschillen (bestaansvoorwaarde) tusschen de individuen uit. Deze verwondering is door Plato ‘de bron van alle wijsheid’ genoemd en terecht, daar de wijsheid onderscheidt en opheft. Zoo dus de verwondering tot wijsheid brengt, dan moet de Levenswil, der wijsheid vijand, in den mensch tegen de verwondering waken. Hij doet dit en inspireert het gevoel van vanzelfsprekendheid. Inderdaad staat tegenover het voortdurend gevoel van verwondering in den zoekenden, critischen geest een voortdurend gevoel van vanzelfsprekendheid in den botten, oncritischen geest.Ga naar voetnoot1) Men kan gerust zeggen dat het kenmerk van hen, die onvatbaar zijn voor de wijsheid, het gevoel van vanzelfsprekendheid is tegenover datgene waarin, waarmee en waardoor ze leven. De fundamenteele creatie van den Levenswil is het Ik-gevoel in zijn tallooze uitingen: dit Ik-gevoel treedt op als gevoel van vanzelfsprekendheid, als (onbeleden en ongeweten) dogmatismeGa naar voetnoot2). Onbeleden en ongeweten -, want de dogmatische noemt zijn dogma niet aldus, dit ware al een onderscheiding. Tegenover ‘mijn dogma’ staat ‘zijn dogma’, wie beide tegenover elkaar stelt, erkent beider relatief karakter, heft beide op, ook zijn eigen dogma, ook zichzelf, het echte dogmatisme spreekt dus niet van ‘mijn geloof’ en ‘zijn geloof,’ maar van ‘het geloof’ en ‘dwaling.’ Iemand had met een ander meeningverschil over het al of niet immoreele van een tooneelstuk en antwoordde op de tegenwerping dat ‘immoreel’ niet voor elkeen hetzelfde beduidt: ‘onzin, er is maar één moraal en dat is.... de moraal.’ Niet ‘mijn moraal’ (tegenover bijvoorbeeld uw moraal) is de beste’ -, dit ware reeds onderscheiden, vergelijken, synthetiseeren -, doch: ‘er is maar één moraal en dat is de moraal.’Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 451]
| |
Daar dit gevoel van vanzelfsprekendheid een inblazing is van den Levenswil, die aldus de verwondering, de leidstar naar de wijsheid weerstreeft, is het ons aller deel. Het spreekt vanzelf dat we elken nacht slapen en dat zakdoeken bij het dozijn gaan, dat bloedschande een gruwel is en dat we niet blootshoofds op audiëntie komen. Het spreekt vanzelf dat het nuttige verkieselijk boven het nuttelooze is, dat kinderen leeren moeten, dat een man geen paarl-collier draagt en een vrouw geen baard, dat we droomen kunnen, dat we geheugen hebben en dat we ons branden aan vuur. Het spreekt vanzelf dat we van de apen afstammen en dat stoelen vier pooten hebben, dat men eieren koopt bij het tal en dat het hemd nader is dan de rok. Het spreekt vanzelf dat het genie zeldzaam is, dat wetenschappelijke ontdekkingen de beschaving bevorderen, dat de man de vrouw ten huwelijk vraagt en dat eendracht beter dan verdeeldheid is. Het spreekt vanzelf dat er verschillende volkeren en verschillende talen zijn, dat de omhooggeworpen steen naar beneden valt en dat lijm vastkleeft aan papier -, het spreekt vanzelf dat een lamp licht geeft en dat de dood een mysterie is, dat we ‘de knie buigen voor het Opperwezen.’ en dat men zijn vaderland bemint. De dienstbetrekking van het ‘vanzelfsprekendheidsgevoel’ tot den Levenswil is duidelijk aan te toonen. Overal treedt het op als de bekrachtiger van het Ik-gevoel, zoowel passief als actief. Van een passief optreden kan men spreken, wanneer iemand niet bij machte blijkt, in zedeschilderingen en levensbeschrijvingen van vreemde of vroegere volkeren eigen leven en eigen zede te herkennen. Sainte Beuve verweet Flaubert, dat hij in zijn ‘Salammbò’ van Carthago en het leven aldaar een ‘opéra bouffe’ had gemaakt. Daarop antwoordde Flaubert, ‘....pourquoi trouvez-vous Schahabarin presque comique et vos bonshommes de Port-Royal si sérieux? Pour moi, M. Singlin est funèbre à coté de mes éléphants. Je regarde des Barbares tatoués comme étant moins anti-humaine, moins spéciaux moins cocasses, moins rares que des gens vivant en commun et qui s'appellent jusqu'a la mort ‘Monsieur.’ Zoo blaast al gauw het vanzelfsprekendheidsgevoel het Ik-gevoel tot zelfverheffing aan. De zeden en gewoonten der anderen worden getoetst aan de uitspraken en voorschriften eener verheven zedeleerGa naar voetnoot1). of aan de regelen van het welvoeglijke en van het redelijkeGa naar voetnoot2) ze worden | |
[pagina 452]
| |
gewogen en te licht, schandelijk of ridicuul bevonden -, doch het vanzelfsprekendheidsgevoel sluit eigen zede van toets en onderzoek uit en het resultaat is: zelfverblinding of zelfverheffing. Aldus heeft Dante in zijn hel een plaats voor de tyrannen, naar dat een (Romeinsch) Keizer zijn onderdanen tyranniseert, is zoozeer ‘vanzelfsprekend’ dat degeen die zich tegen die tyrannie verzet, pas recht een plaats in de hel verdient. Zoo veroordeelen de menschen zelfzucht, leugen en bedrog, maar het ‘les Affaires sont les Affaires’ is zoo vanzelfsprekend, dat zij eigen zelfzucht leugen en bedrog onopgemerkt voorbijgaan, zoo veroordeelt men andere volkeren om hun wreedheid en hardvochtigheid, en dieren om hun ‘vraatzucht’ maar dat men iemand die zijn schuld niet betaalt, failliet laat verklaren, dat men zich ‘niet uitkleedt voor men naar bed gaat’ en zooveel mogelijk rente maakt van zijn geld is een zeer fundamenteele ‘vanzelfsprekendheid.’ Actief treedt het gevoel van vanzelfsprekendheid op bij het zonder aarzelen toekennen van eigen handelwijzen en eigenschappen aan anderen, van wier wezen men zich een beeld vormen wil. Men noemt die neiging anthropomorphisme. Niet alleen zijn godheden schept de mensch naar zijn eigen beeld, zoodat het hoogste goed van den anthopomorphischen God de hoogste wensch van de in hem geloovenden representeert: ongebreidelde en ongecontroleerde machtsuitoefening - maar ook het dier meet hij met zijn eigen maat en beoordeelt hij met zijn eigen moraal, d.w.z. van het dier verlangt hij, wat hij zelf meent te zijn, zonder er zich om te bekommeren of hij het is, hij laakt of prijst het dier om (ware of vermeende) eigenschappen die hij in anderen lakenswaardig en prijzenswaardig vindt. Praedicaten als ‘laf’ en ‘moedig’, ‘eerlijk’ en ‘gluiperig’ gulzig’ en ‘matig’ aan dieren toegekend, zijn uitingen van dat anthropomorphisme, dat gevoel van vanzelfsprekendheid die de existentie en de voortreflijkheid van deze eigenschappen niet alleen niet betwijfelt, doch zelfs niet overdenkt. Een boek als Brehm's ‘Tierleben’ vloeit ervan over en Darwin spreekt, de mieren in hun verhouding tot de gevangen bladluizen beschrijvend, van een abjecte afhankelijkheid.Ga naar voetnoot1) Alleen een onwrikbaar vanzelfsprekendheidsgevoel maakt het mogelijk dat de Engelschen, gewapend met sabels en geweren, optre- | |
[pagina 453]
| |
den tegen het gebruik der Indische weduwen om zich (al dan niet geheel vrijwillig) met den gestorven man in den dood te begeven. Zoo iets heet barbaarsch, maar oorlog en imperialistische roof, en de dwang op anderen uitgeoefend om tegen hun walging in, daaraan mee te doen, zijn allemaal vanzelfsprekendheden. Ook de superioriteit van blanken boven ge kleurden (en die van menschen boven dieren) behoort daartoe. Het gevoel van ‘vanzelfsprekendheid’ tegenover de verhoudingen, waarin men leeft, leidt in het moreele tot wat Tolstoi noemde ‘zedelijke stompzinnigheid’. Het leidt ook tot ondoordacht en ongegrond optimisme. Wanneer het meest uitgebreide egoisme en de meest krasse eigenwaan ‘vanzelfsprekend’ zijn, dan kan men zich licht vleien met het bestaan van edelaardige, opofferende menschen en met de komst van een duizendjarig rijk! Tusschen individuen onderling neemt het anthropomorphisme het karakter van automorphisme aan en dit uit zich in het onvermogen om zich in andere gemoedstoestanden, drijfveeren, gevoelens dan de eigene te verplaatsen. En wanneer men nagaat dat de houding van den gemiddelden man tegenover eigen gemoedstoestanden, drijfveeren en gevoelens er een is van compleet en hopeloos onbegrip, van simpel vanzelfsprekendheidsgevoel -, dan kan men zich denken welk een rol het automorphisme in de beoordeeling van anderen, met name in de rechtspleging speelt! Hier zoowel als elders vertoont automorphisme zich als tekort aan imaginatie, waardoor reeds het werkelijk begrijpen zelfs van groote uiterlijke verschillen in personen en omgevingen uitgesloten is. Tegenover de voortdurende vernieuwingen in alle gebieden des levens, die de oncritische aanschouwt, al verstaat hij hun beteekenis niet, neemt het ‘vanzelfsprekendheisgevoel’ het karakter eener snelle en volkomen aanpassing aan. De dubbele dienstbetrekking van het aanpassingsvermogen tot den Levenswil is al heel duidelijk, zoowel in het lichamelijke als in het geestelijke blijkt dit vermogen een bolwerk des persoonlijken bestaans. Over de physieke aanpassing behoeven we hier niet te spreken -, in het geestelijke doet ze zich als vergeten voor. Niet zoodra is de straat verbreed, is het park anders aangelegd, is de rivierbedding verlegd of degenen, die er niet onmiddellijk bij betrokken zijn, zijn totaal vergeten hoe het vroeger was. Niet zoodra is een wet gewijzigd, een regeling algemeen ingevoerd of de meeste menschen hebben moeite zich in te denken ‘hoe het vroeger was’ (veelal gevoelen ze er ook geen behoefte aan) tegenover het | |
[pagina 454]
| |
nieuwe hebben ze al heel spoedig hetzelfde gevoel van ‘vanzelfsprekendheid’ als vroeger tegenover het oude. Herinnerden ze zich het oude, konden ze oud-en-nieuw in één gedachte tezaam denken, dan ware dat vergelijken alweer: onderscheiden, als relatief zien, opheffing: zelfopheffing. Het is dus de Levenswil, die de heugenis uitwischt aan toestanden die waren, opdat de mensch zich niet over zichzelf verwondere. Het (onberedeneerde, redelooze) gevoel dat het altijd zoo geweest is, is een kant van het vanzelfsprekendheidsgevoel. Deze aanpassing laat zich op twee wijzen gelden. Ten eerste in een voortdurend ‘vergeten’ en een voortdurend zich-weer-herinneren; ten tweede in een blijvende toestand van vergetelheid, waaraan men zich niet zonder inspanning ontrukken kan. Ze is algemeen-menschelijk, want een onmiddellijke creatie van den rede-vijandigen levenswil. De eerste vorm van ‘vergeten’ treedt op, wanneer men naar de uiteenzetting of verdediging van een standpunt luistert, indien dit luisteren althans zonder tegenzin of vijandschap geschiedt. Dan lijkt alles wat de spreker (of schrijver) betoogt zoo ‘vanzelfsprekend’ dat men zich afvraagt wat de tegenstander zal kunnen aanwenden tegen een zóó klemmend betoog. Komt de tegenstander echter aan het woord, dan blijkt hij dingen te zeggen die men zelf ook heel goed weet, doch eenvoudig vergeten was en ineens bemerkt men dat men dan alweer moeite heeft zich in de redenen van den eersten spreker en in eigen gevoel van overtuigd-zijn terug te denken. De Levenswil weerstreeft in den menschelijken geest het vermogen om twee tegengestelde of maar eenvoudig verschillende meeningen in één gedachte saam te vatten -, dit immers is de ware onderscheiding, die opheffing beduidt. Iemand toonde een ander een lijst van wat de dokter hem toestond te eten. ‘Maar je mag alles eten’ riep de ander uit, waarop de patiënt hem een even groot aantal spijzen opnoemde, welke hij niet eten mocht, spijzen die de ander natuurlijk kende, maar wier bestaan hij vergat bij den aanblik van de geoorloofde lijst. Wie Addison leest, zal goed doen Smollett vlak naast zich op zijn tafel te leggen! De beschrijvingen van het zonnige leven, de vlekkelooze gewetens, de kinderlijke blijmoedigheid der Coverley's, Freeport's en Sentry's - van de verheven wereldbeschouwing, onkreukbare waarheidsliefde, en onberispelijken levenswandel der Grandisson's inspireeren zulk een sterk gevoel van vanzelfsprekenheid -, dat men geneigd is Swift een zwartgallig misanthroop te vinden, doch | |
[pagina 455]
| |
‘Roderick Random’ opslaande bemerkt men dat diezelfde Coverley's en Grandisson's in hun verhouding tot de zwakken en de ongelukkigen van eigen en ander ras roovers en ronselaars, dieven en plunderaars, wreedaards en uitzuigers zijn -, en dan is het weer goed dat men Addisson naast zich heeft liggen -, maar het een doet onmiddellijk als ‘vanzelfsprekend’ het ander vergeten, omdat de Levenswil niet toelaat die verwondering welke vergelijking en onderscheiding is, door het tezamen-begrijpen, het als-één-begrijpen van het verschillende, daar dit opheffing beduidt. Elkeen die wel eens voor een publiek van gemiddelde toehoorders een historische ontwikkelingsgang heeft uiteengezet, zal hebben opgemerkt dat het de grootste moeite kost, de menschen tot verwondering te brengen.Ga naar voetnoot1) Bij de bespreking van ‘Don Carlos’ vinden ze de uiting van Posa tegenover den koning (‘Ik kan geen vorstendienaar zijn’) vanzelfsprekend, evenals het verzet in ‘Kabale und Liebe’ van een jonkman tegen zijn vader. Zoo zouden zij toch immers ook spreken, zoo zouden zij toch ook zijn! Ze zijn dan namelijk totaal vergeten dat ze de vorige week de onderdanigste vleitaal van een Cid tegen zijn koning ook volkomen vanzelfsprekend vonden en het toen maar half goedkeurden dat de spreker den draak stak met de gehoorzaamheid van Chimène! Leest men ze uit ‘Utopia’ voor de wijze waarop ‘de maatschappij misdadigers kweekt om ze daarna op te hangen,’ dan is dat ‘precies hun idee’ -, maar hooren ze de volgende week de evenzeer overtuigde beschrijving die Hobbes van het gepeupel en zijn ondeugden geeft, dan is dat ook weer ‘precies hun idee.’ We zullen later zien, tot welke uitersten dat vermogen om te ver- | |
[pagina 456]
| |
geten leiden kan en hoe ‘nuttig’ het is - d.i. hoe nauw zijn dienstbetrekking tot den Levenswil. Luistert men naar een betoog of leest men een boek, waartegenover men weerzin of onwil voelt, dan treedt het vermogen om te vergeten op als verkleefdheid aan het eigen dogma, 't welk door het boek of betoog wordt bedreigd. Aldus gaat het hen, die naar een filosofische uiteenzetting luisteren, waaraan ze eigenlijk nog niet toe zijn, die ze dus eigenlijk nog niet (kunnen) willen. Ze stemmen, door de rede gedwongen, in de premisse toe, aanvaarden de eerste, de tweede, misschien de derde consequentie -, maar in de vierde gelooven ze niet meer en uiten dat ongeloof, dien onwil in een wrevelig ‘hoe je daar toe komt, begrijp ik niet,’ terwijl de gang der redeneering toch zuiver en onverbroken is. Niet alleen den hoorder of lezer gaat het zoo, maar evengoed den schrijver of spreker zelf: telkens schrikt hij van zijn eigen conclusies, telkens opnieuw ‘vergeet’ hij zijn eigen premisse, zoodat hij haar dan onbewust zelfs weerspreekt en zijn betoog verzwakt of embrouilleert. Hier treedt het telkens opnieuw vergeten van zijn eigen uitgangspunt bij den schrijver, het telkens opnieuw afwijzen van wat onverbiddelijk uit dat uitgangspunt volgt bij den lezer op als een bestrijding door den Levenswil van de zuivere redelijkheid. Men moet altijd weer op het (geaccepteerde) uitgangspunt klemmen. ‘We hebben den vorigen keer uiteengezet dat de grondslag van het individueele leven het absurde en het slechte is.’ En de hoorders kijken elkander aan. Heeft hij dat waarlijk den vorigen keer uiteengezet? Ze herinneren er zich niets van, ze gelooven er niets van. En de spreker, die mogelijk een uur geleden een roman van Frenssen of een modern ‘Utopia’ las, bemerkt dat hij het zichzelf ook niet meer herinnert, en dat hij er zelf ook niets meer van gelooft. De zuivere redeneering van een week terug, zich ontvouwend als een bloem uit zijn eigen knop, onverbiddelijk leidend tot zijn meedoogenlooze concluoie is weer verschrompeld, weer dichtgegaan. Elken keer opnieuw mag men van meet-af-aan beginnen, geen enkel wijsgeerig inzicht bezit men als een blijvend en voortdurend bezit. Ons immanent bezit bestaat uit dogma's, uit redelooze inblazingen van den Levenswil! Hiertegenover staat weer een andere vorm van vergeten in den spreker of schrijver gedurende de oogenblikken van zijn volkomen opgaan in het eigen betoog Hij is er dan inderdaad in opgegaan, d.i. er in ondergegaan, hij is er dus onverbreekelijk één mee, hij kan er | |
[pagina 457]
| |
zich niet meer van scheiden, het schijnt hem zóózeer vanzelfsprekend, dat hij zich een andere gezindheid bij zijn toehoorders of lezers niet helder denken kan. Hij durft schier niet te spreken uit angst dat men zal zeggen ‘Is dat nu alles?’ Even later zullen dan echter uitingen van sterk en overtuigd verzet weer zoo sterk tot hem spreken (omdat ze au fond immers de stem zijn van den Algemeene Levenswil, die ook in hem regeert!) dat hij naar zijn eigen onwrikbare vanzelfsprekendheid, naar zijn eigen formules van zooeven vergeefs de handen strekt! En dit alles beteekent, in al zijn schakeeringen, het onvermogen van den mensch om gelijktijdig twee tegenstrijdige beschouwingen te begrijpen (d.i. te zijn), dat is het onvermogen om tot wijsheid te komen.
De tweede vorm van aanpassen (vergeten) is, naar we al zeiden, de blijvende, die men in zichzelf niet kent (onderscheidt) dan alleen bij toeval en bij oogenblikken. Deze openbaart zich in een algemeen accepteeren van bepaalde zienswijzen als vanzelfsprekend, zonder twijfel of overdenking. Zoo spreekt men tegenwoordig over Sociologie als over een ‘vanzelfsprekende’ wetenschap, die men al dan niet beoefent, maar waarvan niemand in twijfel trekt dat zij beoefend worden kan. Leest men nu echter Spencer ‘A study of Sociologie,’ dan ontwaart men ineens een wijze-van-zien, waarin de heele sociologie een ongerijmdheid en zelfs zondig is. ‘Almost every autum may be heard the remark that a hard winter is coming. for that the hips and haws are abundant, the implied belief being that God, intending to send much frost and snow, has provided a large store of food for the birds. Interpretations of this kind, tacit or avowed, prevail widely. Not many weeks since, one who had received the usual amount of culture said in my hearing, that the swarm of lady-birds which overspread the country some summers ago, had been providentially designed to save the crop of hops from the desstroying aphides, of course this theory of the divine government, here applied to occurences bearing but inderectly, if at all, to human welfare, is applied with still greater confidence to occurences that directly affect us, indivually and socially. It is a theory carried ont with logical consistency bij the Methodest who, before going in a jouney or removing to anther house, opens his Bible, and in the first passage his eye rests upon, finds an intimation of approval or disapproval from heaven. And in its political applications it yields such appropriate belief as that the welfare of England in comparison with Continental States has been a reward for better observance of the | |
[pagina 458]
| |
Sunday, or that an invasium of cholera was consequent on the omission of Dei gratia’ from an issue of coins.’Ga naar voetnoot1) Ziehier een kort citaat uit een veel langere opsomming van overeenkomstige zienswijzen en uitingen met als slot: ‘The foregoing extracts and comments are intended to indcate the mental attitude of those for whom there can be no such thing as Sociology.’ Doch daarmee is het niet uit. ‘An allied class, equally inprepared to interpret sosial phenomena scientifically, is the class which sees in the course of civilisation, little else than a record of remarkable persons and their doings. One, whois conspicuous as the exponent of thir view wites: ‘As I take it, universal history, the history of what man has accomplished in this world, is at botton the history of the great man who have worked there.’Ga naar voetnoot2) Welke vragen dringen zich hier nu op den voorgrond? Deze: Gelooven we bewust in Sociology? Geven we er ons rekenschap van dat dit meebrengt een in-aanmerking-nemen, toetsen en als ‘dwaling’ karakteriseeren van de voorzienigheids-theorie en de Arms-and-the-Man theorie? Om ze als ‘dwaling’ te karakteriseeren, moet men ze eerst doorgronden (in-zichzelf-onderscheiden) daarmee tegelijk hun plaats bepalend ten opzichte van die grondformule, van waaruit men zich heeft voorgesteld de dingen te bezien. Wij voor ons, krachtens onze grondformule, zien ‘de dwaling’ (het absurde het tegen-de-redeingaande) als noodwendigheid, als levensbehoud, als ‘inblazing van den Levenswil’ -, er is in ons denksysteem, 't welk uitgaat van den Regelenden Geest, inderdaad plaats voor ‘de dwaling’ maar mag iemand die de pretentie van een grondformule heeft, het woord ‘dwaling’ noemen, zonder het wezen der dwaling en haar noodzakelijkheid, deredelijkheid van het redelooze in en door die formule te hebben verklaard? En omgekeerd, kan iemand die in de Voorzienigheids-theorie geen ‘dwaling’ ziet, in de beoefening van de sociologie gelooven? Voorzeker neen. Wat zien we echter in de kringen waar wel en in die waar niet de Voorzienigheids-theorie verworpen wordt? Een als volkomen vanzelfsprekend aanvaarden dat de sociologie als wetenschap beoefend wordt! Heden ten dage zijn de grondslagen van Darwins afstammingsleer en ontwikkelingsleer gemeengoed geworden, vanzelfsprekendheden. | |
[pagina 459]
| |
Kan men zich in een ante-Darwinistische levensbeschouwing nog denken, ze doorgronden, ze in zichzelf onderscheiden, haar noodwendigheid, haar raison d'etre vaststellen in die wereld waar de Redelijkheid het redelooze creëert, tot zelf-handhaving in de handhaving der afzonderlijke dingen? Vermag men nog wel wezenlijk door te dringen in den gemoedstoestand, de moraal, de zienswijze van hen voor wie de Bijbel is bloed-van-zijn-bloed, vleesch-van-zijn-vleesch.Ga naar voetnoot1) In den geest van Bossuets ‘Politique tirée de la sainte-Ecriture? In den geest van Cosmas' ‘Christelijke Topografie?’ Maar heeft men dan wel het recht om te zeggen, dat men in redelijkheid de Darwinistische theorieën aanvaardt, wanneer men ze niet meer tegenover een ante- (of anti-) Darwinistische wereldbeschouwing stellen en daarvan onderscheiden kan, wanneer men niet meer bij machte is een anti-Darwinistische verklaring voor het een of ander afstammingsprobleem te formuleeren? De tegenstrevers van Darwin zijn ongeveer dezelfde als die van Spencer, de aanhalingen uit hun bezwaren in ‘the Descent of Man’ vrijwel eensluidend met die in Speneer's ‘A Study of Sociology’ - ze verbazen ons, ze schrikken ons op, omdat we ze totaal vergaten en ons aanpasten aan die latere beschouwingswijze als aan een ‘vanzelfsprekendheid.’ Doch omdat we de tegenstrevige theorie niet meer levend bezitten (= in onszelf onderscheiden kunnen), daarom bezitten we ook de Darwinistische beschouwing niet meer als levend bezit. Want begrijpen is vergelijken, is onderscheiden, is tegenover elkander stellen. Aldus vertoont zich de aanpassing als afsterving. Wat we als ‘vanzelfsprekend’ aanvaarden, behoort niet meer tot de dingen die we begrijpen. En zoo laat zich het sprookje der Evolutie weerleggen - die duidelijke inblazing van den Levenswil, van het Ik-gevoel - en vervult zich op treffende wijze het woord van Heraklitus ‘Een en dezelfde is de weg opwaarts en nederwaarts.’ Een jong fanatiek-Roomsch schoolmeestertje - een van die, welke droomen van de verzoening tusschen ‘geloof en wetenschap’ - hoorden we eens met een stalen voorhoofd zeggen, dat hij de Drieeenheid, volkomen logisch en aannemelijk vond, dat het hem zelfs niet mogelijk was, zich het goddelijk wezen anders dan als Vader- | |
[pagina 460]
| |
Zoon- en Geest te denken. En zoo ging het hem, naar hij zeide met alle Roomsche leerstukken. Men kan zoo iets niet goed ‘liegen heeten’ -, men kan zoo iemand alleen beluisteren en opmerken, dat van dit heele logische en aannemelijke gods-begrip niets blijkt, zoodra er zedelijke, wetenschappelijke en maatschappelijke problemen aan de orde komen, die toch niet buiten ‘het Goddelijke’ kunnen worden gedacht als ‘het logische’ en het ‘goddelijke’ samenvallen. Integendeel dan kijken er voortdurend de meest compromittante Darwinistische en Spenceriaansche ketterijen om den hoek! Velen verbeelden zich aldus dat ze bewust ‘aannemelijk’ vinden wat men in werkelijkheid hun heeft ingeprent en of wat voor de hand schijnt te liggen. Doch ze vinden het alleen: vanzelfsprekend, ze zijn met de klanken vertrouwd, ze zijn ermee vergroeid. En men bemerkt dat dan ook weer hieraan, dat ze van hun formules, van hun religieus of intellectueel Credo in hun betoogen geen profijt kunnen trekken, d.w.z. dat ze er eenvoudig niets van begrijpen. Als uitgeblazen eierschalen van een ei, hebben ze alleen de gedaante van een levensformule, even weinig inhoud. Zoo gaat het tegenwoordig met de formulen van de ‘Hegelarij.’ Ze trekken allemaal dapper van leer met these-antithese-synthese, met het verenkelde, het verbijzonderde, het verkeer-de, het ongescheiden-onderscheidene, niet de veel-eenigheid, met het ineen-gaan en uiteen-gaan en met alles wat men maar wil -, maar we wagen het te betwijfelen of ze bij machte zouden zijn in de litteratuur- en maatschappij-beschouwingen van Taine en Renan de wezenlijke afwijkingen van de Hegelsche wereldbeschouwing aan te toonen en we meenen dat ze daarin zoo veel van hun eigen ‘vanzelfsprekendheden’ terug zouden vinden, dat ze zouden zeggen ‘precies mijn idee,’ en met hun Hegelische terminologie geen raad meer wetenGa naar voetnoot1). Menig Anax- | |
[pagina 461]
| |
agoras leeft nog onder ons, orakelend over den Regelenden Geest en het inmiddels niet verder brengend dan lucht, aether en water, d.i. de ‘vanzelfsprekende’ verklaringen uit tijd, milieu, klimaat, reactie, nawerking, persoonlijke verkiezing, invloed als oorzaken en gevolgen en de heele santekraam van positivistische ketterijen. Ze zeggen wel dat alles betrekkelijk is maar verkondingen om het haverklap onomstootelijke waarheden.Ga naar voetnoot1) Dan alleen heeft men het recht om van een grondformule (een ‘immanent dogma’) te spreken als van zijn eigendom, wanneer men die uit zijn eigen geschriften en beschouwingen van jaren en jaren heeft gesynthetiseerd als een leidende immanente zienswijze, die er al was, lang voordat men ze formuleeren kon. En daaruit volgt meteen, dat de eene mensch voor den andere op dit gebied al bitter weinig tot-standbrengen kan. Ziedaar dan enkele der wijzen, waarop de Levenswil het streven der Rede dwarsboomt en weerhoudt. En daarbij te denken dat we ze uitteraard niet alle kunnen kennen en noemen - want wat we noemen zijn we te boven - dat ze ons voorzeker in dit zelfde oogenblik hun partens pelen.... In al die tekorten, verwarringen en belemmeringen zagen we dezen gemeenschappelijken trek: het onvermogen om het verschillende tegelijk te begrijpen (= te zijn). Niet in het ‘alledaagsche’ en niet in het ‘ingewikkelde,’ niet in ons taalgebruik en niet in onze ‘wereldbeschouwing’ nergens bezitten we het vermogen: het verschillende gelijktijdig te begrijpen | |
[pagina 462]
| |
(te zijn). En is juist dit vermogen niet het wezen der wijsheid, zooals die is gedefinieëerd in wat helaas op de lippen van zoo vele ‘Hegelaren’ onzer dage nals niet veel meer dan een Sjibboleth, een Hegelisch wees-gegroet-je klinkt -, de bekende formule: ‘Das Wahre aber ist dies, sich in sich selbst zu unterscheiden, sein Anders zu setzen, in demselben zu sich selbst zu kommen, es zu verkehren und aufzuheben und fur sich su sein. Maar juist omdat dit onvervulbaar is, is de wijsheid onbereikbaar, want het is juist dit, wat ons door den Levenswil wordt belet! Zoo sluipt van alle kanten het bederf in onze redeneeringen. Wat we uitwerpen door de voordeur, glipt door de achterdeur weer binnen. In een ondoordacht ‘dus,’ in een ‘zoodat’, in een ‘waarschijnlijk,’ in een ‘voorloopig’ in de gedaante van de een of andere schuldelooze vanzelfsprekendheid dwingt ons de Levenswil zijn onuitroeibare illusie op: Ik-gevoel als objectiviteits-waan, als Vrije-wils-besef, als causaliteits-geloof. De denkende mensch is als de man die zich met zijn kapmes een weg baant in een onbetreden bosch, maar met dit wanhopig onderscheid, dat onmiddellijk achter hem het bosch weer dicht groeit -, het spoor dat zijn eigen werkzaamheid in hem-zelf achterlaat is als het spoor van klein-Duimpjes broodkruimels.... achter hem aan komen de vogels en pikken ze opGa naar voetnoot1), het is als een spoor in het water.... Wat we met het bovenstaande hebben willen zeggen is dit: Wanneer de arbeid van degeen die zich de rede tot richtsnoer koos en het scherpste zelfwantrouwen als wapen, zoo onophoudelijk in zijn zuiverheid wordt bedreigd, welke waarde kunnen we dan hechten aan de kunst-beschouwingen, de maatschappelijke uiteenzettingen, de toekomstvoorspellingen van hen, die zich door hun ‘intuïtie’ leiden laten -, kennend het gehalte, want de oorsprong van onze ‘intuitieve overtuigingen?’ En dringt zich niet tevens, bij de ontelbare, onoverzienbare moeilijkheden, aan elken stap op het pad der rede verbonden, de grootste beperking op als een dringende eisch, totdat ten slotte het tot op den bodem doorgronden van één enkele uitspraak zich reeds openbaart als een schier-bovenmenschelijke taak? | |
[pagina 463]
| |
Inderdaad durven we zeggen dat men den echten, critischen, dialectischen geest herkent aan het zich al meer en meer verdiepen in hetzelfde probleem en dat de echte universaliteit samen gaat met de grootste ‘beperktheid’, terwijl aan de veelzijdigheid bij alle pralen met het Universeele de universaliteit ontbreekt. Maar tot die beperking komt men ook al weer alleen door de jaren en het inzicht. We denken hier aan den man, van wien Spencer vertelt: toen hij drie weken in Engeland was, begon hij een geschiedenis van Engeland te schrijven, na drie maanden bemerkte hij dat hij het onderwerp nog niet heelemaal beheerschte en na drie jaar zag hij er maar van af! Over deze zelfbeperking en waartoe ze leidt, hopen we later uitvoeriger te spreken. We stellen ons voor in een volgend artikel het begrip der Zelfweerstreving, van hetwelk we uitgaan, als zelfvermomming aan te toonen.
Carry van Bruggen. |
|