| |
| |
| |
De gebroken kruik.
Een Blijspel van Heinrich von Kleist, vertaald door Jan v. Lumey.
Personen
Stuurman, gedeputeerde. |
Adam, dorpsrechter. |
Licht, griffier. |
Vrouw Martha Klis. |
Eva, haar dochter. |
Valentijn Toffel, een boer. |
Ruprecht, zijn zoon. |
Vrouw Brigitte. |
Een bediende, deurwaarders, meiden enz. |
De handeling speelt in een dorp bij Utrecht.
Het vertrek, waar recht gesproken wordt.
| |
Eerste tooneel.
(Adam zit en verbindt zijn eene been, Licht treedt binnen).
Ei, wat te deksel spreek, collega Adam!
Wat is met u gebeurd? hoe ziet ge er uit?
Ja, zie eens, struiklen eischt toch niets dan voeten;
Ligt op dees effen grond èèn struikelblok?
Gestruikeld ben ik hier; want ieder draagt
Den kant'gen steen des aanstoots in zichzelf.
Neen, wat ge zegt, vriend! ieder draagt den steen -
| |
| |
Gij stamt van een loszinnig voorvader,
Die zoo bij d'aanvang aller dingen viel,
En om zijn val beroemd geworden is;
Ge zijt toch niet.... in zijn geval?
Hier ben ik neer-gevallen, zeg ik u.
Minder figuurlijk: neer-geslagen?
Het kan tenminste een slecht figuur geweest zijn.
Wanneer heeft zich dat alles afgespeeld?
Nu pas, op 't oogenblik, dat ik mijn bed
Verlaat. Ik had het morgenlied nog in
Den mond, daar tuimel 'k in den morgen al,
En eer 'k den loop des daags nog kan beginnen,
Heeft al ons Lieve Heer mijn voet ontwricht.
En dat nog wel den linker?
Die toch al moeizaam 't zondig pad bewandelt.
| |
| |
Wat! moeizaam! deze voet?
De eene of de andre voet, 't zijn klompen vleesch!
Met uw verlof! daar doet ge uw rechter onrecht.
De rechter kan op zoo'n - gewicht niet bogen,
En waagt zich eer op 't gladde pad.
Waar de eene voet zich waagt, daar volgt hem de andre.
En wat heeft uw gezicht zoo toegetakeld?
Hoe? daarvan weet ge niets?
Tenzij ik lieg - vertel dan, hoe 't er uitziet?
Geschonden is 't, een gruwel
Om aan te zien. Er mist een heel stuk wang,
Hoe groot? niet zonder weegschaal kan ik 't schatten.
| |
| |
Een schaap, dat opgejaagd door honden zich
In dorens werpt, kan niet meer wol verliezen,
Dan gij - God weet waar? - vleesch verloren hebt.
Hm! ja! 't is waar. Lieflijk is 't uitzicht niet.
De neus heeft ook geleden.
Een veeg, bebloed, God sta me bij, als had
Een dronken boer er woest op los getimmerd.
Dat is het oogbeen. - Ja, nu moet ge weten,
Dat alles had ik nog niet eens gemerkt.
Ja, ja! als men aan 't vechten is!
Met dien vervloekten geitebok daar op
De kachel vocht ik, zoo ge wilt. Nu weet ik 't.
Terwijl 'k mijn evenwicht verlies, en als
Een drenkeling in 't luchtruim om mij grijp,
Krijg ik de broek te pakken, die ik gister
Doornat aan 't droogrek bij de kachel ophing -
Dus 'k pak haar beet, begrijpt ge, denk, ik dwaas,
Eraan houvast te hebben, en daar breekt
De band; band nu en broek en ik, wij vallen,
En met mijn hersens smak ik dreunend op
De kachel neer, precies waar om den hoek
Een geitebok zijn neus naar voren spitst.
| |
| |
Door u vanuit een bed gedaan.
Maar, wat ik zeggen wilde, is er nieuws?
Ja, of er nieuws is! laat de duivel 't halen,
Dat zou 'k nog haast vergeten hebben.
Bereid u voor op onverwacht bezoek
Gedeputeerde Stuurman komt uit Utrecht.
Hij is op een inspectiereis door de districten,
En wordt vandaag nog hier verwacht.
Hij was in Holla gister, 't grensdistrict,
En heeft 't gerecht daar al geinspecteerd.
De paarden werden, naar een boer vertelt,
Al voor den rit naar Heisa ingespannen.
Vandaag nog, de gedeputeerde hier, uit Utrecht!
Om te inspecteeren, de oolijkerd, die zelf
De kat in 't donker knijpt, die fratsen haat! -
Naar Heisa komen en ons koeionneeren!
| |
| |
Eenmaal in Holla, komt hij ook in Heisa.
Loop heen met uw vertelsels, zeg ik u.
De boer, wat drommel, heeft hem zelf gezien.
Weet ik, wien de leepoogige schoft gezien heeft.
Die kerels onderscheiden een gezicht
Niet van een achterhoofd, indien het kaal is.
Zet op mijn rotting een drie kant'gen hoed,
Hang er uw mantel om, twee laarze' eronder,
Dan houdt zoo'n schobberd hem voor wien ge wilt.
Nu best, geloof 't dan niet, in 's duivels naam,
En ons vooraf niet op de hoogte stellen!
Wat zotteklap! alsof het de inspecteur
Van vroeger nog, sinjeur Likeurtroost, was!
't Is raadsheer Stuurman, die nu inspecteert.
Zelfs raadsheer Stuurman! kom, laat mij met rust.
De man heeft toch zijn ambtseed afgelegd,
En praktizeert, precies als wij,
Naar de bestaande edicten en gebruiken.
Nu ik verzeker u, dat raadsheer Stuurman
In Holla gister onverwacht verscheen,
Er kassen inspecteerde en registraties,
En dat hij rechters en griffiers geschorst heeft.
Waarom? weet ik het! ex officio.
| |
| |
Wat deksel! heeft die boer dat soms verteld?
Want hoor, vanmorgen vroeg zoekt men den rechter,
Die in zijn huis arrest gekregen heeft,
En achter in de schuur wordt hij gevonden,
Hoog aan een balk der zoidring opgeknoopt.
Intusschen is er hulp gekomen,
Men snijdt hem los, men wrijft hem en begiet hem,
In 't veege leven brengt men hem terug.
Maar een beëedigd schatter
Verzegelt nu den boel en sluit het huis,
't Is of hij al op zijn begraafnis wacht,
En ook zijn rechterpost is al vererfd.
Ai deksels! - 't was een liederlijke hond -
Maar toch een brave ziel, zoo waar ik leef,
Een kerel, dien ik wat graag lijden mocht;
Maar beestig liederlijk, dat moet gezegd.
Als de gedeputeerde in Holla is,
Dan kan 't hem slecht vergaan, den armen bloed.
En 't is alleen dit voorval, zegt de boer,
Dat den gedeputeerde nog terughoudt;
Vanmiddag kan 't niet missen, of hij komt.
Vanmiddag! Goed kompeer! toon nu je vrindschap.
Gij weet, hoe de eene hand de andre schoonwascht.
| |
| |
Gij wilt ook graag, 't is waar, dorpsrechter worden,
En 't komt u toe, bij god, zoo goed als iemand.
Maar nu is 't oogenblik nog niet gekomen,
Vandaag laat gij den beker nog voorbijgaan.
Dorpsrechter, ik! wat denkt gij wel van mij?
Ge zijt een vriend van welgekozen woorden,
En hebt uw Cicero braaf bestudeerd,
Als leerling op de school in Amsterdam.
Zorg, dat ge uw eerzucht onderdrukt, verstaat ge!
Het zal vandaag de laatste keer niet zijn,
Dat gij voor uw talent een hoorder vindt.
Wij beiden, als collega's! hoû toch op.
Te zijner tijd, niet waar, zweeg ook de groote
Demosthenes. Diens voorbeeld moet gij volgen;
En ben ik al geen Macedonisch koning,
Ik kan op mijn manier toch dankbaar zijn.
Houd op toch met dien argwaan, zeg ik u.
Kijk, ik, wat mij betreft,
Ik volg den grooten Griek ook na. Er zou
Omtrent deposito's en griffie-gelden
Tenslotte ook heel wat te vertellen zijn:
Wie heeft er lust om zoo iets na te pluizen?
Neen, zoo kleinzielig ben ik niet,
Dat zweer ik u! En alles, wat dit aangaat,
Ik noem 't een klucht, die in den nacht geboren,
Het onbescheiden daglicht schuwt.
| |
| |
Voorwaar! ik zie niet in, waarom een rechter,
Als hij den rechterstoel verlaten heeft,
Plechtstatig als een ijsbeer rond moet wandlen.
Volg mij een oogenblik ter registratie;
Dan zet ik de actenbundels recht, want die,
Die liggen als de Babylonsche toren.
| |
Tweede tooneel.
(Een bediende treedt binnen. De vorigen. Later twee meiden).
God's zegen, edelachtbre! Raadsheer Stuurman
Zendt u zijn groet, zoo aanstonds komt hij zelf.
Barmhart'ge goden! heeft hij dan met Holla
En morgen trekken wij naar Hupfaldrie.
Wat doe ik nu? wat laat ik? (Hij grijpt naar zijn kleeren).
| |
| |
Wil je die broek aantrekken? ben je dol?
(treedt binnen)
Hier ben 'k, mijnheer de rechter.
De befjes! 't boord! de toga!
Wat? - Rok uit! help mij gauw!
(tot den bediende)
Bijzonder welkom hier. Wij zijn zoo aanstonds
Gereed om hem te ontvangen. Zeg hem dat.
Wat duivekater! rechter Adam laat
Is hij misschien al onderweg?
In 't logement. Hij heeft den smid besteld;
Goed zoo. Mijn complimenten! -
De smid is lui. - Ik laat mij verontschuld'gen.
Ik heb mijn nek en beenen haast gebroken,
| |
| |
Kijk zelf, 't is godgeklaagd, zooals 'k er uitzie;
En elke schrik purgeert mij van nature.
Zeg, dat we zeer gevleid zijn door 't bezoek.
Indien ik niet al vrijwel buikloop heb!
't Mankeert nog, dat ge u in de kaart laat kijken.
Margriete! hela! zak met botten! Lize!
Hier zijn wij al. Wat wilt ge?
Zoet' melksche kaas, ham, boter, worsten, flesschen,
Haal alles uit de griffie! En met spoed! -
Jij niet. Nee, de ander. - Apensnoet! ja jij! -
Goddorie, Grietje! Lize hier, de melkmeid,
Moet naar de griffie! (De eerste meid af).
Spreek, als 'k iets begrijpen wil!
Kop dicht nu, zeg ik - Gauw! haal mijn paruik!
Marsch! uit de boekenkast! vlug! scheer je weg!
(De tweede meid af).
(tot den bediende)
Er is toch, hoop ik, den gedeputeerde
Niets over komen op zijn reis hierheen?
Nou! op den Hollen Weg zijn we omgeslagen.
| |
| |
Verrek! mijn zeere poot! ik krijg de laarzen -
Ei, lieve hemel! omgeslagen, zegt ge?
Mijnheer verstuikte lichtelijk zijn hand.
Had hij zijn nek gebroken!
Zijn hand verstuikt! Ei goden! Kwam de smid al?
Addio, heeren. - Wat die lui bezielt! (af)
Gij geeft u bloot, kompeer.
| |
| |
Brunswijker worst, mijnheer.
Die moeten onverwijld weer naar de griffie.
Worsten! stil toch! wat hier inzit.
(komt op)
Mijnheer de rechter, kan 'k uw pruik niet vinden.
Dat weet u immers, zonder pruik naar huis.
Hoe nu? ik, zonder pruik?
| |
| |
Vraag het aan Lize hier, die kan 't getuigen.
En de andre, die u hebt, is bij den kapper.
Ja, op mijn woord, mijnheer de rechter!
Met weinig haren bent u thuis gekomen;
U was gevallen, zei u, weet u niet?
Ik moest het bloed nog van uw schedel wasschen.
Kop dicht, zeg ik, er is geen woord van waar.
Hadt gij die wond al gister?
De wond vandaag, en gister de paruik.
Ik droeg ze witgepoederd op het hoofd,
En nam ze alleen, dat zweer ik, met mijn hoed,
Toen ik in huis kwam, bij vergissing af.
Wat zij gewasschen heeft, dat weet ik niet.
- Loop naar den duivel, meid, bij wien je thuishoort!
Gauw naar de griffie! (De eerste meid af)
Vraag of de koster mij de zijne leent;
Want in de mijne heeft de kat vanmorgen
Gejongd, het zwijn! Zij ligt daar ingemaakt
Onder mijn bed - ik weet het nu alweer.
De kat? hoe heb ik 't nu?
Vijf jongen, gele en zwarte, en ook een witte.
| |
| |
De zwarten zal ik in de Vecht verzuipen.
Wat doe 'k ermee? of kan ik u soms dienen?
Ik had de pruik zorgvuldig opgehangen
Aan een der stoelen, toen ik slapen ging.
In 't donker geef 'k den stoel een duw, zij valt -
Dan neemt de kat haar in den bek -
En draagt haar onder 't bed en jongt erin.
Ach, stil toch! in haar bek! -
Ik schopte haar de trappen af vanochtend,
Dat loost zijn krolsche vuil in alle hoeken.
(giebelend)
Zal ik dan maar vast gaan?
Aan tante Zwarterok, de kosteres -
Zij krijgt de pruik vandaag nog ongedeerd
| |
| |
Van mij terug - hem hoef je niets te zeggen.
Goed, ik zal de boodschap doen (af)
| |
Derde tooneel
(Adam en Licht)
Ik zie de toekomst somber in, kompeer.
Het schemert alles voor mijn oogen.
Er is vandaag ook zitting, niet?
De aanklagers staan al voor de deur te wachten.
Ik droomde, dat zoo'n snaak mij had gegrepen,
En voor den rechterstoel gesleurd; en ik,
Ik zat desniettemin hier op den stoel,
En schimpte en vloekte en schold mijzelf een deugniet,
En vonniste mijn corpus aan den schandpaal.
Toen werd ik met dien ander een, en vluchtte,
En dwaalde heel den nacht door dennenbosschen.
Nu? en wat zou die droom?
Laat het de droom niet zijn, 't is buiten kijf,
Dat een kabouterman mij parten speelt.
Ach, bakerpraat! zorg gij maar de partijen,
Als de gedeputeerde aanwezig is,
| |
| |
Behoorlijk te ondervragen op uw stoel,
Opdat de droom van den beschimpten rechter
Langs andren weg niet in vervulling gaat.
| |
Vierde tooneel.
(Gedeputeerde Stuurman treedt binnen. De vorigen).
God's zegen, rechter Adam.
Wees welkom in ons Heisa, eedle heer!
Wie was er, bij mijn zaligheid, wie was er,
Die een zoo blij bezoek verwachten kon -
Geen droom, die in de vroege morgenuren
Zich nog met zoo'n verrassing durfde vleien.
Ik kom wat snel, gij hebt gelijk; en 'k moet
Op deze reis in dienst van Heeren Staten
Tevreden zijn, als zij, die mij ontvangen,
Het eerlijk meenen bij hun afscheidsgroet.
Ik evenwel, wat mijn begroeting aangaat,
Ik meen 't van harte goed, ook als ik kom.
Het Hooge Tribunaal in Utrecht wil
De rechtspraak op het platte land verbeet'ren,
Die, naar het schijnt, in menig opzicht faalt,
En streng zal men het misbruik tegengaan.
Maar de mij opgedragen taak is nog
Zoo streng niet, kijken kom 'k alleen, niet straffen,
En vind ik ook niet alles naar mijn zin,
Ik ben al blij, als het passeeren kan.
Voorwaar, zoo'n edel inzicht valt te loven.
Uw Eedle zal het hier en daar, dat spreekt,
Niet eens zijn met de plaatslijke gebruiken;
Al mogen zij dan in de Nederlanden
Sinds Keizer Karei al gegolden hebben:
Wat kan het menschlijk brein al niet verzinnen?
De wereld, zegt ons spreekwoord, wordt steeds wijzer,
| |
| |
En alles leest, ik weet het, Puffendorff;
Maar Heisa is de heele wereld niet,
En kan daarom van de algemeene wijsheid
Ook niet veel meer dan een klein deel ontvangen.
Ik bid u, licht hier de justitie voor,
En wees verzekerd, eedle heer, dat zij,
Zoodra gij maar de hielen hebt gelicht,
U ook naar beste krachten dienen zal;
Maar mocht zij soms vandaag al aan uw wenschen
Voldoen, voorwaar, dat zou een wonder zijn,
Want niemand weet precies nog, wat gij wilt.
't Ontbreekt aan voorschriften, zeer juist. Of liever
Er zijn er te veel, men zal ze moeten ziften.
Ja, door een groote zeef. Veel kaf! veel kaf!
Tot uw Hoogedelachtbren dienst. Met Pinkster
Is 't negen jaar, dat ik hier werkzaam ben.
Gij komt al heel uit Holla.
Nog geen twee mijlen - maar hoe weet ge dat?
Die hier uit Holla juist is aangekomen.
| |
| |
Zich daar een pijnlijk voorval afgespeeld,
Waardoor ik de opgewektheid heb verloren,
Die niemand bij den arbeid missen kan. -
Gij zult daarvan al op de hoogte zijn?
Is 't waar, gestrenge heer? Dus rechter Pauw,
Omdat hij in zijn huis arrest ontving,
De dwaas is door vertwijfling overvallen,
En maakte 't kwaad nog erger.
Wat eerst verwarring scheen, nalatigheid,
Neemt nu den schijn aan van verduistering,
Wat, naar ge weet, de wet niet meer verschoont. -
Hoe groot is 't aantal uwer kassen?
Hoe, vijf! Ik meende toch - Gevulde kassen?
Ik meende toch, dat gij maar vier -
Met de collecten-kas voor overstroomingen?
Met de collecten-kas voor overstroomingen!
Maar als er nu geen overstrooming is,
Dan komen de collecten toch niet binnen.
- Vertel eens, is 't vandaag geen zittingsdag?
Zeker, de eerste in deze week.
| |
| |
En al die menschen, die ik bij mijn komst
In uw portaal zag staan, zijn dat -?
De aanklagers zijn 't, die zich bereids verzaamlen.
Goed. Deze omstandigheid bevalt mij, heeren.
Roep, wat 'k u bidden mag, die menschen binnen.
Ik woon de procedure bij; ik zie,
Hoe in uw Heisa de gebruiken zijn.
De kassen en de registratie doen wij
Dan straks, als deze zaak is afgehandeld.
Zooals gij wilt. - De deurwaarder! hei! Vreeburg!
| |
Vijfde tooneel
(De tweede meid treedt binnen. De vorigen).
De groeten van de kosteres, mijnheer;
Hoe graag zij u de pruik ook zou -
Zij laat u zeggen, dat er vroegdienst is;
De koster kan zijn eene pruik niet missen,
En de andre, die hij heeft, is juist kapot,
Die moet vandaag nog naar den pruikenmaker.
Maar zoo gauw de koster thuiskomt,
Zal ze u direct de zijne laten brengen.
De hand op 't hart, gestrenge heer -
| |
| |
Door een verdoemlijk toeval ben 'k mijn beide
Paruiken kwijt geraakt. En nu ontgaat
Mij ook de derde, die ik leenen wilde;
Ik moet met kalen schedel zitting houden.
Ik zonder bijstand van mijn pruik ook met
Mijn rechterlijk figuur verlegen ben.
- Ik kan het op de hoeve nog probeeren,
Of mij misschien de pachter -
Kan iemand anders niet hier in het dorp -
Sinds de afschaffing der tienden, eedle heer,
Waartoe ik hier in 't dorp heb meegewerkt,
Kan ik op beider diensten niet meer reek'nen.
Nu, edelachtbre? nu? en onze zitting?
Denkt gij te wachten, tot uw haar gegroeid is?
Ja, zal ik iemand naar de hoeve sturen?
- Hoe ver is 't naar de hoeve?
| |
| |
Wel een vol half uur, wat zegt ge!
En met uw zitting zijt ge al over tijd.
Maak voort! 'k moet nog vandaag naar Hupfaldrie.
Ei, bepoeder dan uw hoofd!
Waar, drommels, hebt ge uw pruiken ook gelaten?
- Help u zoo goed ge kunt. Ik kan niet wachten.
U met een goed ontbijt, wat worst uit Brunswijk,
Een glaasje Danziger misschien -
Nogmaals, dank u, 'k heb ontbeten.
Ga gij maar gauw, in uw afwezigheid
Denk ik vast een en ander te noteeren.
Nu, als gij zoo begint - kom Margariet!
- Ge zijt zoo erg gewond, mijnheer de rechter;
Heb ik vanochtend uit mijn bed gedaan;
Geloof mij, edelachtbre heer, een val
Hier in mijn kamer, 't leek wel in mijn graf.
| |
| |
Dat is vervelend. - 't Zal toch verder niet
Behoeft mijn werk eronder niet te lijden. -
(tot den deurwaarder)
De aanklagers roepen - Marsch!
(Adam, de meid en de deurwaarder af)
| |
Zesde tooneel.
(Vrouw Martha, Eva, Valentijn en Ruprecht treden binnen. - Stuurman en Licht op den achtergrond).
Wacht, kruiken-stukslaand schorremorrie, wacht!
Vrouw Martha! Alles zal men hier besluiten.
O ja. Besluiten. Nee, kijk hem! De slimmerd!
De kruik besluiten, de gebroken kruik!
Wie zal de gaten in mijn kruik besluiten?
Hier zal besloten worden, dat de kruik
Geopend blijven moet; een eindbesluit,
Waarvoor ik nog geen sluitend scherfje geef.
Als jij je recht bewijzen kunt, je hoort het,
Dan zorg ik voor herstel.
Voor haar herstel, als ik mijn recht bewijs!
Herstel de kruik maar eens, probeer het eens,
Her-stel de kruik eens op den schoorsteenmantel!
| |
| |
De kruik, die te beroerd is om te staan,
Te zitten of te liggen - die herstelt niet!
Je hoort het! Sputter niet! wat kan 'k meèr doen?
Als een van ons de kruik gebroken heeft,
Dan wordt de schâ vergoed.
Alsof 'k een van mijn koeien hoorde praten.
Is de justitie dan een pottenbakker?
Al mochten de Hoogmogenden verschijnen,
En met het schootsvel voor de kruik bewerken,
Dan konden die zelfs met den besten wil
De schade niet vergoeden - Haar vergoeden!
Laat kletsen, vader. Hoor naar mij. Het kreng!
't Is de gebroken kruik niet, die haar dwars zit,
De bruiloft is het, die in duigen viel,
En die zij met geweld hier denkt te lijmen.
Maar ik vertrap de heele zaak voorgoed:
Vervloekt zal 'k zijn, als ik de sloerie neem!
Zoo'n ijdle kwast! ik hier de bruiloft lijmen!
De bruiloft, waar de lijm met aan besteed is,
Die ongebroken een zoo'n scherf niet goedmaakt.
Al stond de bruiloft helder blinkend voor mij,
Zooals de kruik nog gister op den schoorsteen,
Dan nam 'k haar nu met beî mijn handen op,
En sloeg haar rinklend op je hoofd in stukken;
Maar zeker lijmde ik hier de scherven niet!
| |
| |
Zoo'n liederlijke - ik zal niet zeggen, wat.
Laat mij je een enkel woord in stilte -
- Je gaat nu naar het leger, Ruprecht-lief.
Wie weet, als je eenmaal het musket hanteert,
Misschien dat wij elkaar dan nooit terugzien.
Gevochten wordt er, denk eens aan, gevochten:
Wil je zoo onverzoenlijk van mij weggaan?
Zoo onverzoenlijk? God bewaar'me, nee.
God mag je zooveel voorspoed geven, als
Hij kan besparen. Maar al keerde ik heelhuids,
Met stalen spieren uit den strijd terug,
Om hier in Heisa tachtig jaar te worden,
Dan zei 'k nog op mijn sterfbed tot je: sloerie!
Zelf wil je 't immers voor 't gerecht bezweren.
(tot Eva)
Schiet op! wat heb 'k gezegd? moet jij hier soms
Nog uitgemaakt? De korporaal is iets
Voor jou, de vechtjas met zijn houten poot,
Die als soldaat de strepen heeft verworven
En niet die lummel daar, die straks de strepen
Zal voelen op zijn rug. Het is vandaag
Verloving, bruiloft, laat het doopdag zijn,
Ik heb er vrede mee, en 'k sterf gerust,
Als ik dien overmoed maar eerst gefnuikt heb,
Die mij de kruik doet bersten.
Laat toch de kruik! Laat mij toch in de stad probeeren,
Of een ervaren ambachtsman de scherven
Niet weer tot uw genoegen samenvoegt.
| |
| |
En was 't met haar gedaan, mijn heele spaarpot
Kunt u dan krijgen, en een nieuwe koopen.
Wie wil er toch om een zoo'n leemen pot,
Al stamt hij ook heel uit Herodes' tijd,
Zulk een verwarring, zooveel onheil stichten.
Jawel, jij weet niet beter. Wil je soms
Het schandblok dragen, Eefje, Zondagmorgen
Berouwvol in de kerk je zonden boeten?
Je reputatie lag in dezen pot,
En voor de wereld brak zij mede in stukken,
Zij 't ook voor God niet en voor mij en jou.
De rechter is mijn ambachtsman, de diender,
Het blok is 't, zweepslagen, die noodig zijn,
En naar den mutsaard met het valsch gespuis,
Als de eer van onzen naam door vuur gelouterd,
En deze kruik opnieuw verglaasd moet worden!
(Wordt vervolgd).
|
|