| |
| |
| |
Dorpsherberg.
De gewone morgenklanten waren al lang geweest. De melkboer, die op zijn tweede ronde door het dorp altijd even een wippertje nam, om er dan weer voor een paar uur ‘tegen te kenne’, de postbode met hel-blauw buis en wat lichteren broek, de tasch met brieven aan leeren riem gesjord om zijn rug, de mager-verbruinde hand, beverig frunnekend tusschen een paar brieven, die bij Keetje, de kasteleinsvrouw ‘waize mosten.’ Dien zag ze altijd graag komen - Keetje - met nieuws uit de stad, van den wijnreiziger van de firma Bergschau & Co, of den bierhandelaar en ook wel een brief van haar oudsten broer, die daar in garnizoen lag.
‘Morgen Klaas’ lachte ze hel op, als de bode binnenstapte met zijn plompe, vierkantige schoenen, waarop het slik van den weg, stof van auto's en karren had ingezogen tot een harden, grijzigen koek. En dan kon ze de brieven beschouwen met het zwaarwichtige air van iemand, die veel in het leven te zeggen heeft, een ‘spil,’ zooals dat deed de oudste firmant van de firma Bergschau & Co, die de grootste wijnhandel hadden uit de heele stad.... ‘Goedig was ze - die Keetje’ - want Klaas, de postbode kreeg er vaak eentje voor niets en als je zoo een wandeling van twee uur achter den rug had, smaakte dat wel. Eens in den maand kwam de wijnreiziger hooren, of er niets nieuws te bestellen was: - nog genoeg Cats, port, madera, anisette, brandewijn of cognac - en al was er dan werkelijk van alles nog overvloed, Keetje peinsde en peinsde en snuffelde altijd zóó lang tusschen de glimmende, rooie, gele en groene karaffen, dat er altijd nog wel iets was. Ze hield wel van dien reiziger, omdat ie zoo knussies gezellig praten kon. Je hoorde nog eens wat, - dingen, waarvan in het dorp heelemaal geen sprake is - en moppen en leutigheden, dat-ie vertellen kon! Ze fleurde er altijd van op en 'n blij-feestige stemming bleef haar den heelen dag bij. Na den melkboer en den postbode kwamen er een paar boeren met dikke, benauwd-bolroode gezichten, zóó rood als pasgeboren jonge kindertjes, of mager geel-verbrand, dragend de glanzend-fluweelen zakken met rood-zijden koord; de hooge zwarte petten op het altijd zweet-droppelende hoofd, de prop- | |
| |
pige das gestropt om den hals, het vierkant afgesneden buis met veterband afgezet. Die leuterden dan wat over den oogst, het vee en het weer, dronken ieder een slappe Cats, lachten met Keetje, tot ze het uitjoelde van pret en streken haar met de dikke vingers wel onder de kin. Als die vertrokken, kwamen er een paar daglooners, met moede, mistroostige, zwijgende
gezichten, als kwamen ze zoo pas van een begrafenis - het hemelsblauwe, met donkerder gelapte buis, geperst in de wijde, vaal-bruine werkbroek, waarvan de pijpen vergroeiden met hooge, modderige laarzen, sporen vertoonend van vet-klontige klei, het schaftmaal in blauw-witten ruitjesdoek over den rug en schoppen of zeisen, naar gelang het jaargetijde.
Keetje had het er niet op; - die daglooners zagen er zóó zorgelijk uit, zeiden geen stom woord, terwijl ze wijdbeens gebogen zaten in den rieten café-stoel, de grove, verbrande handen met de wortelsneeïge vingers, geplakt op de knieën, soms even de stilte doorgrauwend met een.... godverr.... dat wijf van me.... of 'n, dertien cente 't uur en dan een gezin van negen kinders. Als ook die vertrokken, werd het stil,.... een verlammende stilte, die bleef tot den middag.
De gelagkamer van café ‘de Witte Zwaan’ lag dommelend in die namiddag-stilte, als de omroeper met koperen bord, tamtampend plechtig, door de dorpsstraat geschreden kwam, stilstaand op het pleintje en uitgalmend z'n: ‘afslag, áf-slag.... murregenuchtend om zaive uurre....
Ramen en deuren gingen open, stoffige haar knoedels draaiden naar alle kanten, tot de hoofden weer recht overeind stonden, oogen elkander véélzeggend aanstaarden en de armen, die nog even te voren rusteloos hadden doen zwieren, stofdoek, boender en veger, bevallig zich kruisten in pose van niets-doen, dàn nabauwend de lippen: ‘dus morregenochtend... afslág... 't sal maai benieuwe hoeveel mande.... 'k mag wel zoo'n visschie, as se maar niet te duur benne....
Mannen bleven een oogenblik stilstaan, begrijpend, doende een hevigen trek aan 't stompige pijpje, kinderen met hoepel of tollestokje onder den arm, met groote oogen en open mond, verwezen starend naar den gewichtigen man met koperen bord, - 'n soort van gong - dan plechtig achter hem aanschrijdend met grappig-groote passen, net als hij zelf; 'n heele optocht!
En een huismoedertje deed haar kindje dolledijnen op den arm, trippelstampend op den grond, de voeten in pantoffels, onder een ‘heisa-heisa-heisa, trala.... làlàlàlala.... tralalalalala.... láa!
| |
| |
Voor het venster van de ‘Witte Zwaan’ zat Keetje met haar nicht, een meid met hoog-rooie kleur en geel-tanig haar, den vollen boezem, zorgvuldig kuisch-verborgen onder een grijs-blauw ruitjes-schort, dat erg naar buiten rook, iets ziltigs, de groenig verschoten grofwollen kousen in te wije pantoffels.... 'n meid, die altijd onder de boeren geweest was....
Zwijgend zaten ze tegenover elkaar, tikke-tikkelend de breipennen, telkens met vlugge, handige beweging, de wachtende vinger, omwerpend den draad, tot het ‘beginseltje’ er onder aangroeide tot een lap, 'n vierkantig, weerspannig, stijf ding.... alsof het godsonmogelijk scheen, dat dat ding zou worden een kous, een echte kous, waarin een heusche menschenvoet.
Keetje peinsde over de inkomsten van den voorbijen zomer. Het was een goed jaar geweest.... ze mócht niet klagen.... natuurlijk 't bleef altijd mobelisatie.... en al waren er op de kleine badplaats niet zooveel menschen geweest als anders, ze kon tevreeën wezen. Ze had nog een pension-gast gehad, die nou vertrokken was en aardig geld van die kamer gemaakt.
Vreemd als zoo'n zomer nu weer voorbij was.... zóó stil, zóó akeligverlaten het strand, je werd er vervelend van.... het strand zóó grauw in 'n mieserige motregen en de wind, die je rokken om de beenen deed flapperen. Geen mensch te zien, als de door weer- en wind geharde figuur van een schelpenvisscher, die naast het karretje, als een platte, vierkante doos op hooge wielen, een zak, bengelend aan een nok terzij het droomerig gebogen paard bij den teugel leidde.
Al het bontkleurige en drukke van het badplaatsleven al weer voorbij.... geen koetsjes, geen strandstoelen, geen tentjes met vroolijk wuivende vlaggetjes.... alles, alles voorbij.... alleen de groote, wijde zee en het geel-streepige zand, de duinen, waarop de halmen rilden, die waren gebleven. De lucht scheen éen dikke, grijze vacht met hier en daar stille plekken van zilver gestolten licht, maar later op den dag klaarde het weer op en een zonnestraaltje peuterde moedig door de donkerte heen, ovèrgloedde de oranje-gele kastanjes van de dorpsstraat, dat ze blonken als goud, verzilvertipte de bezige breinaalden en òpsprankelend het rooie, gele en groene vocht in de karaffen van het buffet.
Maar na zoo'n lichtvloed, ebde het langen tijd en het herfstdonker scheen dan mistroostiger als te voor. - Het was er niet ongezellig daarbinnen, in de gelagkamer, het massief-plompe billart met groen- | |
| |
laken.... twee ballen wit en een rood, geduldig wachtend, beweging loos, de keuen als speren, rechtstandig in het rek langs den muur, nauw latend éen plekje wit, zóó volhangen van allerlei dingen als reclameplaten met strak-roode of glimmend-zwarte letters, roze-en wit gestalten van nymphen en engelen, uitbazuinend den roem van Bergschau & Co of zijn concurrenten. Langs de muren de tafeltjes met een spichtig glazen vaasje, waarin eén vuurroode dahlia en telkens symetrisch, een klaverblad van drie, de rieten café-stoelen, die kraakten, als je er in ging zitten. Naast het billart een spuugbakje voor pruimen of pijp-uit-kloppen en een mand, waarin een glinsterend zwarte kat met mystiek groen-lichtende oogen zich onophoudelijk zat schoon te likken.
Dan had je achterin, in een hoek, een hok, waarin twee oude konijnen, een zwart-met-witje en een grijzertje; den ganschen dag door vretend het vettige, gijle loof van wortels of ook wel aardappelschillen, die ze minder lustten, soms bijtend in de zelfde schil ieder aan een eind, met forsch-nijdige kopbeweging de een het den ander ontsnoerend. Aten ze niet, dán neusmummelden ze wat tegen elkaar; - praten konden ze niet de beesten! Het gaf wel een heele boel last en viezigheid van ‘hok-schoon-maken,’ maar ze hadden om de haverklap jongen en die brachten toch altijd gauw nog een paar gulde'-op. De baas, die des daags op het land werkte en zich met den café-boel weinig inliet, was gek op die beesten en 's avonds kon hij uren met ze zitten praten, ze op zijn knie nemen en met zijn eeltige werkershand over de wollig-zachte huid streelen, alsof 't zijn kinders waren. Keetje had er het land aan.
Als de ziel van het café, plechtigde het groote, gewichtige buffet met de glinsterende kannen en karaffen, als een zich-zelf-bewuste vrouw, die aller oogen weet op zich gericht, gevend die vraagt, pralend en heerschend. De Cats, slappe en sterke, de Pommeranz en de Kruienjenever stonden op de eerste plank, omdat die 't meest gevraagd werden; behalve dan bier, uit de pomp op de toonbank, - heel geheimzinnig onder de toonbank door, ergens gaande naar het vat in den kelder - verkocht je eigenlijk niet. Nou ja, Zondags een enkel glaasje port of madera van de tweede plank of 'n likeurtje, als 's avonds de dorpers met d'r meissies zaten om de tafeltjes met de dahlia. Maar veel verkocht je niet van dat goed. -
Heel boven stond zuinig bewaard, een enkel fleschje met echte Chartreuse en 'n reclame Champagne-flesch, waar niets inzat. En
| |
| |
hoog opeengestapeld, de leege sigarenkistjes, de volle bovenaan, de goedkoopste van twee, de beste sigaren van vijf cent. Daarnaast het blikkerend gelonk der glazen spiegelkast, waarin grootsteedsche rollen sjokela en langwerpige tabletten met vet-gouden letters. In de stilte, onophoudelijk tikke-tikkelden de breinaalden tegen elkaar als het koekoek-klokje blijmoedig verwelkomde den tijd met vier krachtige slagen.
‘'s Jeessnogtoe, me eete’.... schrikhaastigde Keetje's stem en den brei-boel neerwerpend schoot ze al door de gelagkamer naar het keukentje. Even een geschuifkletter van pannen, water, dat schor wegslokkerde in den gootsteen, het dicht-kletsen van de glazen deur.... en ze was al weer terug.
‘Goed, da'k temet effe ging kaike.... as de oarappels annebrand zain, hait de boas altaid weer wat te zegge.’
‘Je had me wel eens effe kunne waarskouwe hoor’.... waarop de nicht, die èn in kom-af, jaren en centen de mindere was, nog rooier werd, dan ze al was. Breinaalden bekampten elkaar nog heftiger; stilte hing als na een slag.
Pats!.... daar dofte weer een glanzend-rooie kastanje in 't geelbruine dek op den grond. 't Woei toch nog aardig. Een jong poesje kroop uit een donker gangetje tusschen twee huizen, tipte voorzichtig een eindje tot midden in de straat en stilstaande, nieuwsgierig het kopje spiedend naar alle kanten, liep het met stijf-schuin hangenden staart op een sukkeltje den dorpsweg af. De straat was al weer in den soes. Middagklanten kwamen nu aanzetten. Een paar soldaten in grijs-groene uniformen, gezichten van na-dienst-tijd, slaperig, geeuwerig; gingen zitten op vaste plaats, het tafeltje, heel in den hoek.
Keetje kende ze al; vaste klanten van vier uur; vulde de glazen met het frissche, schuimvlokkige Pils, dat wild de schuimstrepen siepelden over den rand op het blad, streek glad den witten schuimkop met houten kam om dan met liefste lachje de ‘biertjes’ den mannen vóór te zetten. Zwijgend zaten ze eerst tegenover elkaar, te vermoeid van langen marsch om veel te praten, maar na het tweede biertje kwamen de tongen al los.
‘'n Pestboel de dienst.... officieren, lammelinge allemaal.... 't sal d'r zwaar zitte, of je thuis vrouw en kinders hét.... 's kaike, of ze nog zooveel kale drukte haie, as se in 't vuur motte.... laane ze dan eens komme.... verdikkeme....’
Maar een ander tegensputterde: ‘mot je niet segge.... 't lig an de
| |
| |
persoon, de een is de ander niet.... daar hè je die luitenant van Raay, een beste kerel, wil 'k best mee den oorlog in.... d'r motten d'r nou eenmaal zain, die commandeere en die maar gewone manskappe benne.... poppekas hè-je overal.’
Op de geeuw-slaperige gezichten ontwaakte het leven, oogen vurigden en armen argumenteerden met harlekijnig beweeg, vingers puntboorden maar steeds in de zelfde richting, als stond daar de Waarheid!
Een roezemoezig gegons en geraas van stemmen, waarin soms na forschen kraak van den rieten café-stoel, een heftig-ongeloovige galm:
‘Duitschland, bè-je belazerd.... Duitschland gaat nooit onder den voet, nooit.... of met overtuigend knipoogje: maar Rusland is ook niet mak.... laát Frankrijk maar schuiven.... Engeland, Engeland....’ Die zin ging verder verloren, verminkt en afgemaakt door een gesteek, gepor en gehouw van woorden uit lijven, die zich driftig verhieven.
‘Keetje, main nog een Pils.’ ‘Dan allemaal nog eentje,’ betoog de pro-Duitscher in een communistische bui. ‘Voor main cente.’
Keetje knipoogde eens tegen de nicht, de zaken marcheerden, schonk dan voor de derde maal het klokkende bier in de glazen. Weer ring-sloeg de deur. Nieuwe klanten stapten binnen, nog een soldaat met handschoenen, een minachtend trekje om den mond, een trekje van als burger in beter-doen te zijn, dan de vier in den hoek, gewichtig bestappend den houten vloer, handschoenen uitschuivend met gebaar van groot heer, dán gewild-achteloos in een stoel achterover vallend.
‘Wa-sal-'t weese’ vriendelijkte Keetje's stem.
‘Ja 's sien. Je weet 't op 't laatst waarachies niet meer, wat je zal drinken. Altijd hetzelfde gaat ook verveele.’
‘'n Biertje?’.... lokte Keetje's stem opnieuw.
‘'k Het pas een nieuw vat anneslaage.’....
‘Nee, geen bier, zoo'n plas in je maag.’
‘Die echte half-om-half hè-je zeker niet.’
Keetje beweerde van wel, maar de soldaat zei, dat dat namaak eigengemaakte was. Hem namen ze er niet tusschen!
Toen besloot hij heel luid met een ‘portje’, waarop de vier aan het uiterste tafeltje, verwonderd om de royaliteit, van dertig centen, waarvoor je heel wat meer kon hebben, veelzeggend elkander betuurden, uitzakkend de vooruit-gestoken onderlip.
't Dienst- en oorlogsgeklets verstilde.
| |
| |
Met hem was een tuindersjongen naar binnen gekomen, aarzelend naar de toonbank gaande en vragend om een kaart en een possegel van twai en een halleve cent. Die kaart kwam heelemaal uit een blikken doosje, vroeger voor sigaretten, - onder uit een laadje in de toonbank.
‘'n Fentazzie of 'n ewone’, vroeg Keetje.
De roze-rooie postzegels van vijf cent en de zee-groene van drie, allemaal koninginnetjes an elkaar lagen boven in, dan de ‘fentazzie’ en de ‘ewône’ kaarten en dan een postwissel-formulier. De tuinders jongen moest een ‘fentazzie’ hebben. ‘Stadsezichten’ was niks an.
Hij haalde de kaarten uit het doosje, die ie niet hebben wou, onderdoende, de mooiste op de toonbank uitspreidend, geen keus kunnende maken, aarzelend, telkens opnieuw zoekend, weer terug leggend.... dán beverig betastend, bang van eigen getalm.... in laatsten tweestrijd tusschen een opera-zangeres met hel-rooie wangen, de haren en oogen vol glinsterende kraaltjes en een aandoenlijk tafereel van twee elkaar omhelzende gelieven, terwijl de zon onderging met de kleur van een biet.
Omdat-ie aan zijn meissie ging, koos-t-ie de laatste. Toen ging ie' em schrijven.
‘Pen-en-ink’ mocht-ie voor Keetje wel effetjes hebben.
Hij zette zijn pet af en begon. 'n Heele karwei!
Zich schrap zettend, de beenen om stoelpooten heenslaande, begon ie in bukhouding, het hoofd schuin, de tongpunt in linkermondhoek an Aarlanderveen.
Maar de pen schaperde over het kartonnig gladde papier, haakte dan plots en ontelbre inktspatjes fonteinden om den stam van de ‘A.’
Hij zweette er van en mompelde 'n ‘zeker een haôrtje,’ veegde de pen af aan het vet-gelig fluweel van zijn broek en begon opnieuw. De soldaat in goeien doen lachte minachtend.
Ineens 'n vaag-aanzwevend, zeeig gewarrel van stemmen met scherper opklinken van een deun, een vreugd-bijtende kermisdeun. Steeds naderkomend geschuif en geklos van klompen; klepperend van die, op een sukkeltje uit de huisjes komen; door elkander geg oo van bontgekleurde stemgeluidjes, als glazen stuiters, die telkens maar weer opspringen van marmeren steenen.
‘'s Jeesesnogtoe, wá salle me nou aite.... gossiemaine wat 'n keet!’
Keetje's blonde hoofd schuin-turend door opzijgeschoven vitrage- | |
| |
gordijntje aan koperen roetje. De deftige soldaat doende alsof-'t-ie niets hoort; de nicht met 'n hè-watte naar de deur loopend.
‘Jemie! Hain en Kais en Piet terug van den vangst!’
Het stuk keet kwam donker aangezeuld over den dorpsweg als een geweldig vischachtig dier met beweeglijken staart van steeds aangroeiende dorpertjes op klompen; de kop een stug-beweeglijk ding van drie man an elkaar, de rompen vergroeid tot een driehoofdige verklomping met twee armen en beenen.
‘Ze komme hier hain, ze komme hier hain’, - vreugdstampte Keetje. ‘Asse nou moar niet al te zat benne.’
‘Kaik die Hain d'r us roar doen.’
Zig-zag zwenkend over den dorpsweg, omjoeld van 't gekleuter, altijd tuk op een lolletje, bereikte de ‘kop’ de al-open-staande deur van de kroeg.
Hein en Kees, twee broers, sprekend elkaars portret, alleen Kees een haartje ouwer waren al naar een hoek gebeend, hadden de zware leeren zak met een stukkie van den vangst op den vloer geplompt en stonden zich nu met d'r rooien zakdoek het zweet van het voorhoofd te vegen.
Verdikkeme, wat was die zak zwaar! Eens effe uitblazen! Maar Piet, die 't met de nicht van Keetje hield, de zak nog op den rug, stond met haar op den drempel te konkelefoezen.
‘Hai Piet, kâ-je weer nie fan de vrouwe afblaive.... mô-je weer daolik an 'n vrouwerok blaive hange.’
‘Hou jij nu maar je moel, hè’, - verdedigde zich Piet.
De nicht kleurde omdat Keetje haar jaloersch-nijdig aanzag.
De heele kroeg dadelijk een welkomst-poot en een borrel. Alleen de deftige soldaat doende alsof-'t-ie 't niet zag.
‘Mô-je dan wat anders, 'n biertje soms?’ - dronkemansdreinde Hein.
‘Wat kan main nou een biertje ferdomme, as je vierhonderd guldens in je zak hèt.... vierhonderd guldens.... eerrelijk ferdiend geld’ ....‘fr'uit Piet mô-je nou ook niks?’....
‘Geef main dan maar een glaassie melk.’
‘Wat jij met je mellekie.... je lijkent wel zoo'n maid.’
‘Zuip je liever lazerus, main kan 't niks ferdomme, niks, niks.’
En ineens begonnen Hein en Kees, elkander met de ruw zwar ekkige werkhanden aan den schouder vastklampend, eerst opzette- | |
| |
lijk langzaam-deftig, dan dolzinnig-woest door de gelagkamer rondtedansen, scheef-botsend de stoelen, en tafeltjes, uithijgend de heete, persende vreugd van aan-wal zijn, om dan na vinnig-snelle rondedraai, als een schuitje van de cents-draaimolen, bek-af, zweetend in de rieten café-stoel neertebonken.
Echte kerels van de zee, die Hein en die Kees. De roet-zwarte haarwarboel, uitspruitend onder de schuinsche pet, zweet-piekerig neerhangend op het bruin-vettig hoofd, waarin fel-blauw de vreugd-overmoedige, soms van duivelsche lust flikkerende oogen in het rijsteglimmig wit.
Woeste ongeschoren koppen met goud-rossige haartjes op de stevige kin. De donker blauw wollen trui, weggefrommeld in de vettig vaal-bruine broek, vastgesnoerd door een leeren riem, over die trui een uit-de-mode geraakt Zondagsch buis van een goedkoop confectie-magazijn, om den ruigen, zweet-siepelenden hals een rooie das in artistieken knoop.
Piet, die altijd maar melk dronk was rossig-blond, met boerig rooie wangen en slimme oogen, had de pest aan sterke drank, die je naar de sodemieter hielp, ging liever 's avonds met die nicht in de duinen.... daar bleef je gezond bij.
Voor de deur van het café propte nog altijd het gekleuter, joelend en schreeuwend, soms vuurpijlig-fel uitstootend: ‘Keess....ie, la-je nou nog eens sien;’ duwend en stootend van louter vreugd om het herrie-verwachten, elkander afwippend de petten, zich optrekkend aan het kozijn, om te kunnen zien.
En binnen in het café dronken de kerels flink door, soms met een zwaai van de rechterhand den drank ingietend de keel, násmakkend de tong, vegend langs 't brijig-dik goor-geel der tanden en kiezen met sporen van zwartig, vocht-doortrokken tabak.
Of met fel-lustende, drank-vurigende oogen, zot-lachend beturend de rest van een borrel, als bij lustvermeerenden, aarzelenden vingerdraai rondwemelend in 't langstelig glaasje. Hein ging eens uitpuffen, had al lang zijn bekomst van het woeste gedans, eens effen zijn hart uitstorten, bij nieuwe gezichten zèggen, wat er nou allemaal wel in hem omging.
Goed deed het, weer eens met nieuwe gezichten te zijn, als je ook acht maanden lang, niks om je gezien had als de kameraads, de schuit en de zee. Zijn heet-brandend begeeren dreef hem nou te zeggen, moèst hem wel doen zeggen, deed het hem haast uitschreeuwen, hoe
| |
| |
heerlijk-blij, hoe licht als een zeepbel, die wil omhoog, - hij zich nu gevoelde. Nu weer verwend met de oude bekende dingen: de dorpsstraat, als schoon-gewasschen 'n kind op Zaterdagavond, de twee rijen vaderlijk-ernstige kastanjes, nog volbladig, oranje-bruin den weg overhuivend.
De lucht, waar de wind nu verveegd had de wolken, als een strakblauw feestlint tusschen het zon-doorlichte oranje. De bloedroode wingerd, omhelzend de woning, waar leefde zij, die hem wachtte.
Vreemd, toen ze vertrokken, was 't net effe lente, op de velden al tulpen en ineens weer denkend aan Haár, zijn goedige zeemansruwheid ontkleurd tot een blanke verteedering.... vreemd-lachend, niet willende weten, wat nou in hem omging, vertellend de mannen, die hij nog pas kende, van Haar, zijn moeder, die-al wist van zijn terugkomst en nog niet hem gezien had.
Zijn moeder, die in 't kleine huisje nou tuurde achter het witte gordijntje of nou nog niet kwam, hij en Kais.
Zij zittend, achter den Zondagschen, wit-porceleinen pot metkoffie het doosje met balletjes, de boterkoek met krenten.... onrustig speurend naar buiten; en dan weer in niet-begrijpen, van waar ze toch blijven, bedribbelend het rood-met-zwarte gestreep van het vloerkleed.
Toch nog verrassen zou hij haar en ineens haar omhelzen, als ze er 't minst op verdacht was. Strakkies koopen 't cadeau, een doek voor best, als Zondags zij ging naar de Kerk.
Zoo'n schotsche met ruiten net als nicht Mietje, waar altijd zij zoo mee op had.
Maar plots opschrikkend uit gansch-van-zijn-moeder-vervuld-zijn: ‘hai Kais, wa-zi-jij nou te fillesefeere’.... sloeg hij dood met éen slag al teeder denken; opnieuw ronddollend met Klaas de jenevergeurende kamer, terzij werpend de vreugd-doortintelde beenen, hoog-op potsierlijk doende de ‘Keek-Wok,’ zich slaphoudend en krom, of met den buik stijf-vooruit, het hoofd achterover, plots omzwenkend, 't hoofd vooruit als om te rammeien en dan ineens deinzende achterwaarts.
Piet zat te vertellen: hield niet van dansen.... in danshuizen zou nooit je hem snappen.... liet-ie anderen over.... Klaas en Hain konden gaan zooveel als ze wilden....
Hij niet in Rotterdam, hij liever hier in 't dorp, waar ie thuis was.
| |
| |
‘Nooit in een groote stad, waar zoo mirakel mieserig en klein hij zich gevoelde....
Te groot en te veel van alles zoo'n stad....
Hij en de nicht konden 't best met elkaar vinden, zoûen uitgaan van avond, als 't weer nou maar goed bleef....
Opnieuw de deur open, gauw dichtdoen, zoo warm-gezellig daarbinnen. Twee slagersjongens en een koddebeier.
Scherpe geuren van zee en visch doet de tocht uitwaaien van de kleeren der kerels.
Keetje weer neussnuivend, wang hoog vertrekkend tot vlak onder d'r oog, na stikum begrijpend knipoogje aan den deftigen soldaat, als met zwijgen te kennen geven, hè wat stinken die kerels.
Soldaat voelt zich gevleid in waardeering van z'n als burger in goeien-doen zijn. Hij haalt zijn zakdoek langzaam te voorschijn, die hij ontvouwt en nu zich heerig wat koelte toewuiven, verspreiend een doodschen, ziek-muffen geur van vergane eau-de cologne.
Hij toch is de meneer hier!
De slagersjongens met valsch-bleeke, geniepige gezichten en slimme, klein-saamgetrokken oogen, een donker jasje met kraag hoog-op over 't bloedbespat, stijvig wit katoen buis, de rechterhand nog omklemmend een bloedvlekkerig, vettig mes, uitstekend den zak, zijn zonder zien naar het joelen om hen, rechtuit gestapt naar de toonbank.
‘Een biertje voor mèn en me kameraad.’
‘Voor wie ze cente?’ - wantrouwt Keetje.
‘Me baas heit gezeid, dat we hier mochte drinke. Hij zal betale.’
‘O, benne jullie van Schenkels?’
‘Temet 'n halleve maand al, heb eerst gewerkt bij Linsse.... die kon verrekke, je kapot werken voor geen centen.... zou nooit us afschuive as er geslach wier....
En ineens weer herdenkend het feest van den namiddag, de koe, de vetste van al, zieltogend met groot-logge starende oogen.... te doorkerven den buik met vlijmscherp mes.... het bruin-rood, dik-druipende bloed.... de ingewanden, vliezig, blauw-geel.... - drukt hij krampachtig het mes in den jaszak als zou hij opnieuw geven den doodsteek.
Dán zuig-slurpend de schuimende pils, verkoelend zijn keel, droog door inademing van heeten bloedwalm, lacht hij tevreeën zijn kame- | |
| |
raad toe, die handewrijvend uit zijn blijdschap, dat hij het bier niet heeft te betalen. Daar komt de baas al. - Warm van 't werken, druppelt nog zweet op 't gelige voorhoofd. Zwijgend staat hij, vèr van de knechts af, met mokkende oogen, die z'n toorn verraden. Waar de jongens nou blijven.... nooit mo-je te goed zijn, altijd gestreng maar.... willen altijd je nemen.
Had gezegd tot de jongens, ga nou maar effen naar 't Zwaantje, drink maar een biertje en zeg, dat 't voor mij is.... maar d'rect weer weerom.... blijven me die jongens nou weg, al over 't kwertier.... goed, dat hij hier nu zelf is gekomen.... zoûen er een potje van maken, de rekels. Maar als de ‘rekels’ hem aanzien, schulnhoofdig en beknipoogend het bierglas, dat leeg is, wil hij zich niet laten kennen voor al 't volk daarbinnen en wenkt met zijn hand van vooruit maar. 'n Goeie baas toch, stil peinzen de jongens al drinkend.
Ineens bij uitgaan der voordeur, klinkt vèr nog een vinnigende tromdreun met scherpe kletsing van koperen bekkens, toon-serpentines, die feestig-kleurig hoog de stilte doorzwieren en dan weer een effen gejoedel.
Het opproppend gekleuter daarbuiten is ál vergeten de keetige kerels, opzwermend als een vlucht vogels bij het naderen der ‘sienboem.’
Ratelknerpend over de keien komt nader het orgel tot vlak voor 't Zwaantje. Alles loopt naar de deur toe, de straat op. Dol worden de kerels, dol bij de vuriging der glitsende bekkens, de donderende trom dreun.
Kees met drankvreugd-spattende oogen, glimmend het zon-bruinde voorhoofd, baant handen-pagaaiend een weg zich door 't menschen gepak, moèt hebben de kerel aan 't orgel. ‘Een mooi fijn stukkie’.... een walsie, als je die hèt’....
....ken me niet ferdomme, wâ je moet heje.... ik zorg voor de cente, al blèv ie 'n half uur draaie....
Vindt 't al lang goed, de orgeldraaier en meebuigend zijn lang, mager lijf bij eiken omdraai, doet-ie weer hooren de zwiepende walsen terwijl de roze-groen 'kleurde poppen strak-effen de maat slaan, omwerpend naar links de stijf-houten hoofden. De orgelromp siddertrillend van wilde emotie.
‘De sienboem, de sienboem’, doljuichen de kinders.
Trip-trappend op teenen en hakken, het eene been stijf, het andere gebogen, schuifdraaiend, de walspas.... telkens de toonen rukporrend
| |
| |
de beenen tot omdraai, dollen ze rond de kerels, in feestroes uitvierend, gehunker naar vreugde. Gerinkel van glimmende bellen en stampende tromslag! Nu met meer wetend van om-hen-gebeuren, het kracht-lenig lijf malsch-zwierig en lokkend de glimmende oogen, bedelen ze de vrouwen te dansen.
Even geaarzel van Keetje, die 't wel wat mal vindt bij zóóveel mannen, dán schuimen ze rond door 't zaaltje. Hij, stevig drukkend 't malsch vrouwenlichaam, dat lang hij ontbeerd heeft, telkens zijn knie warmstreelend haar mollige beenen; zij met coquet-kleine passen, 't hoofd vèr van hem en schuin, in sierlijke pose.... 'n heusche dame uit de wereld.
Met telkens nieuwe dansen, onvermoeid ronddansend het zaaltje tot Keetje zweet-hijgend neerzit.
Orgeldraaier met kameraad aarzelen naar binnen, krijgen elk een biertje. De orgeldraaier zelf, een mager, lang man met kleinen, drooggelen zenuwvertrekkenden kop, doorheenschemerend de schedel, norsch en dof-onverschillig om het feest, dat hem niks an gaat.... 't orgel, het feestding, voor hem slechts zijn brood.... rotte muziek, waar ie den heelen dag inzit....
Gulzig uitslurpt hij zijn pils, waar 't schuim zich van vasthaakt in 't rood-ruige snorhaar, staart dan grauw rond of er hier nog iets is te halen, de handen uitpuilend het glimmig fluweel der broekzakken, de pijpen plooifladderend om bottige beenen.
Zijn plunje vaal, zit de kameraad, robuste kerel, goed in de kleeren. Een kleurig overhemd met in de manchetten groote, verguld-pralende knoopen, een nieuw-nadige breek, waaronder fèl-overmoedig, de oranjige schoenen. Een echte meneer zóó, moeten wel denken de meiden. Keetje bedienend achter de drijf-natte toonbank, frommelplooit met de toppen der vingers de zweeterig-uithangende haren, zucht van 't dolzinnige dansen.
‘'n Fèn walssie hè’ - schuinoogt ze tot omstaande mannen..
‘'k Ken 't veel beter, maar 'k doe 't te weinig.’
‘Mo-je 't es 'n kairtje mair doen,’ met strak gezicht, de oudste orgeldraaier. Dan, hij de mannen met stikum knipoogje beturend, lachbulken ze allen plots om een gemeenheid, dat Keetje, beleedigde majesteit, zich omdraait, ophalend het omkrulde neusje en uitstekend de tong, dan beteekenisvol zwijgend aanziend den deftigen soldaat, alsof ze wou zeggen,.... toch smerige kerels, waar je 't van kan verwachten.
| |
| |
Goorheden en platte gezegden doorgijlen het jenevergeur-zwangere zaaltje, dán telkens schor lachen... een dreun van een vuist op de tafel.
Kees is als zot; 't kan hem niks meer ferdomme.... barst telkens uit in dom lachen; gaat handengebarend zitten bij ieder aan tafel, opsnijend en zwetsend van wat ie beleefd heeft.
Soldaten veinzen gelooven, verknipoogen stikum dien dronkemans onzin, maar wel hem vriendschappelijk slaan op den schouder, telkens opnieuw aanmoedigend tot drinken.
Wachtend den herfstavond ligt stil het land achter het cafeetje met zijn lawaaierige menschenklomp.
Door donker wolkdek gezeefd, dalen schuinsche lichtstralen neer op de zwartig-groene, winterige wei, als wierook in een kerk, die gloriënd opstijgt.
Op het hollandsche landschap van een gracieuse statigheid bewegen zich langzaam halsmaaiend de zware, weelderige koeien, maar roerloos staan de paarden, den gebogen kop omgeven door donkerdroevende manen.
Tooneelsgewijs rustig en statig ligt daar het land, vierkant-strak omvat door een bruine haag van droog-verdorde blaren. In het verre 't zekere wentelwieken van molens en de weelderige, week-zinnelijke lijning der duinenrijen, waarachter eentonig 't zeegeruisch. Stil-luisterend, in blauw buis, de rooie das in twee slierten gestropt om den nek, twee boeren op 't paarse koolveld, waar de kolen staan vol en zwaar, sierlijk uitschulpt als gebeeldhouwd, en met glanzing van donker paars fluweel.
In het donkerder wordend cafeetje, joelt de vreugde en lust-door-dartelde menschlichamen wringen zich tegen elkaar in vreugde-omarming, elkander neerduwend in kinderlijk-ijdele krachtmeeting, verklompend en opbotsend onder dronkemansachtig, ophitsend gekrijsch. Een soldaat met rood en breed boerenhoofd laat zijn volle, barstend-roode lippen zuigzoeken langs de donkere toon-hokjes van een zilverig-blikken mondorgeltje, waaruit opstijgt een schichtende, vonken-spattende muziek, een fonkelende regenboog van tonen, die snel vervloeit. Een kermisachtig gewanklank, waar buiten nog altijd gieren de walsen bij donderenden tromslag englitsendebekkens. Kees weet nauwelijks meer van om hem-gebeuren, voelt in zich een krampdrang naar vreugde, naar woeste en dolle dingen. Kracht perst in zijn lijf, in zijn drank-heete lijf, kracht, die er uit wil.
| |
| |
En in zich voelt hij de overmoed van alles kunnen. De orgelman opzijduwend, zal hij nu eens draaien, zijn kunst vertoonen. Maar de orgelman aarzelt, bang dat Kees 't orgel nog zal verpesten.
‘Nee nou geen gijntjes uithalen.’
‘Zoó mooi genoeg. Alles goed maar afblijven van de muziek.’
Het-ie immers toch geen verstand van.
Die tegenstand prikkelt Kees en zeker van zijn kracht, pakt hij forsch beet het groote, draaiende wiel, dat de toonklettering plots afbreekt in schellen snik.
Hij Kees, zou niet kunnen draaien; mag nog tegen hem opdraaien, de orgelbaas,.... zoûen dan nog eens zien.
Hij, Kees heeft op de schuit zeker nooit an de lier gestaan. Heusch, Kees heeft ook wel een snippertje kracht in zijn pooten! De orgelbaas sputtert nog tegen, mompelt, ‘van de schaai betale,’ laat hem dan maar begaan, met mokkend gezicht. En Kees, kracht-zettend, wijdbeensch, den eenen arm achteloos in de zij, den ander omvattend het wiel, lonkt met glimmende oogen naar de pretgierende meiden, terwijl, het orgel opnieuw aframmelt het vaste repertoire: ‘Tonkinoize, Metsjieze,’ Mimi d'Amour, Tango.’
Maar gauw heeft hij er alweer genoeg van en een nieuwe gedachte doorflitst hem.
Want ineens tilt hij hoog op van den grond een tegenstribbelend moedertje, dat hij een eind verder weer neerzet en haar beroovend van d'r wagentje, waarin een wit-roze baby, loopt hij er nu potsierlijklangzaam mee voort. Als een heusche jonge moeder, dollend tegen de baby, die rustig te slapen ligt onder de zwart-leeren kap; bij elken tred met een kort rukje overbuigend zijn groote lichaam; dan weer als droeg hij rokken met zijn vrije hand ophoudend de wijde broekspijpen dat de kerels en meiden vasthouden d'r buiken, belachfleemend met slappe handen elkanders lichamen van gek-makende pret.
Vindt nou dat 't tijd wordt, zoûen straks nog zijn boel verrinneweeren, - peinst grauw de orgeldraaier en stikum beknipoogend zijn kameraad, vastrukt hij zijn pet om de ooren, bespetterspuwt beî zijn handen, vlak-open voor den ruig-snorrigen mond en nieuwe kracht opwekkend in zijn pooten, wring-wrijft ie ze krampachtig.
Kameraad heeft den wenk begrepen.
Is toch niks meer te halen, maar tijd verknoeien nog langer te blijven. En een, twee.... huup, zich schrap zettend, wegtrappen ze den grond onder hun voeten, dat het orgel rammelend over de keien voortschokt.
| |
| |
Een paar kinderen sleepen trage nog achteraan, terwijl voor het cafeetje zich langzaam de menschen-warboel ontkluwt.
In groote, inktig-zwarte vlekken valt de avond en in het somberende duister, een gele lantaarn rustig te bloeien begint. Door het vierkantige deurgat naar binnen ziende, heerscht in de gelagkamer een helsch-geheimzinnige donkerte, waarin scherp de roode slingerlijnen der vurige sigarenpunten.
Telkens weer als Hein of Kees hebben verteld een van de rauwe moppen, die ze an boord hebben opgedaan, rijt fel een gijl gebraaklach de spanningsstilte vaneen. - Kees, dronken, levende in een wereld van machtsvisioenen voelt zich koning hier. Ieder zal weten, wie hij is en wat hij wel kan. En nooit zouen ze hem ‘nemen,’ nooit, nooit! Was-'t-ie ook nog eens drievierendeeler geweest, hij vijfenzeventig als de andere kerels honderd schijven. Verdikkeme, mosten ze net bij hem kommen!
Had toch ook de honderd guldens gekregen.,
Zei tegen een kameraad: ‘wedden om vijfentwintig guldens, wie de eerste haring tusschen zijn kiezen zal hebben.’
Had-ie toch zijn tanden in het rauw-bittere vleesch doen bijten, dat ie gekokhalsd had en de andere kerels maar lachen. 't Had hem lauw gelaten, lauw, als hij het geld maar had.
‘'n Dooie diender toch die Piet met zijn mellekie.... voer hij ineens weer uit, waarop Piet slaperig, het hoofd onder den rechterarm op de toonbank neergezakt, even de lodderige oogen opsloeg, schor uitbitsend: ‘Da's de kift hè, da's de kift, sjaloezie, omdat jij geen maid het, hè.’....
Nee maar was die effen goed! Hij Kees en geen maid! Kon d'r wel tien tegelijk krijgen, an elken vinger éen. Had er nog eens een in Rotterdam gehad, die 't later met een student had gehoûen, die voor affekaat studeerde.... een jofele meid, gossiemijne.... kon er komen, zooveel als-t-ie wou.... altijd wel wat te bikken, brood met dik vleesch of kaas of koek.... was 'em zelfs eens met zoo'n bord erwtensoep komen andragen, toen ie nog pas op het matje in den gang stond. Had er wel tienmaal van zich afgegooid, maar als-t-ie in Rotterdam kwam, was 't altijd weer goed. ‘De stommeling’, schamperde hij.
De meeste kerels met rooie wangen, glimmende neuzen en fel-lustende oogen luisterden aandachtig, maar sommigen schudden ongeloovig het hoofd, juist om Kees nu eens dwars te zitten, tot die zich
| |
| |
meer en meer opwond, ten laatste de volle vuist krachtig op den tafel kletsend.
Glazen rinkinkten en vielen om. Keetje's hooge stem maande driftig tot klamte.
Ze rekenden af. Kees nog maar steeds dronkemans-brallend, dat ze hem vast niet nemen zouden, tegensputterend, dat-ie 't verdijde die twee Cats te betalen, die ie vast niet gehad had, tot Piet hem ten laatste onder den arm maar meenam.
De leeren zakken met een stukkie van den vangst hingen weer bultig om de schouders. Plomp en onzeker beenden de kerels, krijschlachend over den weg, hun dronkemanstaal striemend de avondlijke rust.
Een kwijnende stilte loomde over de gelagkamer. Vèr door de zwartstille velden dreunstierf een trein.
Rustig godslampte een ster.
H.S. Keuls Jr.
|
|