| |
| |
| |
De vrouw die wachtte
XV.
In St. Paulskerk verstomde dadelijk het regengeruisch.
Op stille voeten ging Minne rond. De dienst was nog niet begonnen, de weinigen die er schouwden als in een museum langs marmergroep en schildering, of verloren in de kille ruimte op de houten stoeltjes zaten, konden wel meerendeels vreemdelingen wezen.... Tevreden overpeinsde ze het deugddoende van eens een enkele maal alleen uit te zijn, waartoe Nell's aanstaande verjaring als voorwendsel zoo voortreffelijk diende.
Geleidelijk groeide het geschuifel van voetenover den steenen vloer, donkere gestalten traden zonder opzien tot aan de voorste stoelenrijen. Aan het einde der kerk, als op een klein en veraf toneel, ving een plechtig beweeg aan van roode en witte gewaden, tusschen gulden lofwerk en donkerglanzig hout. Dan zette het orgel zijn stem in, die zocht en zwol en zonk weer neer, als machteloos in de al te wijde koepeling.
Op een stoel aan de zijgang, haar armen tot de ellebogen verdoken in de groote bontmof, liet Minne droomerig de klanken verzingen langs haar ooren. Met een prettig rillinkje dacht ze eraan terug, hoe plotseling haar de regen overvallen had, die de straten fijngrijs versluierde en hoe het asfalt glom. Duidelijk werd al een lenteluwheid merkbaar op den wind....
Vreemd, je kon aan met anders denken, en toch was dat eender, ieder jaar. Straks ontdooide de harde grond, als je naar de naakte kruinen keek zag je een paars waas langs de takken. Ineens botten de knoppen, en op een zonnigen morgen, juist als toen, zou het park verstuiven onder wit van meidoornbloesem. En dan wou je liefhebben!
Het orgel zweeg, de menschen knielden op de stoeltjes. Minne boog het hoofd, ze zocht naar een goed ding om aan te denken.... Ze vond er geen. Als ze opzag, leunde vlak bij een man tegen den steenen pijler, hij hield den slappen hoed tusschen zijn handen op den rug, zijn
| |
| |
ruig donker haar, naar achteren gestreken, stond grappig rond zijn hoofd, uit. Met een felle vleug van belangstelling doorvoer haar, dat ze dat haar kende, en die lenige bruine vingers, die smalle schouders...
- Koen Beverwijk!
Ze wist nauwelijks of ze het riep of hardop dacht. Maar de man wendde zich om, met enkele stappen van zijn lange beenen stond hij naast haar stoel en hield zijn hand naar haar uit.
- Dan heb ik me toch niet vergist, toen ik meende je eens met je zuster te hebben zien loopen!
Hij zette zich naast haar, fluisterend spraken ze. Hij vertelde dat hij afgestudeerd raakte, eer hij een betrekking aannam eens op zijn gemak Londen bekijken wou, minstens een half jaar rekende hij daarvoor. Het gaat wel niet uit een ruimen beurs, maar het gaat toch, eindigde hij, en lachte als vroeger....
De dienst was geëindigd, werktuigelijk volgden ze de anderen naar de uitgang. Wat onwennig daalden ze samen de stoeptreden af, wandelden naast elkaar voort. Het regende niet meer, al dreigde nog de lucht, de lentegeur scheen van overal op te stijgen, tot van het natte plaveisel toe. Begeerig snoof Minne in den wind. Ruik je het?
- Nog een paar weken en alles bloeit. Londen in het voorjaar, dat is altijd mijn ideaal geweest, en dat ik het nu eindelijk zoover heb gebracht!
Zijn kinderlijke geestdrift vermaakte Minne. Leek hij in de schemerige kerk verouderd, hier, in het volle middaglicht, gaf ze hem amper zijn vijfentwintig jaren. Zijn uiterlijk teekende sterker nog dan vroeger een mengeling van den burgerjongen die er zich door zijn gaven heeft bovenop gewerkt, en van den bohemien. Zijn weinig verzorgde kleeding ergerde haar thans niet meer, als in den eersten tijd van hun kennismaking, toen hij dweepte met Dolf en wel eens wat al te druk kwam oploopen.... Eer vond ze er nu iets primitiefs in, een zich geven zooals hij was met al zijn kanten en oneffenheden. Het scheen haar waarlijk toe, of er een frissche strooming van hem uitging, die haarzelve ook krachtiger zou kunnen maken op den duur.... Ze vroeg, onder den invloed van dat gevoel in één adem:
- Waar woon je, en wanneer zoek je Nell en Jack op?
- Ik kom wel eens aan, ontweek hij, ik maak liever geen afspraken, je herinnert je misschien dat ik daarin geen man ben van mijn woord. En wat mijn kamers betreft, die moet je maar komen kijken bij gelegenheid....
- Graag, nam ze dadelijk aan. Je weet niet hoe ik me verveel....!
| |
| |
- Ik verveel me nooit, zei hij ernstig-verwonderd. Hoe kan iemand zich nu vervelen in Londen!
Het klonk heel vast en zeker, zoo welbewust. Ja, Londen was groot.... en het leven, het wondere leven ook!
Minne dacht er nog over, als ze een paar uur later met Jack en Nell naar stad ging om te middagmalen. Voor het eerst vond ze haar bestaan van thans minderwaardig, slapjes nam ze het besluit daarin verandering te brengen, al begreep ze niet recht hoe. Nell, die ze de ontmoeting van den middag vertelde, had haar geraden Koen spoedig op te zoeken, omdat dit haar zou afleiden. Ze drong er wel sterk op aan... peinsde Minne bevreemd na, het strookte eigenlijk minder met haar zuster's principes, een jongmensch op kamers.... Doch dan ontgaf ze zich dat weer, kwaad stak er zeker niet in!
Dezen avond behoefde Jack zich niet te beklagen, het kostte haar geen moeite zich vroolijk te betoonen. Het moest waarlijk de komende lente wezen, de suggestie dat de sombere wintertijd voorbij raakte, dat dus ook haar sombere tijd weldra zou achter liggen, wijl Dolf haar met het voorjaar stellig halen kwam! Vanavond leken wel alle voorbijgangers te leven in verwachting van iets heugelijks dat te gebeuren stond.... Telkens ontmoette Minne's blik andere oogen, oogen die vroegen, die hoopten of beloofden. Het werd opwindend alle die blikken te onderscheppen, het voerde in een roes van geheimzinnigheid, als van te leven in een wonder-wereld, een wereld van rappe gestalten door rosdoorlichte donkerheid, een floersigen hemel zonder sterrenschijn, een nachtwind die naar regen rook en naar onbegrijpelijke buiten-geuren....
Wijl ze vroeg terugkeerden om het regenachtige weer, zocht Minne nog even de benedenbewoners op. Ze zaten in de ruime keuken, deels als eetvertrek ingericht, gulzig at de oude man het weinig smakelijk uitziend voedsel dat zijn vrouw hem mopperend opdischte. Ook hij vroeg naar den husband, voor het eerst hinderde deze vraag haar niet, frank vertelde ze dat hij met het mooie weer zou overkomen. Den verderen avond bleef ze mee aanzitten om het brandend fornuis, waar de oude vrouw kastanjes roosterde in de heete asch, onder het relaas van haar kwalen. Zóó konden ook Dolf en zijzelve later zijn, stelde ze zich voor, vergrijsd en gebogen, kibbelend en klagend, hangend aan elkaar als twee schepselen, wier levens nu eenmaal zijn vergroeid tot een eenheid, die elkaar wellicht hartgrondig moe zijn en toch niet willen missen.... Het beeld lokte haar weinig, met een zucht van ont- | |
| |
spanning bedacht ze zich haar jeugd. Koen Beverwijk eigenlijk niet veel meer dan een jongen, ondanks zijn knappe kop. Wat telde voor een man nu vijfentwintig jaren!
Morgen zoek ik hem op, besloot ze ineens. Natuurlijk vertelde ze hem niets van de reden waarom ze zoo lang in Londen bleef, hij dweepte vroeger nogal met Dolf.... Zeker zou hij het vreeselijk vinden hij nam alles zoo ernstig op.
Deze dag leek veel korter dan anders. verwonderde ze zich, als ze eindelijk zich te slapen legde, alsof er van allerlei in gebeurde.... Koen had gelijk, niemand behoefde zich te vervelen. Wie weet, hoezeer ze nog aan Londen hechten ging, juist als hij kwam om haar hier weg te halen! Wie weet, zou ze dan heelemaal geen verlangen meer hebben, om met hem naar Holland terug te keeren, zou Londen, het drukke woelige Londen haar meer bekoren.... En vreemd, terwijl ze zich dit voorlegde, zag ze voor zich Koen Beverwijk.
| |
XVI.
De kamers van Koen Beverwijk lagen aan een halfcirkelig klein plein: Mornington Crescent.
Het uitzicht bood er weinig opwekkends op het armoedige zwartomhekte parkje, dat er lag als een kinderkerkhof tusschen de hooge stroeve architectuurlooze huizen. Doch vergeleken bij vele Londensche buurten was het hier nog schilderachtig en vooral.... rustig, al leek het niet op landelijk Hampstead, waar alles frisch kleurde van wintergroen en naar de aarde van een hooge heuvel rook.
Met Koen, die er luchtig over heen praatte, verwachtte Minne dat de lente in het uitzicht wel verbetering zou brengen. En de kamers bevielen haar best! Eigenlijk bestonden ze uit één buitengewoon groote kamer, waarin door middel van een verschoten rood gordijn een stuk werd afgeschoten tot slaapvertrek. Het overige gedeelte vertoonde nog zulke afmetingen dat de vierkante, met papieren en plattegronden overdekte tafel, de ongemakkelijke stoelen en de volgepropte boekenstandaard er in verloren dreigden te gaan. Maar de ruime vensternissen, in één waarvan Koen het theegerei had uitgestald, maakten veel goed, kleurige brokken tapijt en kussens dekten den vloer om het nietige ingemetselde haardje. En er was een schemerlamp en een reusachtige bos zilverige judaspenning in een soort bruinaarden aardappelpot.
| |
| |
- Zoek je het beste plekje, zei Koen gastheerachtig.
Voorzichtig stapelde hij bonken steen kool in het haard je, dat gaf even een dikke witte walm, dan schoten de vlammen door. Het knapperde en knetterde, meteen ving in het keteltje dat aan een haak erboven te bengelen hing, het water luidruchtig te razen aan. Bij gebrek aan vaas schikte Minne de meegebrachte bloemen in de waterkaraf, zoekend zag ze om naar een leege plaats tusschen de papierrommel op tafel.
- In den vensterbank, raadde Koen. Geknield tusschen de bonte kussens, roosterde hij brood; handig schikte hij dat op een schaaltje, zette thee. Voldaan zette hij zich dan over Minne, die uit het venster tuurde op de verlaten Crescent. Ze klaagde, zonder zich om tewenden:
- Het wil vandaag niet licht worden....
- Ja, laten we het eens over het weer hebben! Toch volgde hij haar blik. Troosteloos eenzaam lag het pleintje uit onder den mist, enkel aan het aldurig gegons viel te bemerken hoe vlakbij het stadsgerucht leefde. Achter het huis, met korte tusschenpoozen, hoorden ze treinen langs denderen.
Koens felle oogen verzachten zich in het staren.
- Zóó houd ik juist van Londen, om dat gedempte, dat grijze, om de oude grauwe gebouwen, de vuile tuintjes waar in de lente de heesters knoppen onder een vlies van roet. Ik houd van Londen om zijn tegenstelling van weelde en ellende, nergens als hier voel je je zóó hevig leven, gaat zoo snel je liefde uit tot het mooie als je deernis tot het afzichtelijke. En is niet in deernis ook liefde?
Minne strekte huiverend de handen naar het vuur uit.
- Ik houd van niets wat leelijk is....
Hij keek naar haar witte vingers, haast doorzichtig in den rooden gloed. Hij vervolgde:
- Omdat je te zwak bent om het leelijke aan te durven. Ik, ik ben sterk, en alles wil ik dragen, alles gelijkelijk liefhebben wat het leven brengt. Want dat is het leven, en als geen andere stad biedt Londen daarvan een beeld: van goed en kwaad een mengeling!
Hij zweeg, verlegen om de eigen woorden die hem plotseling opgeschroefd leken in de stilte. Om zich een houding te geven, stootte hij met den pook de glooiende kolen tot gruis.
Ook Minne vond niet dadelijk woorden. Een wrevel bleef in haar nabranden. Zwak.... Altijd datzelfde verwijt! Nell had haar zoo genoemd, en vroeger al, Dolf. Ze herhaalde koppig:
| |
| |
- Ik kan niet houden van wat leelijk of van wat triestig is. Zie, dat daar, het doet me pijn?
Ze wees naar beneden in de Crescent. Een Schot stond er in zijn eigenaardige kleeding en bespeelde een doedelzak. De dreinerige klanken stuitten tegen de stugge huizenwanden, dropen er langs af als den neerslag van de nevel, die geleidelijk zich mengde met de schemering. Zijn oogen zochten de stomme vensters, of niet een geldstuk zou neer kletteren op de steenen.... Mistroostig sukkelde hij verder in zijn potsierlijk rokje, opnieuw, van den overkant, jammerden de naargeestige klanken.
- Dat is Londen voor mij, zei Minne moedeloos. Pijn en schaamte is het voor mij. Als ik uit ga en gelukkig wil zijn omdat de zon schijnt en ik leef, - dan staat daar waàr ik kijk de eindelooze rij van ongelukkigen, van mismaakten en zieken, met hun borden met onooglijke koopwaar om den hals, Nell en ik geven wat we missen kunnen, maar genieten kan ik niet. Ik heb dezen winter, als we uit den schouwburg kwamen, 's nachts, oude vrouwen zien zitten slapen op straat tegen een muur, in een portiek, haar handen in de mouwen van haar dunne mantels. En wij, en iedereen, liepen daar langs of het zoo hoorde. Een keer zag ik een schilder onder een lantaarn zoo een arm oud schepsel schetsen. Hij was jong en knap, aan zijn oogen zag ik dat hij dacht als jij, en dit enkel een merkwaardig levensmoment achtte! En weet je, Koen, soms....
Haar stem daalde, onwillekeurig boog ze zich naar hem over.
- Soms denk ik, dat deze pijn van mij zelve ook eigenlijk geen medelijden is, maar enkel angst, een zelfzuchtige vrees mogelijk zoo te kunnen verworden als zij.... Je hand uit te steken en ieder loopt voorbij. Niet te weten waar je 's nachts slapen zult....
Ze rilde; bij het licht van het vuur zag Koen hoe haar oogen groot van ontzetting stonden in haar bleek gezicht. Verwonderd suste hij:
- Kind dat je bent, waarom maak je je van streek? Jij hebt nu eenmaal het privelege van zwak te mogen wezen.... Dolfis sterk, hij zal je beschesmen.
Minne lachte schril. Een seconde worstelde ze tegen de verzoeking het hem te vestellen.... Haar trots nam de overhand. In éën teug dronk ze haar koud geworden thee.
- Ja, ik ben dwaas! Laten we over wat vroolijkers praten.
| |
| |
| |
XVII.
In de dagen die volgden bezocht Minne Koen niet meer. Doch na een onverwacht bezoek van hem aan de Archers, werd het een gewoonte dat hij zondag's naar Hampstead kwam. Bij slecht weer bleven ze thuis, op mooie dagen trokken ze er vroeg op uit, om zoo lang mogelijk buiten te kunnen wezen.
De lente bloeide open als een wilde roos, zoo teer en puur en plotseling. Na de eerste lauwe regenbuien sproot alles uit, het waasde ijlgroen langs de boomenkruinen, de heesters en heggen vertoonden een weelde van knoppen waartegen het gras wat versleten afstak. Dan, overdadig, bloesemden alle de amandelboomen te gelijk, en alsof ze enkel wachtten op een voorbeeld om ook te beginnen, bepoeierden zich in één nacht de stekelige meidoornstruiken in de parken met het witte stuifsel, dat geurde in de zon. Waarlijk, er ontbrak niet anders dan een zomersche menschheid!
En ze kwamen, de Londensche meisjes. Al draaide nog de wind niet zuid, ze betoonden zich niet kouwelijk. In haar lichte kleeren leken ze zelve vreemde en sierlijke bloemen tusschen de lenteprilheid, hetdeed prettig aan er naar te kijken, als zou nu al het oude, het stoffige en gebruikte met den winter hebben afgedaan, en iedereen frisch en nieuw zijn herboren!
Minne onderging een dergelijke gewaarwording, terwijl ze naast Koen, en met Nell en Jack door de zonnige straten liep naar de motorbus voor Richmond. Ze voelde zich jong en soepel in haar voorjaarspakje, vaag dacht ze er over, hoe hij haar zóó vinden zou.... Ze zette de tanden op elkaar, ze nam zich voor zich niet den dag te laten vertroebelen, door verleden noch door wat komen ging.... Dolf was ver, en dichtbij al het andere, Koen en de koestering van de zon, de kleurige fleurige menschen, het zondagsche klokgebeier in de hooge trillende blauwheid. Vandaag wou ze leven bij het heden, het oogenblik!
Het werd een lange gouden dag, als een zeldzamen droom. De kruinen wuifden schaduwstrepen van takken en takjes over den open tuingrond waar ze het noenmaal gebruikten, er kon niets heerlijkers bestaan dan het blanke brood, de versche boter en de frischgroene waterkers, die beet op den tong. Traag en metalig stroomde het Theemswater tusschen de lage oevers, in de booten flirten de blonde meisjes met de sportboys, of ze den ganschen winter hier niet waren weg geweest.
| |
| |
Nell en Koen hadden een tijdje samen vooruitgeloopen, terwijl Minne achteraan kwam met Jack die uitgelaten zijn vacantie genoot. Maar midden in een dwaas verhaal van hem, bleef Nell staan wachten, ze wenkte Jack, druk pratend voerde ze hem mee.... Minne, volgend met Koen, kon een glimlach niet onderdrukken om haar zuster's waakzaamheid. De ruil mishaagde haar niet. Het was rustig, niet aldoor te hoeven luisteren en lachen, waar hij weinig sprak, kalm naast haar gaande met toch dat air van toewijding dat prettig aandeed. Dolf had haar vaak doodelijk vermoeid door zijn vlugge stappen, onafgebroken sprekend over zijn werk, een te kiezen titel, onaangenaamheden met uitgevers, vergeleek ze onwillekeurig. Als iets veraf en onzegbaar afmattends lagen in haar herinneren die wandelingen met hem, waarvan ze meestal beiden geirriteerd terugkeerden. Dubbel goeddoend doorvoelde ze thans dit voortgaan langs de fluweelige graslanen, met rondom, overal, de zoete meidoorngeur. Het wekte een zachte genegenheid in haar op voor Koen, ze beloofde, in een behoefte hem iets vriendelijks te zeggen:
- Ik zoek je weer eens gauw op....
- Ja, doe dat, zei hij hartelijk.
Hij bood haar zijn arm, waar ze struikelde over een oneffenheid, dan bleven ze zoo voortgaan. Alsof het spreken er gemakkelijker door viel, begon hij te praten van zijn plannen, zijn verwachtingen, aarzelend eerst, later vrijuit: hoe hij, nu hij de actes bezat, zijn vak niet wilde opvatten als ieder ander, een geestdoodend bestaan van lessen en repeteeren. Studeeren wou hij, altijd verder studeeren, schrijven in tijdschriften, boeken uitgeven....!
Het idee schudde Minne ruw uit haar behagelijke stemming, het wekte heugenis aan drukproeven en stapels papieren, waar niemand aan raken mocht.... En ineens rees daarmee weer de neiging te spreken over haar leed, Koen in vertrouwen te nemen.... Doch ze wist die aanvoeling terug te dringen.
Ze namen het middagmaal in een landelijke gelegenheid, waar veel luidruchtige bezoekers kampten om het weinige slechte eten. Het lange wachten werkte deprimeerend op Jack's humeur, alleen de stellige verzekering, dat er thuis genoeg voorraad aanwezig was voor een stevig souper, vermocht hem een weinig op te wekken. Toch werd de terugtocht aanmerkelijk stiller ondernomen dan de heenreis.
Onder den zachtgroenen hemel stonden donker en armelijk-ijl nu de lenteboomen op, de Theems glom als gepolijst in den zwakken
| |
| |
maanglans. Twee aan twee volgden ze het smalle zandige voetpad langs het water, de kille lucht leek het meidoorn-aroom te hebben gedood, enkel dreef er om de reuk van het water, een vreemde sterke geur van vochtige aarde. Minne had opnieuw haar arm gestoken door dien van Koen, de kou van den avond drong door haar dunne kleeren, ze duwde zich dicht tegen hem, vast en warm leefde hij naast haar. En ze vertelde het hem....
Ze vertelde het, eenvoudig en onopgesmukt, zonder zichzelve te vernederen of vrij te pleiten. Het was weldadig, dat hij het juist zoo opnam, niemand beschuldigde, voor niemand partij koos.... Dan stonden ze al gevieren bij de halte van de motorbus; ze zaten later dicht opeengedrongen, terwijl de bus schokte door het duister en een zwak violet schijnsel tegen den hemel aangaf waar de lichten van Londen gloorden.
Bij Mornington Crescent stapte Koen af, hij liet zich niet overhalen. Minne wist zelve niet of het haar speet. Achterover geleund, liet ze den dag aan haar geest voorbijgaan, ze behield een indruk van zuiver, zorgeloos genoegen, als weerschijn van zon en luchteblauw op een flakkerend meervlak. Het gesprek met Koen, haar bekentenis, ze schaduwden er niet donkerder dan de plekken tusschen het riet, waar de waterlelies koelte zoeken voor de smetteloosheid van hun kelken.
En toch zouden ze van nu af aan een band vormen tusschen hem en haar.... Ze voelde dat aan komen.
Als het licht brandde in de hall, snuffelde Nell de brieven na in den koperen bak op het tafeltje, terwijl Jack hongerig naar de eetkamer liep. Minne draalde onverschillig, gewend dat er voor haar zelden wat kwam, het verwonderde haar, Nell te hooren zeggen:
- Hier, voor jou, van Dolf!
Nu ze den brief aannam, verwarde haar de eigen kalmte, of het eigenlijk van geen belang meer zou wezen.... Zonder ontroering beschouwde ze zijn onduidelijk handschrift, haar voornaam voluit zooals hij altijd deed: mevrouw Minne van Varijk.
Ze blikte naar Nell, die haar vragend aanzag, voor het eerst rees niet de neiging met zijn brief, als met een kostbaar iets, de eenzaamheid van haar kamer te zoeken. Ze zette zich op de houten gangbank, scheurde het omslag open en ving te lezen aan.
Als altijd kostte het schrift, hoe bekend ook, haar eenige moeite het te ontcijferen. De eerste twee zijdjes waren geheel gevuld over zijn werk, waar hij zich op het oogenblik mee bezighield; wat hij voleindde;
| |
| |
een herdruk diende omgewerkt, stapels nieuw-uitgekomen boeken wachtten ter beoordeeling. Op het derde kantje, bovenaan, als bijna vergeten en nog juist herinnerd: dat hij zooals ze hieruit zou opmaken overstelpt was van bezigheden, er geen dag kon uitbreken. Wou ze deze week terugkomen, dan hoopte hij dat de reis alleen geen bezwaar opleverde. Hij ontving graag vooruit bericht van den datum.
Minne reikte Nell het velletje over. Ze zuchtte diep van ontspanning, machtiger dan kleine grieven overheerschte het weten dat eindelijk alles voorbij raakte, ze kon terugkeeren. Het doorstroomde haar als een warme tinteling van de kruin tot de voetzolen, alle de nieuwe dingen hier, die reeds oud werden in de sleur van dagelijksheid, ze vergleden naar een vagen en verren achtergrond. Sterk en als vernieuwd rees daar te voren het huis over de weilanden, Dolf!
- Dus je moogt terugkomen.
Nell's toon striemde als een slag. Ze reikte den brief over tusschen duim en vinger als een walgelijk ding, ze herhaalde, als vreesde ze te doen misverstaan den hoon van haar woorden:
- Dus je moogt terugkomen in je eigen huis!
Het bloed schoot Minne naar de wangen, ze zocht naar verweer, naar hatelijkheden die zouden kwetsen, vernietigen.... In een wreede helderheid onderkende ze het gelijk van de andere. Haar drift slonk en meteen slonk haar vreugdige opwinding als een kleur-laaiend vaandeltje dat valt en slap hangt als een vod bij het liggen van den wind. Ze wist enkel te zeggen, treurig:
- Waarom toch heb je zoo een hekel aan hem?
Nell antwoordde niet. Met verbazing zag Minne hoe haar oogen verdoften, hoe een trek van pijn haar mond genepen hield. En opeens bevroedde ze wat haar zuster zóó deed zijn.... Het was angst, duldelooze angst dat ook haar man een of andere keer zoo zou handelen. Bleef toch aan het eind niet iedere vrouw daaraan bloot gesteld.... kon er niet altijd een andere komen die je verdrong? Mannen, wat zijn mannen? Stroovuren, zóó aangestoken en gelijk in vollen vlam. En daarvoor was ook Nell bevreesd en haatte ze Dolf, die een slecht voorbeeld aan Jack gaf.
In felle bewoordingen wilde ze Nell haar veronderstelling als vaste waarheid toeslingeren, dan bedacht ze zich, dat het nergens toe diende het troebele geluk van haar zuster nog onzuiverder te maken. Inplaats van te verwijten brak ze uit in klachten:
- Altijd en eeuwig heeft hij het over dat werk, hij kan niet over- | |
| |
komen wijl hij het zoo druk heeft.... Begrijp dat dan toch! viel zo uit, nu ze een flauwe glimlach Nell's mondhoeken zag krullen.
Nell keek haar verwonderd aan.
- Zeker kan ik me begrijpen dat hij het druk heeft, dat verandert je plannen natuurlijk wel eens, ofschoon....
- Nee, dat verandert niets, riep Minne schril, in tegenspraak met zichzelve. Al heeft hij het nog zoo druk, dan moest hij me toch komen halen, omdat hij het beloofde!
Haar stem sloeg over, eindigde in een snik. Nell voelde deernis met haar, om wat haar toescheen als een vernedering. Ondanks zichzelve raadde ze:
- In jouw plaats ging ik niet, wachtte ik tot hij me kwam halen....
- En als hij nu niet komt, wat dan? Wat dan?
Ten einde raad schokte Nell de schouders. Zwijgend gingen ze samen naar boven.
| |
XVIII.
Het knaagde en liet niet af.
Het liet niet af, met den dag groeide het. Waren het Nell's woorden, die haar hadden wakker geschud? Of was het al dien tijd een andere geweest die duldzaam droeg en wachtte, en had haar ware zelf ten leste weer de overhand genomen?
Minne wist het niet. Ze dwong zich, er niet over te denken, te verrichten wat haar te doen stond, deze weinige dagen: koffers inpakken, van allerlei diende er nog gekocht in stad, met Nell moest ze gaan afscheid nemen van bekenden. Ook Koen bleef ze een bezoek schuldig...
Het schoot niet op. Middagen vertreuzelde ze in haar kleine kamer, te midden van open laden en kasten. De lentezon toonde verlokkelijk de rossige takjes aan den knoestigen appelboom, hoe pronkte toch het verweerde grasveldje zoo frisch en jong? Bloothoofds harkte de oude man de paadjes; nu hij haar bemerkte aan het venster riep hij haar iets toe met zijn goedige bromstem. Ze verstond niet wat, ze lachte maar, haastig trad ze achteruit.
Van den schoorsteenmantel nam ze de boeken, stapeltje na stapeltje legde ze onder in de koffer. Het deeltje van de Maupassant hield ze lang in de hand, scherp stond ineens voor haar op dien herfstmiddag dat hij haar aan boord bracht, haar kuste in de hut en wegging,
| |
| |
naar die andere. Zij, ze had niet anders gedaan dan snikken en huilen, dan heengaan en wachten. Nu mocht ze terugkomen....
Met een bons smeet ze het boek tusschen de anderen. Ze hadden wel lang werk gehad, daarginds, om het eens te worden. Het vlotte zeker minder goed, hij verdiepte zich al weer in zijn werk. Eens op een middag, na een oneenigheid misschien, zou die vrouw hebben gezegd: god ja, laat haar maar terugkomen.... En zij, dankbaar, pakte nu haar koffers en kwam naar huis!
Minne drukte de handen tegen de kloppende slapen, ze kende zichzelve niet meer. Een vreemd fel gevoel, als van een dorst, een onleschbaar begeeren, leek haar aderen te verdrogen.
Waarom werd dit ineens zoo duldeloos, zoo niet te dragen vernederend, terwijl ze het toch al deze maanden tegemoet zag, zelfs hunkerde naar deze oplossing....?
Nee-nee, niet zóó! Ze wou het zichzelve wel in het gezicht schreeuwen. Als hij naast haar had geleefd in deze kamer, met haar omgegaan door deze vreemde stad, waar niemand wist van haar verbanning, als ze hem, van uit de hoogte van haar zelfverloochening had vergiffenis kunnen schenken! Doch niet waar hij thuis bleef, wel geweten wachtend achter zijn schrijftafel op nader bericht van haar armzalige komst.
De overhoop gehaalde kamer werd haar te benauwd. Ze zette een hoed op, ordende haar door het pakken gekreukte kleeren. Zoetjes, om niet door Nell te worden gehoerd, sloop ze de trappen af, trok de voordeur behoedzaam achter zich toe.
Haastig liep ze de straat ten einde, en een volgende, weer een volgende. Vermoeidheid deed haar ten slotte langzamer gaan, met schuwe oogen mat ze de voorbijgangers. Die allen kenden hun doel, doch zij, waar moest ze heen? Het kwam er niet op aan, drong ze zichzelve op, alles beter dan te zijn overgeleverd aan die kwelgedachten.
De laatste straat mondde uit in een parkje. De warme lucht trilde er boven bloeiende heesters, kinderen stoeiden op het gras, hun ongedekte hoofdjes goud-schitterend in de zon. Minne bleef staan om ze gade te slaan, onverhoeds bekroop haar een vermoeden, hoe alles anders zou zijn geweest, als ze een kind gehad hadden.... Ze weerde het beeld, telkens gleed het terug voor de oogen van haar geest: Dolf 's middags thuiskomend, joelende buurkleintjes aan zijn armen en hangend aan zijn wijde jas.
Waar de huizen dichter samendrongen, in de nauwere straten het
| |
| |
rellend gerij niet te einden scheen, vertraagde opnieuw aarzeling haar schreden. Besluiteloos tuurde ze een gearmd paar na, hij tot aan de brauwen gedoken in zijn pet, zij een ranke volksmeid, roodharig onder den zwart-strooien matelot-hoed. Naar Koen! Het doorflitste haar eensklaps, ze glimlachte van verlichting. Dom dat ze daar niet eerder op kwam.
Veerkrachtiger stapte ze aan. Waarlijk, de lente was tekort geschoten tegenover Mornington Crescent, het parkje zag er nog even somber en kerkhofachtig uit, de schaarsche bloemen die er prijkten leken te bloeien op een graf. Meneer niet thuis, verklaarde het slonzige dienstmeisje; Het dichtklappen van de zware deur dreunde Minne na in de ooren.
Als verbijsterd bleef ze minuten talmen. Een dichtbije klok begon te spelen, ze telde de slagen: een-twee-drie-vier. Vier uur! Ze diende den terugtocht te aanvaarden, Nell zou zich ongerust maken.
Werktuigelijk liep ze voort. Doch als een looden last, viel na de eerste passen de vraag op haar:
En wat dan?
Ze antwoordde zichzelve, als in bevreemding:
Wel, koffers afpakken en sluiten, opdat ze morgenmiddag gehaald konden worden voor de boot waarmee ze vertrok. Vanmiddag, van kantoor, had Jack geseind naar Holland....
En wat dan? herhaalde koppig de stem.
Ze rilde van een plotselinge afkeer. Het kon immers niet, zóó wou ze niet terug met dien machteloozen wrok. Wat moest er worden van hun samenleven! Oneindig beter, hier te blijven tot dat veranderde, en anders liever nooit meer terug te keeren!
Ze hief het hoofd hooger, verwonderd zichzelve zoo sterk te vinden, waar ze louter zwakheid verwachtte, met diep-in broeiend een wantrouwen aan die kracht....
Thuis trof ze Nell koel en karig van woorden, of er uit de woordenwisseling van den vorigen avond een wrevel achterbleef. Jack zat er ook al, hij vertelde opgewekt, dat het telegram er wezen kon. En plotseling meende Minne te beseffen, hoe voor beiden haar vertrek een opluchting beteekende, na deze aldoor gerekte logeerpartij, waar ze zelfzuchtig zich al te veel had verdiept in de eigen beslommeringen.... Het schokte haar pas verworven fierheid, verontschuldigend, deelde ze mee, dat ze afscheid van Koen had willen nemen, hem niet trof.
| |
| |
- Dus ga ik vanavond nog maar even, besloot ze kleintjes, blij een aanleiding te vinden niet te zitten tegenover die strakke gezichten.
- Zooals je wilt, zei effen haar zuster.
| |
XIX.
In den avond, als Minne het huis bereikte waar Koen zijn kamers had, zag ze aan het gedempte licht van de schemerlamp door de vensters, waarvoor hij zelden de gordijnen zakken liet, dat hij thuis was. Een vreugdigheid brandde in haar op, ineens begreep ze, hoe een teleurstelling het zou zijn geweest hem niet te treffen.
De kamer toonde nog grooter dan 's winters, nu niet het haardje zijn gezellig rood schijnsel verstraalde, en het meerendeel der kleurige kussens verhuisden van den vloer naar de vensternissen.
Door het open raam dreven als op de zwoelte die er binnenzelfde, de verwijderde straatgeluiden aan.
Aan een verlegenheid in zijn oogen wist ze dat hij herinnerde, dat hij aan haar had gedacht sinds die avondwandeling langs de Theems. Het amuseerde haar, met haar bekentenis te hebben vertroebeld zijn gemakkelijke en goedkoope opvatting van een huwelijksmoraal die hij niet kende, ze voelde zich eensklaps tegenover hem de oudere vrouw, de oudere in ervaring vooral. Het schonk haar een evenwichtigheid, waarnaar ze vergeefs de laatste dagen trachtte en die ze ten volle genoot. Ze wierp haar hoed op een stoel en liet zich in de vensternis zakken, ze maakte plaats voor hem:
- Kom naast me zitten, dan vertel ik je nieuws!
Glimlachend voldeed hij aan haar verzoek.
Een oogenblik zwegen ze beiden, naar buiten starend in het duister. Voor zoo vroeg in het voorjaar was de avond bizonder zoel, zonder maan- of sterrenschijn welfde de hemel boven de crescent, met lange tusschenpoozen doorschoot een snelle flikkering van violet het fluweelen zwart boven de verre daken, als het lichten van een vuurtoren. Dan zei Minne, en zag hem recht aan:
- Morgen vertrek ik naar Holland.
Hij schrikte; met voldoening merkte ze het op. En wijl hij zwijgen bleef, de oogen neergeslagen, liet ze haar blikken onweerhoudend rusten op zijn gezicht, zijn verstandig voorhoofd, den jongensachtigen mond. Een spijt woelde daarbij in haar, dat ze hem niet eerder
| |
| |
hier ontmoette, niet eerder hem in vertrouwen had kunnen nemen, of het wachten dan minder zwaar zou gevallen zijn....
- Je man komt je halen?
Aan den toon van zijn vraag hoorde ze, dat hij het antwoord bevroedde, ze nikte ontkennend.
- Hij heeft het te druk.
Wrevelig voelde ze, hoe al dit simpele zinnetje haar evenwicht dreigde te verstoren, een drift deed haar hart rapper slaan. Dwaas leek haar hun zitten in de vensternis, de holle kamer voor hen uit als de wachtzaal van een station. De schemerlamp op de schrijftafel wierp vanonder de roodpapieren kap warmen schijn over de schaarsche meubelen, het gordijn waarachter zijn bed stond. Het grove theegerei, nu op een tafeltje geschikt, gaf toch iets huiselijks.
- Zul je me missen?
Minne vroeg het zonder behaagzucht. Als hij zwijgend de oogen naar haar opsloeg, berouwde haar de vraag. Ze lei haar hand op de zijne, stil naast haar op de kussens, koel verwonderd zon ze: houdt hij van me....? Haar blikken streken opnieuw langs zijn gebogen hoofd, dan de kamer rond langs alle de bekende dingen, waartusschen hij leefde, waarin een deel van zijn bestaan besloten lag. En onverwachts, één fel moment, rees in haar de begeerte zich door dezen jongen te wreken op den smaad, haar door den ander aangedaan, te kunnen vergeven om eigen schuldbesef. Zóó heftig doorbeefde het haar, dat alles ertegen wegzonk, haar gansche zijn zich trillend scheen op te lossen in dat wraakverlangen.... Ze roerde zich niet, ze wist niet anders dan naast haar zijn hand, waarop de hare brandde....
Een gerucht schokte haar op, verwezen wendde ze zich naar buiten: koel en gestadig sproeide uit den floersigen hemel de voorjaarsregen neer, het suizelde op de heesters van het parkje, de steenen, op het breede kozijn achter hen, heel de lucht scheen vervuld van den ruischenden regenval. En terwijl ze diep opademde de smachtende geuren die van overal opstegen, meende ze plotseling zuiver de eigen gevoelens te onderkennen, de radeloozen drang naar koestering, naar vertroeteling, een tot lafheid leidende angst voor het leven, die haar bescherming en een schuilplaats deden zoeken bij den sterkere, den man.... Het duizelde haar, in een marteling van schaamte ontrok ze haar hand aan de zijne, heesch fluisterde ze:
- Ik moet gaan.
Hij bracht haar naar de motorbus, gedwongen namen ze afscheid.
| |
| |
Heel dien rit door de avondstad bleef ze moeizaam rondtasten in de chaos van haar gevoelens, zonder tot een uitkomst te kunnen geraken.
Thuis, op haar slaapkamer, liet ze het elektrisch licht branden, met wakkere oogen lag ze rond te kijken. Het zien der gepakte koffers, op elkaar gestapeld tegen den wand, deed haar hart samenkrimpen; morgenavond dezen tijd op de boot, overmorgen bij hem, in het eigen thuis.... Ze probeerde zich voor te stellen, hoe het er precies uitzag, hoe de weilanden dommelden aan de overzij.... Aldoor was het Dolf die zich er tusschen drong, kloek op zijn stevige beenen, met zijn breede schouders, zijn goedigen spottenden kop. Het verwarde haar tot ze er gloeiend van bloosde, bitter zei ze zich:
- Zelfs tot haten ben ik te zwak.
Als ze het licht ging uitdoen, talmde ze een wijle voor het open raam. De lauwe wind ritselde voorzichtig in de jonge wingerdranken, de regen had opgehouden, een alleene ster fonkelde in een diep-zwart plekje tusschen de wolken. Het beloofde een mooie overtocht, morgen! Ze dacht aan dien stormnacht, toen ze hem verwachtte, ze drukte het gezicht in de kussens, wanhopig wist ze, dat het nooit weer het oude worden kon.
| |
XX
Eindelijk stoomde de kleine Londenboot de Maas op.
Vanaf het dek aanschouwde Minne vreemd ontroerd weer het Hollandsche landschap, de zon-overwaasde rivier, boompjes als verbleekte penteekeningen langs de oevers, de bolle blanke wolkenstoeten tegen den ijlen voorjaarshemel. Het leek alles kleiner en verfijnd, teerder van tint en gevoeliger gelijnd dan daarginds, het was om veel van te houden voor een gelukkig en evenwichtig mensch.
Als de eerste huizen van de havenstad blinkend van pannedaken oprezen tegen het hooge blauw, liep ze jachtig naar de hut om de laatste hand aan haar bagage te leggen. Voor het spiegeltje zette ze den modieuse Londenschen hoed op, met een steek van pijn merkte ze opnieuw hoe slecht ze eruit zag, hoe dof en donker-omringd haar oogen groot-stonden in haar bleek gezicht.
Juist als ze aan dek verscheen, bereikte de boot de kade. In de verwarring van het aanleggen, het uitzetten van de bruggen, meed ze het een blik te werpen naar waar de wachtenden samendrongen langs den kant. Toch, één seconde, ving ze een zweem van een wijde jas, een
| |
| |
zoekend, helblauw kijken.... Dan namen de douanen haar aandacht in beslag, ze moest de koffers openen, aanwijzen, verklaren.
Het duurde kort. Nu ze met haar handtasch de loopplank afkwam, stond hij vlak voor haar, haar klamme vingers lagen een oogenblik in zijn vaste koele greep, zijn onderzoekende rustige blik vatte haar wegvluchtende oogen. Vlijmend voelde ze dat hij vergeleek, dat die vergelijking niet uitviel in haar voordeel....
Gestadig liepen ze naast elkaar voort door den lenteochtend. Na de eerste vragen naar Nell en Jack, den overtocht, sprak hij niet meer. Ook Minne vond geen woorden. Goud van zon lei over de vertrouwde straten, ze hield de oogleden neer, het scheen haar toe in haar overspanning of iedere voorbijganger wel wist van haar schande. In een wrange verbazing hoorde ze nevens haar op de steenen zijn stoeren stap, ook zonder op te kijken zag ze hem gaan, zelfbewust, welgeweten als een rechtvaardige. Sarrende beelden, doken op in haar geest alle de edelaardige voornemens van hem te sparen, hem te vergeven vanaf de hoogte van haar zelfverloochening.... Ze wou wel lachen er om, de tranen schoten haar in de oogen. Door een nevel van tranen zag ze hem stilstaan, een sleutel steken in het slot, de voordeur openen. Hij trad terzij om haar te laten binnentreden.
IJl van hoofd, onevenwichtiger dan ooit, betrad ze het oude welbekende huis. En terwijl ze als een vreemde door de huiskamer schreed, en even haar blik liet dwalen door de andere vertrekken, zocht ze naar woorden, om een stemming te uiten die ze zelve nauwelijks omvatte. Ironisch zei ze:
- Wat is het hier alles klein, wat valt dat tegen als je uit Londen komt!
- Zóó, - gaf hij gerekt terug, en keek langs haar heen.
Die opmerking van haar leek hem niet de moeite waard er op in te gaan. Natuurlijk was het hier klein, als je uit een wereldstad kwam, alles was klein in Holland, dus ook dit huis. Hij had dat vroeger zelf zoovele malen ervaren.
Zenuwachtig bleef Minne aldoor heen en weer drentelen, niet wetend wat te doen. Ze voelde zich zonderling ontwend aan de eigen woning, of ze hier niet meer hoorde, of elk meubelstuk, elk voorwerp het stempel van die andere droeg.... Weer viel het haar op, hoe welgeweten hij daar stond. Nee, klein kon ze hem allerminst noemen, eer sterk en daardoor wat kortaf, veeleischend. Voor het eerst zag ze klaar het verschil tusschen hen beiden, voelde ze vooral de kleinheid
| |
| |
van zichzelve. Haar zenuwachtig en onzeker doen, haar gemis aan evenwicht en kracht. Als een kind keerde ze terug in het huis, dat ze voortaan weer met hem zou deelen, als een ongeduldig kind, inplaats van als een vrouw waardig te hebben afgewacht tot hij haar zou hebben teruggevoerd.
Hun hartstocht der eerste jaren was uitgelaaid, de wederzijdsche genegenheid geluwd.... nu bleef er enkel over de wettelijke band. Geen blijk van hartelijkheid ging er van hem uit, geen enkele teederheid. O, als hij haar nu in zijn armen nam! wenschte ze hartstochtelijk.
Doch tegelijk dat deze wensch in haar opwelde, voelde ze dat zijn omhelzing haar geen genot meer verschaffen kon. Dat de behoefte van wie liefhebben, om aanhankelijk en afhankelijk te zijn, in haar was gedoofd, en dat er altijd, op den bodem van haar hart, een wrevel zou achterblijven om wat ze zag als zijn onrechtvaardigheid. En in de kilte, die langzaam-aan haar scheen te doordringen, wist ze aan haar hunkerende wanhoop geen andere uiting te geven, dan door nog eens smalend te herhalen, hoe klein ze hier alles vond!
Ze zag zijn gezicht betrekken, het schokte haar voor een oogenblik. Ze wist hoe hij gehecht raakte aan deze woning, het minderde de eigen smart even, dat ze hem kon aantasten in iets wat hem dierbaar was. Ze verwachtte een uitval van hem, doch die bleef uit. Geringschattend haalde hij de schouders op. Dan zei hij goedhartig:
- Kom, je zult vermoeid zijn van de reis. Maak het je wat gemakkelijk, dan schenk ik je een kop thee in.
Onhandig rammelde hij al met het theegerei. Dadelijk verteederd, sprongen Minne de tranen in de oogen. Smeekend vroeg ze:
- Is alles nu in orde tusschen ons?
Meteen wist ze nuchter, dat dit vragen enkel dwingen was, haar in waarheid zijn antwoord toch niet bevredigen kon. Ze liet zich zakken in zijn clubstoel, haar leden leken gebroken als van een overgroote moeheid. De kin gestut in de hand, staarde ze hem aan met haar groote oogen.
Even aarzelde hij, alsof hij naar een antwoord zocht, dan zei hij ietwat verlegen:
- Nee, alles is nog niet als van ouds.... en dat kan ook niet, dat moet je begrijpen, ik heb van de andere ineens teveel gehouden.... Ik weet zelf niet waardoor het gekomen is, en hoe het eigenlijk gebeuren kon....
- Omdat ze rijk is en je vooruitzichten bood!
| |
| |
Een woede borrelde in hem op, maar haar uitgeput gezicht en strakke moeie oogen maakten hem stil. Het leek hem zelf toe, of hij een rol speelde in een eenacter, of alle waarheid onecht werd tegenover haar houding van ongeloof. Mat zei hij, en de eigen stem klonk hem onzuiver:
- Ach nee, hoe kom je erbij....! Nee, het was heel iets anders, iets lichamelijks, een....
Hij stamelde, brak af. Beiden zwegen ze, vervreemd en bedroefd om die vervreemding. Rondom hen stond de kleine woning, waarin ze zooveel jaren samen gelukkig waren, en die hen nu een gevangenis toescheen.
- Je bent te vroeg teruggekomen, begon hij weer, gedempt, je hebt het geforceerd. Je had me wat meer tijd moeten laten.
- Te vroeg! herhaalde ze smartelijk. Het beteekende voor mij een eeuwigheid.
- Kind, zei hij zacht, je begrijpt maar niet dat toen ik je schreef, dat ik overstelpt zat van werk, ik dat werk had aangegrepen om weer mezelf te worden, wijl dit het eenige redmiddel kon wezen om dat andere te vergeten. Je hebt er enkel uit gelezen, zooals altijd, dat ik jou bij dat werk achterstelde.
Geleidelijk was zijn eerst zachten toon aangezwollen tot een van prikkelend verwijt, en dit sloeg haar geheel terneer. Aarzelend prevelde ze:
- Je had wel tijd voor haar....
Beschaamd hield ze het verdere gedeelte van den zin in, want in elk geval wilde ze vermijden dat het verleden opnieuw zou worden een bron van oneenigheden. Kleintjes vroeg ze nog eens:
- Is het dus in orde tusschen ons?
- Ja, dat heb ik je toch wel doen uitkomen.... voor alles is tijd noodig!
- En ik wachtte.... wachtte eindeloos, ik kon niet langer wachten, onmogelijk, ik zou me dood hebben gemaakt, of dolle dingen gedaan hebben....!
Driftig had ze het uitgesproken, als een nog altijd smeulende bedreiging. Achterover in haar stoel geleund, bespiedde ze dan op zijn gezicht de uitwerking van haar woorden.
- Zeker, zei hij toegevend, ik begrijp dat wel.... De tijd zal het moeten heelen.
Een heete boosheid golfde in haar op. Wat sprak hij bedaard en
| |
| |
welgeweten, hoe deed hij of zij hier nu eigenlijk als de schuldige zat, en niet hij.... Vaag besefte ze wel dat een man, die voor een andere vrouw een hartstocht heeft opgevat, en die neerdompt om de eigen vrouw niet te verstooten, maar niet dadelijk lief en aanhalig wezen kan.... En toch, dat alléén begeerde ze, zooal niet bewust, dan toch in het diepste van haar vrouwelijk wezen. Ze zuchtte, hulpeloos sloot ze de oogen.
Hij keek naar haar, naar haar kinderlijk gezicht, haar tengere handen die zich zwak uitstrekten als om steun te zoeken. En een oogenblik welde in hem de gedachte, dat als hij haar nu in zijn armen nam, haar kuste tot ze bezwijmde, voor een wijle wel alles tusschen hen zou geëffend zijn.... Doch zijn eerlijkheid van weinig buigzaam man, die de oude innigheid weer vanzelf meent te moeten laten ontwaken, weerhield hem. Al voelde hij schrijnend, dat zijn houding haar verkilde, dat ze hem dit gebrek aan hartelijkheid meer kwalijk nam dan zijn ontrouw zelf, en ook voor hem geen teeder woord meer vond.
Zóó was dan, na maanden van verlangend wachten, Minne's terugkomst in het huis over de weilanden.
Dorothee Buijs
|
|