| |
| |
| |
| |
Liedjes.
I
Gedachten rammelen in mijn brein,
Als rollende holle noten,
Die een jongen, in 't holletje warm en klein
Van zijn handen houdt spelend besloten.
Gedachten klapperen in mijn brein
Als eentonige castagnetten.
Gedachten neurieën tinkelend fijn,
De noten strooi ik langs den weg -
De vinder, die mag ze kraken.
De castagnetten gooi ik weg,
Om een jongen mee blij te maken.
De muziekdoos werp ik het venster uit -
Waar bleven de menuëtten?
Mijn brein is leeg nu ik het sluit,
Mijn hart wil ik openzetten.
- ‘Neen,’ zei mijn hart en beefde bang,
‘Wees wijzer en zet mij niet open!
Dan vulden mij zongoud en vogelzang
En ik zou weer verlangen en hopen.
‘Dan leed ik weer over wat ik leed
Van honger en liefdeverlangen
En àl waar je mij mee te spijzen weet
Is een handvol kleine zangen.’
Toen liet ik gesloten mijn angstvol hart.
Ik moest het gelijk wel geven.
Ik kan het niet spijzen met louter smart
En van liedjes kan het niet leven.
| |
| |
| |
II.
Zachtblank en week gelijk zwanedons
Hangt de mist over 't stedeplein.
Nauw zichtbaar is der boomen brons.
De menschen gaan, zwart en klein.
Zij lijken zoo eenzaam, elk alleen,
Op het nevelbesluierde plein
En telkens éen, die in mist verdween -
Waar zou hij gebleven zijn?
In die zee van nevel een winkelruit
Of een tramlicht zoo rood als wijn.
De mist dooft ieder stappengeluid -
De menschen gaan, zwart en klein.
| |
III
De wintersche kamer maakt somber en oud.
Ik wil mij verjongen in 't knoppende woud.
Terwijl ik daar zat bij den winterschen haard
Gebeurde er een wonder aan hemel en aard.
Hoe leefde ik zoo zangloos, zoo arm en zoo koud?
Nu vul ik mijn handen met zonnegoud.
O zonlicht! o zegen uit Engelenrijk!
O goud van den hemel! hoe maakt gij mij rijk!
| |
IV
De kamer treurde regenvaal.
- O goud nu van éen zonnestraal!
Daar goot opeens de zonneschijn
Vol lentegoud mijn kamerkijn.
| |
| |
- O nu vergeetmijniet-azuur,
Vioolfluweel en tulpenvuur!
Daar bood een knaap zijn bloemen mooi.
Ik kocht ze blij voor kamertooi.
- O nu een teedre vogelzang!
Die stilte maakt mijn hart zoo bang.
In 't knoppend tuintje lentefrisch
Hoor hoe die meerle aan 't kweelen is!
Als in een sprookje een goede fee
Had lente mild vertroost mijn wee,
Met zon en bloei en melodie
Vervuld mijn wenschen alle drie.
Zij gaf mij al wel wat ik vroeg,
Maar bloem en zon zijn met genoeg.
Wat 'k meest van nôo heb geeft zij niet
En droever stemt mij 't vogellied,
Al moet ik luistren tot ik ween -
Alleen, alleen, altoos alleen!
| |
V.
Ik tuur in de daavrende strategeul.
Hoe kon ik verwachten hier zalving en heul?
Ik staar naar lantaren- en winkellicht,
Dat lijkwit op 't grijze plaveisel ligt,
Naar de donkere wagens in dondrende vaart -
Had ik hiervan zoo teeder een heugnis bewaard?
Hoe zocht ik hier troost voor mijn eenzaam hart?
Fel kijken de huizen, vijandig en hard,
| |
| |
Met, boven de daken, een strookje lucht,
Voor wie leefde onder heemlen vol wolkenvlucht.
Zoo ziet wel verrijze' aan den horizon
Een reiziger palmen en hoort al een bron.
En hij nadert de oase - en 't is ál weer woestijn
Arm hart, zal je altoos weer bedrogen zijn?
| |
VI
Blonde beukebloesem regent
Op het gras der lentelaan.
In een boom, die wuift en zegent,
Heft zijn liedje een lijster aan.
Blonde beukebloesemregen,
Vul mijn handen met uw vreugd,
Waar ik wandel langs de wegen,
Droomend van mijn blonde jeugd.
| |
VII
Naar Heiderust, naar Heiderust,
Waar vrede lokt naar veil'ge kust,
Door loover zeefde zonnegoud,
Een merel zong in 't lommerwoud,
Toen is hij heengevlogen.
Op Heiderust, op Heiderust,
Waar eens mijn hart van lijden rust,
Daar wil ik zijn begraven.
Daar zal ik slapen als een kind,
Daar zal mij wiegen zacht de wind,
| |
| |
Op Heiderust, op Heiderust,
Daar wordt mijn hart weer blij gekust
Door 't ruischen van de boomen.
'k Vergeet er àl de liedjes mijn
En àl mijn liefde en àl mijn pijn
In slapen zonder droomen.
| |
VIII
O was ik maar jong gestorven,
Een maagdeken blank en têer!
Gegaan naar den hemel weer!
Nu hebben om aardesmarten
Mijn oogen te veel geschreid
En te vol werd de beker mijns harten
Met alsem van bitterheid.
Nu kan er mijn hart niet gelooven
Aan vreugde na zóoveel leed.
Nu lijkt alles mij leeg daarboven,
Nu vraagt er mijn twijfel: - ‘Wie weet?’
Is de hemelbelofte geen logen?
Zal ik slapen voor eeuwig misschien? -
Zóoveel tranen verblinden mijn oogen
Dat ik nooit meer den hemel kan zien.
| |
IX
De boomen zijn al donkergroen,
De korenvelden worden geel.
De bloesems van het Meiseizoen
Bezaaien paden en struweel.
Zoel wekt de loome zomerwind
De aromen van de roomen vlier
En streelt mij als een teeder kind
En vraagt hoe ik den zomer vier.
| |
| |
- Ik vier den zomer niet, ik wacht,
Ik wacht en weet van lust noch rust.
Ik wacht den koelen najaarsnacht,
Die 't roode vuur der rozen bluscht.
Als blaadren zweven door de laan,
Als moede vlinders, bruin en geel,
Dan zal ik tot mijn Vader gaan
En vragen om mijn vreugdedeel.
| |
X
De korenvelden zijn leeggemaaid.
De wagensporen zijn volgewaaid
Met goudenen beukebladen.
Zij geuren en ritselen me onder den voet.
't Is me of ik al sneller mij haasten moet,
Al over de geurende paden.
Ik weet niet waarom en waarheen ik snel,
Mijn hart is zoo moe van het levensspel:
Het wou nu maar veilig slapen.
Daar zie ik al tusschen den beukenboog
De hei met de zeilende wolken omhoog
En omlaag, de weidende schapen.
Ik rep mij, door 't ritselend bladerengoud,
Uit de stervende pracht van het najaarswoud
Naar de donkere stemmige heide.
Mijn hart is een lam, dat zijn herder verloor -
En 'k geloof dat ik ijl langs het goudenen spoor
Wijl ik hoop dat de Herder mij beidde.
Hélène Swarth.
|
|