Groot Nederland. Jaargang 19
(1921)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
De jeugd van Flaubert.Wie voor 't eerst kennis maakt met het proza dat de jonge Flaubert schreef van af zijn twaalfde jaar, wordt getroffen door de somberheid en de heftigheid van dat jeugdwerk. Natuurlik draagt het de stempel van zijn tijd, die waarin Hugo, Dumas, Sand, Gautier en Byron de door de jongeren vereerde meesters waren. We verwonderen er ons niet over dat Flaubert, als elke beginneling van die dagen, historiese drama's schreef, griezelige of groteske verhalen, en bladzijden van donkere fatale hartstocht, maar wèl is opmerkelik, dat door de Rouaanse dokterszoon al de romantiese onderwerpen werden behandeld met een zó zware ernst, een zó diepe overtuiging, een zó fel laaiende gloed, dat, daarbij vergeleken, de somberheid of buitensporigheid van andere romantici slechts onschuldig kinderspel lijken te zijn. Wie de evolutie van Flaubert's genie wil begrijpen, moet die jeugdgeschriften, eerst dertig jaar na de dood van de Meester uitgegeven, bestuderen. Daarin immers liggen in kiem de gevoelens en ideeën van de latere Flaubert, de schrijver van La Tentation de Saint Antoine en van Madame Bovary. En tegelijk vormen ze een kostbare bijdrage tot de kennis van de gemoedstoestand en het geestelik wezen van de jongelingschap in Frankrijk tussen de jaren 1830 en '40.
Moeten we de pessimistiese aard van Flaubert eenvoudig aanvaarden als een feit, of mogen we de verklaring ervan zoeken in afkomst en opvoeding? We weten dat zijn vader afkomstig was uit Champagne, en zijn moeder een Normandiese was. Van zijn vader, de buitengewoon knappe chirurg, zou Flaubert de liefde voor de wetenschap geërfd hebben; zijn moeder zou hem de somberheid gegeven hebben van haar noordelike voorouders, en haar buitengewone gevoeligheid. Aldus is geredeneerd, en Flaubert zèlf heeft ogenschijnlik invloed toegeschreven aan die afkomst van moederszijde. Zegt hij niet in een brief aan Louise Colet (van 8 Augustus 1846) dat hij de noordelike nevelen van zijn ziel bij zijn geboorte heeft ingeademd, de melankolie der barbaarse rassen met hun zwerfverlangen | |
[pagina 331]
| |
en hun aangeboren afkeer van het leven, die maakten dat zij hun land ontvluchtten om aan zichzelf te ontkomen? Zelfs zijn forse gestalte, zijn blank-roze gelaatskleur, zijn weeldrige goudblonde baard (die hij als jonge man droeg), zijn zeegroene ogen onder de donkere brauwen, heeft men met die afkomst in verband gebracht. Denk daarbij aan zijn luid-schallende stem, zijn overdreven gebaren, zijn daverende lach, en ge kunt begrijpen waarom zijn vrienden hem plachten te vergelijken met een Galliese aanvoerder, of een hoofdman der Vikings. Maar 't is gevaarlik uit ouderlike of ancestrale invloeden de natuur van een auteur te willen bepalen. Sinds Darwin en Taine pleegt elke biograaf ‘qui se respecte’ met de schildering van de landstreek waarin de beschreven kunstenaar geboren werd en opgroeide, en van het ras waartoe hij behoort, te beginnen. Dit is een aardig spelletje geworden, maar een fantasties spelletje, en ik heb de moed niet, wat Flaubert betreft, met stelligheid zijn nerveuze gevoeligheid, zijn droefgeestigheid, zijn skepticisme en zijn zin voor wetenschappelike waarheid, die zich vooral later bij de realist openbaarde, uit zijn noordelike afkomst en de aard van zijn ouders te verklaren. Een andere vraag is of de omgeving waarin Flaubert zijn jeugd doorbracht - de familie Flaubert bewoonde een vleugel van 't Hôtel-Dieu, 't ziekenhuis, - of die sfeer van lijden en sterven, niet er toe meegewerkt heeft het pessimisme van de sombere knaap te vergroten. De kleine Flaubert is reeds jong in aanraking gekomen met ziekte en dood. Kind nog klom hij met zijn zusje Caroline langs het latwerk in de tuin om zijn vader en de assistenten te bespieden, die in de snijkamer gebogen stonden over kadavers. Natuurlik moesten dergelijke tonelen de nerveuze peinsgrage knaap ontroeren, en makabre vizioenen in hem doen geboren worden. In zijn Mémoires d' un fou vertelt hij van nachtmerries die hij op school had: ‘d'effroyables visions à rendre fou de terreur.’
De toneelstukjes die de kleine Gustave maakte en die hij opvoerde met zijn zuster, Alfred en Laure Le Poittevin - de latere mevrouw de Maupassant, moeder van Guy - en Ernest Chevalier, zijn niet voor ons bewaard gebleven. 't Eerste werk dat we van hem kennen is 't schoolkrantje Art et progrès, en daarvan slechts No. 2. De inhoud er van is karakteristiek. Immers, de figuur die de Tentation de Saint Antoine zou beheersen, vinden we reeds in de Voyage en enfer. Satan | |
[pagina 332]
| |
toont er zijn koninkrijk, dat vol ellende is: broeders die elkander vermoorden, hoererende koningen en 't volk, dat doodkisten smelt om er kanonkogels van te maken. Dat koninkrijk, die wereld, is de hel. Uit de brieven die Flaubert in die dagen - in 1835 - schreef aan Ernest Chevalier, blijkt hoe de dertienjarige knaap vervuld is van eigen literair werk en dat van anderen. Lees b.v. de brief van 14 Augustus 1835. Hij heeft een drama, Frédégonde, voltooid, en een ander ontworpen. Hij leest Catherine Howard en la Tour de Nesle van Dumas, Othello van Shakespeare, de Geschiedenis van Schotland van W. Scott. Hij is verontwaardigd - de dertienjarige! - dat de censuur op toneelstukken weer zal worden ingevoerd en de drukpersvrijheid afgeschaft. Hij scheldt op de volksvertegenwoordigers, ‘un tas immonde de vendus.’ Maar de revolutie is in aantocht: ‘gare aux têtes, gare aux ruisseaux de sang.’ En de brief eindigt aldus: ‘Adieu, au revoir, et occupons-nous toujours de l'art qui plus grand que les peuples, les couronnes et les lois, est toujours là, suspendu dans l'enthousiasme avec son diadème de Dieu.’ Reeds toen dus een verheerliking van de Kunst bij hem die eenmaal haar hartstochtelike aanbidder zou worden. Doorbladeren we het jeugdwerk, dan vinden we spoedig een portret van Byron, dat getuigt van de verering die de jongere Fransen koesterden voor de ‘ange ou démon,’ in wie ze, bliksemfel, de gevoelens zagen lichten die ook hun dierbaar waren: hartstochtelik individualisme, zich openbarend in opstandigheid tegen traditionele moraal, in zelfverheffing, die de dichter maakt tot een eenzame, met de noodlotsvloek gemerkteGa naar voetnoot1). Byron's sombere trots, zijn alles vernietigend skepticisme, zijn satanisme, moeten de jonge Flaubert bekoord hebben, en niet minder zijn excentriciteit, waarvan de faam ook tot Frankrijk was doorgedrongen.
De epigrafen boven de hoofdstukken van Deux mains sur une couronne tonen wie tot de door de Flaubert van 1836 geliefde auteurs behoorden. 't Zijn Hugo, Dumas, Barante, de schrijver van de Histoire des ducs de Bourgogne, Shakespeare, Scott, Voltaire. Later vinden we ook Rabelais geciteerd (boven een verhaal van September 1836), en het portret dat hij van hem maakte in 1839 getuigt van zijn | |
[pagina 333]
| |
bewonderende bekendheid met die schrijver. Rabelais is, volgens Flaubert, de uitdrukking van een eeuw, van zijn tijd, zoals Homerus, Virgilius, Byron, de uitdrukking van de hunne zijn. Flaubert hecht waarde aan de beschrijving van zijn tijd door een historicus, maar de weergave daarvan door een dichter heeft méér waarde, omdat deze 't zuiverst en hevigst de tijdgeest, de verschillende gevoelens die zijn tijdgenoten beroeren, met zijn geniale stem weet uit te zeggen: ‘Ils reçoivent l'esprit de chaque province, de chaque individualité, y mêlent ce qui leur est personnel, original; ils l'amalgament, ils l'arrangent, puis ils le rendent transformé dans l'art.’ In 1837 kreeg de leerling Flaubert van zijn leermeester Chéruel de opdracht de strijd tussen de wereldlike en de geestelike macht te schilderen. Dat opstel over de Lutte du sacerdoce et de l'empire is bewaard gebleven. Chéruel behoorde niet tot de ‘pédants qui faisaient languir la jeunesse,’ die Satan in zijn koninkrijk toont in Flaubert's eerste verhaal. Hij was een jong leeraar, pas van de ‘Ecole normale’ gekomen, buitengewoon knap, energiek en levendig. Zelf leerling van Michelet, wiens Histoire romaine in 1831 een evenement was geweest, droeg hij de ideeën van zijn grote meester over op de leerlingen van het Rouaanse gymnasium. In ‘quatrième’ doceerde hij Romeinse geschiedenis, in ‘troisième’ de geschiedenis van de middeleeuwen. In 1838 werden zijn lessen over de filozofie van de geschiedenis geschorst. Dat onderwijs, gedrenkt in de sfeer van Quinet, de vertaler van Herder's Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit, Vico, Michelet en Thierry, kwam de autoriteiten te gevaarlik voor, en werd vervangen door lessen over de instellingen van FrankrijkGa naar voetnoot1). De liefde voor historiese studie zou blijvend zijn bij Flaubert. Bovenmate was zijn bewondering voor Michelet, de dichter-historicus, wiens grootse kleurige vizie hem verrukte. Niet alleen zijn jeugdbrieven vertellen van die bewondering. Men leze ook de brief die hij 26 Januarie 1861 aan Michelet zèlf schreef, en waarin hij o.a. zegt: ‘Au collège, je dévorais votre Histoire romaine, les premiers volumes de l'Histoire de France, les Mémoires de Luther, l'Introduction, tout ce qui sortait de votre plume, avec un plaisir presque sensuel, tant il était vif et profond. Ces pages (que je retenais par coeur involontairement) me versaient à flots tout ce que je demandais ailleurs vainement: | |
[pagina 334]
| |
poésie et réalité couleur et relief, faits et rêveries; ce n'étaient pas des livres pour moi, mais tout un monde.’ In 1837 zien we Flaubert dus vervuld van liefde voor historiese studie, maar de jeugdige historicus ontvlucht telkens de wetenschap naar de wereld der poëzie. In een brief van 24 Junie van datzelfde jaar horen we hem uitroepen dat er dagen zijn waarop hij alle geleerdheid zou willen geven voor twee verzen van Lamartine of Hugo, en enige jaren later in een brief aan Ernest Chevalier (31 Mei 1839) treffen we een dergelijke ontboezeming aan: ‘Vivent les poètes, vivent ceux-là qui nous consolent dans les mauvais jours, qui nous caressent, qui nous embrasent; il y a plus de vérité dans une seule scène de Shakespeare, dans une Ode d'Horace ou de Hugo, que dans tout Michelet, tout Montesquieu, tout Robertson.’ Zo bevochten elkaar in de geest van de jeugdige romanticus de liefde voor nauwkeurig onderzoek, voor kritiese studie, en die voor de gloeiende uitbeelding van eigen en anderer zieleleven. Nog had hij niet de verzoening gevonden tussen beide, de samensmelting van wetenschap en kunst, de harmonie van Waarheid en Schoonheid, waaruit als een weeldrige gave vrucht zijn boek Salammbô zou groeien. De moderne dichters door Flaubert bewonderd, zijn ‘professeur de rhétorique’ Magnier, ‘le père Magnier,’ slingerde er zijn banbliksems tegen ‘du haut de sa chaire.’ Vooral het romantiese drama van Hugo moest 't bij hem ontgelden. De strijd moet hevig geweest zijn tussen Flaubert en zijn kameraden, in wie de nieuwe ideeën gistten, en de verklassiekte ouderwetse leraar. Tot een hoogtepunt steeg de beroering toen Marie Dorval in de schouwburg van Rouen de heldinnen van Dumas en Hugo kwam spelen, en de gymnasiale vereerders van Dumas, tot ergernis van hun minder geëxalteerde medeleerlingen en leraren, prijkten met dassen ‘à la Antony.’Ga naar voetnoot1) Wisten we 't niet reeds uit zijn jeugdbrieven, de gedachten van een zelfmoordenaar kort vóór diens sterven (La dernière heure), die hij in 1837 schreef, zouden ons kunnen leren welk een droeve ervaring Flaubert heeft opgedaan van het schoolleven, dat hij geheel-en-al meeleefde, omdat hij jaren lang, tot 1838, interne leerling was. ‘Dès | |
[pagina 335]
| |
douze ans on me plaça dans un collège: là, j'y vis le raccourci du monde, ses vices en miniature, ses germes de ridicule, ses petites passions, ses petites coteries, sa petite cruauté....’ Heeft Flaubert zelfmoordplannen gekoesterd? Deze bladzijden wijzen er op, en even sterk een konfessie in Novembre:.... ‘je me souviens avoir souvent gratté le vert-de-gris de vieux sous pour m'empoisonner, essayé d'avaler des épingles, m'être approché de la lucarne pour me jeter dans la rue.’ Flaubert was de enige niet, van de leerlingen van het Rouaanse gymnasium, die gedreven door wanhoop om 't leven, slechts deze zelfbevrijding als uitkomst zag. In de Préface bij de Dernières Chansons van Louis Bouilhet, vertelt Flaubert van de geëxalteerde gemoedstoestand van hemzelf en zijn medeleerlingen: ....‘on portait un poignard dans sa poche comme Antony, on faisait plus: par dégoût de l'existence, Bar se cassa la tête d'un coup de pistolet, And se pendit avec sa cravate.’ De zelfmoord zat in de lucht. Men leze daarover slechts het hoofdstuk in Maigron's bekend werk Le Romantisme et les moeurs. In 1827 bedroeg het aantal zelfmoorden in Frankrijk 1542, en steeds stijgende zou het in 1839, 2747 bedragen. De neurasthenie, die als gevolg de zelfmoord had, heeft Du Camp, wiens jeugdervaringen gelijken op die van Flaubert, uitstekend getekend in zijn Mémoires d' un suicidé. Veel is er geschreven over de oorzaken van die neurasthenie. Ieder kent de bladzijden van Musset over de bleke bloedloze kinderen die door de uitgeputte napoleontiese soldaten verwekt waren tussen twee veldtochten. Maar alle jongelingen omstreeks '30 tot '40 waren geen kinderen van soldaten! Ook de ontreddering van de gemoederen na Napoleons val is als verklaring gegeven, de wanhoop van de geesten die geen uitweg vonden voor hun aktiviteit.Ga naar voetnoot1) Hoe het zij, de jeugd van die dagen, uiterlik dwaas en jolig - Flaubert haalde allerlei grappen uit met zijn vrienden -, was inwendig somber en zonder illuzies. Men spotte niet met deze verachting voor 't leven. Ze ging dikwels gepaard met zeer edele gevoelens, met een grote behoefte aan ver- | |
[pagina 336]
| |
geesteliking, waarbij de verachte stof als een hinderlik beletsel werd gevoeld. Vele van die levensmoeden werden gekweld door een verlangen naar het eindeloze, - le tourment de l'infini is toen zéér sterk geweest -, naar een bevrijding uit het stoffelike en tijdelike. In Passion et Vertu (1837) tekent Flaubert een vrouw, die zich met hartstocht geeft aan haar minnaar, voor wie niets meer bestaat dan dat éne: haar passie. Een passie die opstuipt tot razernij. Verzadigd en angstig ontvlucht de minnaar haar naar Amerika. Om hem te kunnen volgen vergiftigt zij haar man en haar kinderen. De dag waarop de kinderen sterven, ontvangt zij een brief van Ernest uit Amerika. Hij kondigt haar zijn huwelik aan met de dochter van zijn patroon. Mazza vergiftigt zich. Deze tragiese geschiedenis was geen uitvindsel van Flaubert. Maigron, in zijn zoeven genoemd boek, vertelt hetzelfde drama, dat hij gevonden heeft in de Gazette des Tribunaux van 1837. Maigron, die de grote romantiese schrijvers verantwoordelik stelt voor alle buitensporigheden - overspel, doodslag, zelfmoord - die hun tijdgenoten bedreven, ziet in de trieste giftmengster een slachtoffer van de hartstochtverheerlikende romans van George Sand. Een lichtvaardige beschuldiging, daar hij geen enkel bewijs geeft van de invloed van die romans op de misdadigster, b.v. passages van haar brieven of dagboek, waaruit haar bewondering voor Sand zou blijken. Flaubert zal het sensationele geval gelezen hebben, hetzij in de Gazette des Tribunaux, hetzij in een ander blad, en heeft er, niet zonder verdienste, een vertelling van gemaakt. 't Verschil is evenwel groot met Madame Bovary en de Education sentimentale, groot vooral omdat het uitbeeldingsvermogen van de zestienjarige Flaubert nog uiterst onvolkomen is. En toch.... hier en daar in Passion et Vertu doet reeds een enkel toneel, vooral wat psychologies inzicht betreft, denken aan dergelijke in Madame Bovary. Mazza, met haar donkere ogen, haar bleek gelaat, haar half-open mond, de door lijfsverlangen verscheurde, is een prototype van mevrouw Renaud uit de Education sentimentale van 1845, en vooral van Emma Bovary. ‘Car il lui sembla, lorsqu'elle fut dégagée des bras de son amant, qu'il y avait en elle quelque chose de froissé comme ses vêtements, de fatigué et d'abattu comme son regard, et qu'elle était tombée de bien haut, que l'amour ne se bornait pas là, se demandant enfin si, derrière la volupté, il n'y en avait pas une plus grande encore, ni après le plaisir une plus vaste jouissance, car elle avait une soif inépuisable | |
[pagina 337]
| |
d'amours infinis, de passions sans bornes. Mais quand elle vit que l'amour n'était qu'un baiser, une caresse, un moment de délices ou se roulent entrelacés, avec des cris de joie, l'amant et sa maîtresse, et puis que tout finit ainsi, que l'homme se relève, la femme s'en va, et que leur passion a besoin d'un peu de chair et d'une convulsion pour se satisfaire et s'enivrer, l'ennui lui prit à l'âme, comme ces affamés qui ne peuvent se nourrir.’ Het is het wrede ontwaken van Mazza uit omhelzingen waarin ze de eindeloosheid had gezocht, en ook Emma Bovary zou de onlesbare dorst kennen naar onbegrensde liefdesverrukkingen. Wie de eeuwigheid zoekt in een ephemere omarming wacht een bittere ontgocheling, en de romantiese helden en heldinnen, die de hartstocht vergoddelikten, een mystieke macht toeschreven aan de drift die de ‘uitverkoren zielen’ tot elkander drijft, hebben 't droevigst de tegenstelling gevoeld tussen hun smachten naar eindeloosheid en de menselike tijdelikheid waarin de liefde zich aan hen openbaarde. Treffender, konkreter, rijk-afwisselend klinkt het in Madame Bovary: ‘N'importe! elle n'était pas heureuse, ne l'avait jamais été. D'où venait donc cette insuffisance de la vie, cette pourriture instantanée des choses où elle s'appuyait?.... Mais, s'il y avait quelque part un être fort et beau, une nature valeureuse, pleine à la fois d'exaltation et de raffinements, un coeur de poète sous une forme d'ange, lyre aux cordes d'airain, sonnant vers le ciel des épithalames élégiaques, pourquoi, par hasard, ne la trouverait-elle pas? Oh! quelle impossibilité! Rien, d'ailleurs ne valait la peine d'une recherche; tout mentait! chaque sourire cachait un bâillement d'ennui, chaque joie une malédiction, tout plaisir son dégoût, et les meilleurs baisers ne vous laissent sur la lèvre qu'une irréalisable envie d'une volupté plus haute.’ De minnaar van Mazza ontvlucht naar Amerika haar krankzinnige hartstocht. Ook Rodolphe zou later, zijn avontuur moede, de hinderlike liefde van Emma ontvluchten.
Het genie van de jonge Flaubert werd steeds rijper. Het blijkt uit Agonies (1838), opgedragen aan de dierbare vriend Alfred Le Poittevin. uit La Danse des Morts (1838), uit Mémoires d'un fou (1838), eveneens opgedragen aan Alfred, uit Smarh (1839)Ga naar voetnoot1), uit Novembre (1842). Het grootste gedeelte van dit werk bestaat uit bekentenissen, vuri- | |
[pagina 338]
| |
ge en sombere uitstortingen van een hevig en wanhopig gemoed. Agonies! ‘pensées sceptiques’ noemde hij ze. Inderdaad bevatten ze een ‘abîme immense de scepticisme et de désespoir.’ Verveling, moedeloosheid, wanhoop om de ijdelheid van het leven, ongeloof, kwellen het hart van de jonge dichter. ‘Le Dieu qui s'amuserait à tenter les hommes pour voir jusqu'où ils peuvent souffrir, ne serait-il pas aussi cruellement stupide qu'un enfant qui, sachant que le hanneton va mourir, lui arrache d'abord les ailes, puis les pattes, puis la tête?’ Wormen vervreten het lijk ook van hem die beroemd was. Stof en Niet, ziedaar het eindwoord. En de ziel? Wel, dat is misschien ‘cette exhalaison fétide qui sort d'un cadavre.’ Verwonderlik is het dat de jonge Flaubert niet heeft willen zien de mogelikheid van een onsterfelike ziel, buiten het vergankelike lichaam om. Opmerkelik dat de dichter der Méditations zo weinig invloed op hem heeft uitgeoefend. De vurige begeerte van Lamartine, ondanks twijfel en wanhoop, te geloven aan een voortleven van wat de Eeuwigheid zocht en Elvire beminde, heeft geen indruk op hem gemaakt. Zijn opvatting van leven en dood is dezelfde als die van Théophile Gautier, die juist in hetzelfde jaar zijn Comédie de la Mort had doen verschijnen. Ook die verzen doorhuivert voortdurend de gedachte aan de ijdelheid van het leven. In Napoleon, Faust, Don Juan tekent Gautier ontgochelden als hijzelf. Nòch de Eerzuchtige nòch de Zoeker nòch de Minnaar vinden hier geluk. En de levensmoede dichter wordt aangelokt door de rust van het graf: ‘Le néant a des lits et des ombrages frais’, en door de doodse stilte van een klooster. Maar behalve skeptiese moedeloosheid, en verlangen naar de stille extase van de Thebaïs, kende Gautier nog andere gevoelens. Hij was toen reeds de op vormen- en kleurenweelde verliefde kunstenaar, die, had hij er de rijkdommen voor bezeten, het leven zou hebben geleid van zijn helden Fortunio en d'Albert, zich omringd zou hebben met de schoonste-kunstwerken en de schoonste vrouwen. Die flonkerende schoonheidsdromen vindt ge overal in de vertellingen die ontstonden in dezelfde tijd als zijn Comédie de la Mort. Doch ook in deze dichtbundel komt zijn heidense levensliefde telkens stralend breken door de sombere doodsgedachten. Uit de verheven opwekking die hij tot de dichters richt aan 't eind van zijn gedicht op Petrarca (Le Triomphe de Pétrarque), en uit de kleurig-geestige schildering die hij geeft van ‘l'art pour l'art’ kunstenaar in 't begin van A un jeune Tribun, blijkt voldoende dat voor hem de schoonheid een troosteres was, die | |
[pagina 339]
| |
hem de nietigheid van al het menselike en het trieste einde, ook van de grootsten, kon doen vergeten. Trouwens, Gautier is al jong zichzelf geweest en heeft nooit meegedaan - altans niet in ernst - aan de buitensporigheden van sommige romantici; met de verering van de middeleeuwen en Byron, met de doodskoppen- en skelettenkultus, heeft hij ondeugend gespot in zijn boek over de Jeune-France. De Mémoires d'un fou zijn grotendeels autobiografie. In de opdracht aan Alfred Le Poittevin zegt Flaubert dat hij van plan was een ‘roman intime’ te schrijven, ‘où le scepticisme serait poussé jusqu'aux dernières bornes du désespoir,’ maar onder 't schrijven brak de persoonlike ervaring door 't verhaal heen. Alfred zal vinden - aldus de auteur - dat de schildering geforceerd, met opzet versomberd is. Maar laat hij bedenken dat het een gek is die deze bladzijden schreef. Inderdaad, indrukken, ideeën, herinneringen, dromen en grillen van een buitensporige dwaas. Zijn snikken en zijn lachen, maar een hokkende spottende skeptiese lach, niet de blijde lach van de vreugde om 't leven, maar die van twijfele en honende spot. En al die gevoelens en ideeën in klinkende perioden, in schellichtende romantiese beeldspraak. Geen wonder dat Flaubert tot een uitstorting van zijn zieleleven en van persoonlike ervaringen bewogen werd. Met bewondering - het blijkt uit zijn brieven van die tijd - las hij de Confessions van Rousseau, waarvan sommige bladzijden hem deden ‘wegsmelten in zaligheid en verliefde dromerijen,’ en de gehele literatuur van zijn tijd stond in 't teken van zelfontleding: in 1835 was Sainte-Beuve's Volupté verschenen, in 1836 de Confession d'un enfant du siècle van Musset; Indiana van George Sand is van 1832, haar Lélia van 1833. Evenals Agonies, de lyriese ontboezemingen die ik zoeven besprak, zijn de Mémoires d' un fou belangrijk, omdat zij ons - hoewel gechargeerd - de gevoelens openbaren van Flaubert vóór zijn zeventiende jaar, omdat zij ons tonen hoe de hartstochtelike geniale knaap de invloed onderging van zijn grote tijdgenoten, hoe zijn somberheid gevoed werd door hun pessimisme. In zijn wanhoopszangen horen we de echo van hun stemmen. Niet alleen de stemmen van tijdgenoten. De veellezende knaap, geneigd de nietigheid en de vergankelikheid van de mens en al het menselike te zien, vond die opvatting bij bijna alle grote Franse moralisten, en niet 't minst bij hem die altijd zijn lievelingschrijver zou blijven: Montaigne. Telkens vinden we bij Flaubert gedachten die aan Montaigne herinneren, over de onvrijheid | |
[pagina 340]
| |
van de mens, die geboren wordt met het erfdeel van vaderlike of voorvaderlike ondeugden, die een speelbal is van de elementen, over zijn aarzelingen en tegenstrijdigheden, over de ontoereikendheid van het verstand waarop hij zich zozeer pleegt te verhovaardigen, over de relativiteit van goed en kwaad. Rauw-cynies zegt de jonge Flaubert: ‘On te dira qu'on doit aimer son père et le soigner dans sa vieillesse: tu feras l'un et l'autre et tu n'avais pas besoin qu'on te l'apprît, n'estce pas? cela est une vertu innée comme le besoin de manger; tandis que, dernière la montagne ou tu es né, on enseignera à ton pareil à tuer son père quand il est vieux, et il le tuera, car cela, pense-t-il, est naturel, et il n'était pas nécessaire qu'on le lui apprît. On t'élèvera en te disant qu'il faut se garder d'aimer d'un amour charnel ta soeur ou ta mère, tandis que tu descends, comme tous les hommes, d'un inceste, car le premier homme et la première femme, eux et leurs enfants, étaient frères et soeurs; tandis que le soleil se couche sur d'autres peuples qui regardent l'inceste comme une vertu et le fratricide comme un devoir.’ Op verschillende plaatsen heeft Montaigne zich uitgelaten over de verscheidenheid van gewoonten en wetten. Ik herinner slechts aan de volgende zinsnede uit de Apologie de Raimond Sebond: ‘Il n'est chose en quoy le monde soit si divers qu'en coustumes et loix: telle chose est icy abominable, qui apporte recommendation ailleurs, comme en Lacedemone la subtilité de desrobber; les mariages entre les proches sont capitalement deffendus entre nous, ils sont ailleurs en honneur; le meurtre des enfants, meurtre des peres, communication de femmes, traficque de voleries, licence à toutes sortes de voluptez, il n'est rien en somme si extreme qui ne se treuve receu par l'usage de quelque nation.’ Het is aardig de rhetories-opgewonden toon van Flaubert te vergelijken met de genoeglik-kalme van Montaigne. Als we de ontboezemingen over zijn jeugd lezen, waarmede Flaubert de Mémoires inluidt, verschijnt onmiddellik de figuur van René voor onze geest, en we denken aan de beroemde bladzijde: Du Vague des passions in Le Génie du christianisme, de bladzijde waarin Chateaubriand uitstekend de eigenaardige geestestoestand ontleedt van zoveel hartstochtelike jonge mensen. De jeugdige dromers hebben al hun geestelike energie verspild aan de bepeinzing van hartstochten die hun slechts van horen zeggen of uit boeken bekend zijn; hun verbeelding is wonderbaarlik rijk en weeldrig, maar hun uiterlik leven is | |
[pagina 341]
| |
schromelik dor. Ze hebben alles doorleefd in droom, doch niets in ervaring. En dit verkropt-in-zich-omdragen van hevige gevoelens, van verlangens en hartstochten die zich niet kunnen uitleven, maakt hen onrustig, bitter en skepties. De gemoedsgesteldheid die Chateaubriand in Du Vague des passions tekent, en die hij illustreert met zijn René-verhaal, was ook die van de Dwaas van Flaubert. We zien hem als een dromer, maar geen tedere dromer; we zien hem als een opstandige, die Byron en Werther verslonden heeft. Ver weg uit de school, zwerven zijn dromen naar 't Oosten, naar de woestijn, naar de vurige liefde van Arabiese vrouwen, naar Rome, het Rome van Nero. Hij, de dromer, wordt niet begrepen door leermeesters, wordt bespot door kameraden, die niet dulden zijn spottende onafhankelike aard, zijn bijtende ironie. 't Verschil tussen droom en werkelikheid was groot ook bij de Dwaas, en juist die tegenstelling veroorzaakte ontevredenheid, die zich uitte in sarkasme en cyniese spot. Jeugdbrieven van Flaubert aan Alfred Le Poittevin en Ernest Chevalier, die nòch in de Charpentier-editie nòch in de uitgebreidere Conard-editie van zijn Correspondance voorkomen, bewijzen hoe buitensporig-grof zijn cynisme zich uitte, vooral over sexuele dingen.Ga naar voetnoot1) Wèl geeft de schoonheid van geliefde meesters de Dwaas vervoeringen, en kan hij schrijven: ‘Si j'ai éprouvé des moments d'enthousiasme, c'est à l'Art que je les dois,’ maar tegelijk brengt die aanbeden Kunst hem teleurstellingen, juist omdat hij het ideaal van schoonheid, vaag en hoog, eindeloos ver verwijderd ziet van hetgeen hij bereikt in eigen werk, en bereikt ziet door anderen: ‘L'homme avec son génie et son art n'est qu'un misérable singe de quelque chose de plus élevé.’ Het was in de zomer van 1836 dat Flaubert in de badplaats Trouville in aanbiddende liefde ontgloeide voor een schone getrouwde vrouw, Madame Schlésinger. Die liefde zou onuitwisbaar blijven in zijn herinnering gedurende zijn later leven. Ze zou de lichtkern worden van zijn heerlikste verbeeldingen; hij zou haar lyries bezingen in de Mémoires d' un fou en eenmaal zou ze, als een zoete en tegelijk pijnigende extaze het kille nutteloze leven verwarmen van Frédéric Moreau in de tweede Education sentimentale. Het verhaal van de Dwaas eindigt met zijn zoeken naar het antwoord op de grote vragen: Wat is God? wat is Oneindigheid? Wat is | |
[pagina 342]
| |
Eeuwigheid? De Oneindigheid, ‘gouffre immense, spirale qui monte des abîmes aux plus hautes régions de l'inconnu, vieille idée dans laquelle nous tournons tous, pris par le vertige.’ Reeds als knaap heeft Flaubert de duizelende wind van de krankzinnigheid langs zijn slapen voelen suizen als hij trachtte door te dringen in de betekenis van het begrip Oneindigheid. Hoe dikwels zal hij dat begrip besproken hebben met zijn trouwe vriend Alfred Le Poittevin, tot wiens geliefde schrijvers Spinoza en de neo-platonici behoorden. Er is een opmerkelike overeenkomst waar te nemen tussen de pessimistiese levensopvattingen der beide vrienden, en 't is niet onwaarschijnlik dat de vijf jaar oudere Alfred bij Gustave de neiging tot somberheid heeft versterkt. Het laatste gedeelte van Alfred's leven is tragies geweest: fyziek verzwakt, ook door uitspattingen, zwak van wil, vreugdeloos, omdat hij door analyse van alle menselike gevoelens de vreugde van de verwachting in zich gedood had. Die levende dood heeft Flaubert ook gekend, maar hij heeft er zich aan ontworsteld. In 1848 is Alfred Le Poittevin gestorven, en men kent de wonderbaarlike brief van Flaubert aan Maxime Du Camp over Alfred's laatste dagen, zijn dood, zijn begrafenis, die brief waarin geen enkele banale klacht voorkomt, en die toch, van 't begin tot 't einde doet huiveren en schreien om de ontzaglike smart die men achter elk woord ervan voelt beven.Ga naar voetnoot1) Om duidelik het verschil te zien tussen Flaubert en zijn grote voorganger Chateaubriand, behoeft men slechts te vergelijken de indruk die het gelui der klokken op beiden maakt. René ondergaat er de zoete bekoring van. Voor hem ademen die klanken niets dan landelike onschuld, rust, religieuse bekoring, weemoedige jeugdherinneringen. ‘Tout se trouve dans les rêveries enchantées où nous plonge le bruit de la cloche natale: religion, famille, patrie, et le berceau et la tombe, et le passé et l'avenir.’ Ook de Dwaas der Mémoires wordt bewogen door de klanken van de kerkklok. Hij houdt van het kille regelmatige doodsgelui, dat hem doet peinzen over eeuwigheid en eindeloosheid, en het wijde netwerk van geluid dat geweven wordt tussen hemel en aarde, als alle kerken te zamen tot de dienst roepen, wekt in hem grootse gedachten. Maar de onverschilligheid van de klokken die eenmaal om zijn dood zullen luiden, en een ogenblik daarna voor een doop, lijkt hem een hoon: | |
[pagina 343]
| |
‘Vous êtes donc une dérision comme le reste et un mensonge comme la vie, dont vous annoncez toutes les phases: le baptême, le mariage, la mort. Pauvre airain, perdu et penché au milieu des airs, et qui servirait si bien en lave ardente sur un champ de bataille ou à ferrer des chevaux’! Ook Novembre is autobiografies, maar 't verhaal is rijper. Vier jaar scheiden het van de Mémoires d'un fou, vier jaar waarin Flaubert Rouen had verlaten, en in Parijs rechten was gaan studeren. Zonder enig enthousisasme was hij in 1840 die studie begonnen. Ze leidde immers tot een advokaatschap of een rechterlike betrekking, en de gedachte een ‘nuttig’ mens in de maatschappij te worden was een gruwelike voor Flaubert. Hij had daarover juist dezelfde ideeën als zijn meester Gautier. ‘Il faut s'établir, avoir une position dans le monde, on s'ennuie à rester oisif, il faut se rendre utile, l'homme est né pour travailler: maximes difficiles à comprendre et qu'on avait soin de souvent lui répéter.’ Ziedaar, in Novembre, een toespeling op hetgeen hijzelf ervaren had. Zijn vader had gewild dat hij een beroep zou kiezen, en toen - ik citeer opnieuw Novembre - ‘résigné à s'ennuyer partout et à s'ennuyer de tout, il déclara vouloir faire son droit et il alla habiter Paris.’ We weten, uit zijn Correspondance en door de Souvenirs van Maxime Du Camp, wat die rechtstudie voor hem geweest is: een marteling. De stijl van de wetboeken was een voortdurende kwelling, het ‘code civil’: ‘quelque chose d'aussi sec, d'aussi dur, d'aussi puant et platement bourgeois que les bancs de l'école où on va se durcir les fesses à en entendre l'explication.’ Daarbij kwam dat de rechtspraak hem een dwaze grap toescheen: ‘Juger les autres, quelle farce!’ Volgens Du Camp schreef hij, zonder ze te begrijpen, de paragrafen van zijn wetboeken over, raakte nog meer in de war door de studie van kommentaren, en leed een droevig échec bij zijn examens. De weerzin waarmee hij werkte, de kleurige dromen waaraan hij zich overgaf, als hij over zijn wetboeken zat gebogen, dat buitensporige verbeeldingsleven, maar ook andere excessen waarin hij zich stortte met de vitale drang van zijn robust lichaam, excessen van roken en eten vooral, ziedaar de waarschijnlike redenen van zijn nederlaag in de worsteling met een wetenschappelike materie die hij in later jaren gemakkelik zou hebben beheerst. Ik zei reeds dat Novembre bezonkener werk is dan Mémoires d'un fou. Het Parijse leven, liefdeservaringen, doch vooral het intellektuele leven, omgang met studenten en kunstenaars, de muziekuit- | |
[pagina 344]
| |
gever Schlésinger, de beeldhouwer Pradier, later Louis de Cormenin en Maxime Du Camp, en vooral onafgebroken lektuur, hadden de geest van Flaubert gerijpt. In Novembre wordt 't zieleleven beschreven van dezelfde knaap die we kennen uit Mémoires d'un fou, maar reeds kan de dichter dat zieleleven weergeven met de objektiviteit waarmede men het verleden beziet. Geen beschouwingen meer over de menselike ellende in 't algemeen, zoals in Mémoires, maar alleen de gevoelens en ervaringen van de hartstochtelike jongeling. Zijn ziel vindt een zusterziel in die van de prostituée, in wier armen hij voor 't eerst zijn zinnelikheid bevredigen kan. Flaubert was achttien jaar toen 't in Novembre beschreven avontuur met Marie voorviel. Niet om 't geval zelf natuurlik, de inwijding in de werkelikheid der lichaamsliefde, maar om de wijze waarop de geëxalteerde jongeling die inwijding beleefd en weergegeven heeft, is dit avontuur 't vermelden waard. Om de deceptie die moest komen, nadat de droom zo wonderbaarlik was geweest: ‘Ce n'était donc que cela, aimer! ce n'était donc que cela, une femme!.... Aura-t-on, en effet, dépensé tant de rêves sublimes, tant de désirs bouillants pour aboutir là?’ Vermeldenswaard ook om het groots-sombere karakter dat hij zijn inwijdster verleent; als een hetaire schildert hij haar, die de hartstocht ondergaan heeft van rijke en arme mannen, mooie en lelike, doch die nooit bevrediging heeft gekend. En als Marie hem de bekentenis heeft gedaan van haar onvoldaanheid, van haar eeuwig verlangen, voelt de jonge man zich plotseling aan haar verwant. Immers, hij ook is de zoeker, de immer onbevredigde: ‘Sans nous connaître, elle dans sa prostitution et moi dans ma chasteté, nous avions suivi le même chemin, aboutissant au même gouffre; pendant que je me cherchais une maîtresse, elle s'était cherché un amant, elle dans le monde, moi dans mon coeur; l'un et l'autre nous avaient fuis.’ Fantazie en waarheid zijn dooreengemengd in dit autobiografies verhaal. We geloven niet aan de tragies-geweldige grootsheid van de romantiese prostituée, maar véél in dit verhaal komt ons voor werkelik doorleefd te zijn. En in de uitbeelding daarvan herkennen we reeds éven de latere Flaubert, die de schijnbaar banaalste momenten zou weten op te voeren tot kostelike schoonheid. In de beschrijving van 't nachtelik waken van de jonge man bij zijn slapende minnares: het aanlichten van de dag, haar houding, 't strooien van de verwelkte violen over haar borst, en zijn gedachten daarbij, in die beschrijving is reeds iets te speuren van de schoonheidshuiver die trilt door vele bladzijden van Salammbô en | |
[pagina 345]
| |
Madame Bovary. In zijn studie over de jeugdgeschriften van Flaubert,Ga naar voetnoot1) heeft Coleman er de aandacht op gevestigd dat we in de Marie van Novembre, in haar onbevredigdheid, in haar maagd-zijn ondanks al het doorleefde, een vrouwefiguur van Théophile Gautier terugvinden. Rosine uit Mademoiselle de Maupin heeft niet 't fataal-demoiese van Marie, doch ook zij heeft eindeloos verlangd, tevergeefs: ‘On pourrait mettre des roses blanches sur ma tombe. J'ai eu dix amants, mais je suis vierge, et mourrai vierge.’ Ook in de jongeling die zijn ervaringen vertelt, vinden we een gelijkenis met d'Albert, de schoonheidsminnaar uit dezelfde roman van Gautier. Als we d'Albert horen zeggen: ‘Je suis aussi las que si j'avais exécuté toutes les prodigiosités de Sardanapale, et cependant ma vie a été fort chaste et tranquille en apparence; c'est une erreur de croire que la possession soit la seule route qui mène à la satiété. On y arrive aussi par le désir, et l'abstinence use plus que l'excès,’ dan denken we aan dergelijke zinnen uit Novembre, en als we d'Albert in een prachtige tirade Tiberius, Caligula en Nero horen verheerliken, wier daden minder geweldig zijn dan zìjn dromen, hij die zelfs gewenst heeft vrouw te zijn om nieuwe zaligheden te leren kennen, dan klinkt daaruit dezelfde toon als uit Novembre: ‘J'aurais voulu être empereur pour la puissance absolue, pour le nombre des esclaves, pour les armées éperdues d'enthousiasme, j'aurais voulu être femme pour la beauté, pour pouvoir m'admirer moi-même, me mettre nue, laisser retomber ma chevelure sur mes talons et me mirer dans les ruisseaux.’ Opnieuw zien we dus Flaubert de invloed ondergaan van de tien jaar oudere tijdgenoot, die later zijn persoonlike vriend zou worden, en aan wie hij eens zou schrijven in een brief, waarin hij hem bedankt voor een kritiek over Salammbô: ‘Si on m'avait dit, il y a vingt ans, que ce Théophile Gautier, dont je me bourrais l'imagination, écrirait sur mon compte de pareilles choses, j'en serais devenu fou d'orgueil.’ Novembre werd voltooid in 1842.Ga naar voetnoot2) Het volgend jaar begon hij een ander werk: de eerste Education sentimentale, waaraan hij met tussenpozen arbeidde, tot 1845. In Februarie '43 had hij er een aanvang mee gemaakt, in Parijs, maar toen hij, in Oktober van hetzelfde jaar, na de | |
[pagina 346]
| |
eerste aanval van de zenuwziekte, die hem jarenlang zou plagen, besloten had in Rouen te blijven, heeft hij 't boek dààr en te Croisset, waar zijn ouders waren gaan wonen, voltooid. Dit boek, dat men niet verwarre met de door Flaubert zèlf in 1869 uitgegeven Education sentimentale, beschrijft de zieleavonturen van twee vrienden, en is vóóral belangrijk omdat 't de wending tekent die het geestelik leven van Flaubert zou nemen, de wending van lyriek naar realisme, van uitbundig subjektivisme naar beheerste objektiviteit. Van de twee vrienden gaat de een, Henry, in Parijs rechten studeren, en blijft de ander, Jules, in zijn provinciestad. Henry krijgt kamers in een pension, dat gehouden wordt door het echtpaar Renaud. Henry, die sentimenteel en melankoliek is, leidt in Parijs een eenzaam leven. Het is zeer waarschijnlik dat Flaubert in het leven van de jonge student, zijn eigen studenteleven, altans het begin ervan, geschilderd heeft. Mevrouw Renaud, die mooi en hartstochtelik is, en niet houdt van haar banale echtgenoot, wordt de minnares van haar stille pensionnaire. Maar zij is tien jaar ouder dan Henry, en er ontstaat een drama dat op dat van Adolphe gelijkt. Evenals Ellénore is mevrouw Renaud bevreesd haar jonge vriend te verliezen, en haar liefde wordt even jaloers, even hinderlik als die van Ellénore. Uitstekend heeft Flaubert deze liaison beschreven, de jaloezie van hààr op andere vrouwen die hij ontmoet, zìjn jaloezie op haar man, de verdenkingen, de verwijten. Ze vluchten naar Amerika, en na een worsteling met materiële moeilikheden, wordt hun leven kalm en banaal. Treffend is het kontrast tussen de hartstochtelike drift der eerste tijden en de burgerlike alledaagsheid waarin hun liaison doodloopt. Als we bedenken hoe schoon voor de knaap van Novembre 't woord ‘adultère’ klonk, en er hier de trieste achterkant van zien, wordt 't duidelik welk een inzicht Flaubert in korte tijd had verkregen in die vroeger aanbeden waan. Henry en zijn vriendin keren naar Frankrijk terug, waar hij in Aix zijn studie gaat hervatten. Langzamerhand vervreemden ze geheel van elkaar. Henry wordt een man van de wereld en een ‘homme à bonnes fortunes,’ die eenmaal député of minister zal zijn, die niet ongevoelig is voor kunst, maar die er vooral een amusement in ziet, zoals alles amusement voor hem is. Het is niet onmogelik dat Flaubert, toen hij de Education sentimentale ontwierp, uitsluitend van plan is geweest een autobiografiese roman te maken, en dat het verschil in de karakters der beide vrienden | |
[pagina 347]
| |
indien hij tenminste terstond twee hoofdpersonen en niet één voor ogen heeft gehad, aanvankelik minder geprononceerd was dan tenslotte het geval blijkt te zijn in de loop van 't verhaal. ‘Le héros de ce livre.’ Aldus begint de eerste zin van 't boek, en die held is Henry, de student in de rechten. Maar vooral om de belangrijke evolutie van zijn geest, zouden we Jules evengoed de held van 't verhaal kunnen noemen. Het is niet onwaarschijnlik dat, voor goed teruggekeerd in Rouen, Flaubert de behoefte heeft gevoeld zijn veranderde ideeën uit te spreken, en daarvoor aan de figuur van Jules de waarde heeft gegeven van een jong kunstenaar die, na veel dwalen, zich bewust wordt wat waarachtige kunst betekent, terwijl Henry een gechargeerd portret is van zijn vriend Ernest Chevalier. Een innige vriendschap verbond sinds vele jaren Ernest Chevalier en Flaubert. Evenals Alfred Le Poittevin was ook Ernest Chevalier een leerling van 't collège van Rouen. Een vrolike enthousiaste jongen, wiens levenslust de sombere stemmingen van Gustave dikwels wist te verdrijven. Deze had behoefte aan de goedgehumeurdheid van zijn vriend. Het blijkt uit hun briefwisseling. In een brief van 19 Desember 1839 schrijft Flaubert: ‘Au lieu de perdre deux feuilles de papier à me moraliser, raconte-moi plutôt des blagues, de bonnes facéties, car, après tout, c'est la meilleure chose, la plus simple, la plus douce.’ Later zijn de vrienden van elkaar vervreemd. Geen onenigheid ontstond tussen hen, maar Chevalier beging 't ergst vergrijp dat denkbaar was in de ogen van Flaubert: hij ging zich niet aan de Literatuur wijden, hij werd substituut-officier van justitie op Corsica. Schamper zijn de brieven van Flaubert waarin hij spot met de brave ambtenaar. ‘Te voilà donc devenu homme posé, établi, piété (?), investi de fonctions honorables et chargé de défendre la morale publique. Regarde-toi immédiatement dans ta glace, et dis-moi si tu n'as pas une grande envie de rire. Tant pis pour toi si tu ne l'as pas, cela prouverait que tu es déjà si encrassé dans ton métier que tu en serais devenu stupide. Exerce-le de ton mieux, ce brave métier, mais ne le prends pas au sérieux.’ Juist in de dagen dat Flaubert zijn Education sentimentale schreef, werd Chevalier de ernstige ambtenaar, de ‘bourgeois,’ en het komt me waarschijnlik voor dat de auteur, bij het uitwerken van de verandering die hij zijn figuur Henry laat ondergaan, dikwels de verandering van zijn vriend Chevalier voor ogen heeft gehad. Tegenover Henry staat, vooral wat de evolutie in zijn ideeën be- | |
[pagina 348]
| |
treft, scherp kontrasterend, diens vriend Jules. Zijn zieleleven herinnert telkens aan dat van de zelfontleder der Mémoires d'un fou en van Novembre. Ook in zijn hartstocht voor 't toneel herkennen we de jonge Flaubert. Is het avontuur van de liefde voor de komediante en de teleurstellende ontknoping daarvan een herinnering aan een dergelijk in het leven van Flaubert? We weten welk een gebeurtenis het optreden van de Parijse toneeltroepen was voor de jeugdige collégien. Maar ook de sombere levensbeschouwing van Jules doet onmiddellik aan die van Flaubert zèlf denken, de Flaubert die we in de vorige bladzijden schetsten. Van de stijl van Jules wordt gezegd: ‘Il considérait la rhétorique comme une chose grave; quand il faisait du style, l'hyperbole l'emportait au-delà de sa pensée, et il employait des expressions magnifiques pour des sujets assez pauvres.’ Is deze karakteristiek niet treffend van toepassing op veel van Flaubert's jeugdgeschriften? Na 't avontuur met de komediante, na haar bedrog, komt er bij Jules een afkeer van het leven, een onverschillige rust, waarin hij glimlachend de dood verwacht. Maar die toestand is niet blijvend. Hij ontwaakt uit zijn indolentie, om in verbeelding alle hartstochten en alle begeerten te kennen. Gelijk tot St. Antonius komen Gelddorst, Wellust en Krijgsroem tot hem. Ook hier her kennen we weer de jonge Flaubert, die het moderne leven ontvlucht om in de oudheid de heftigste en kleurrijkste hartstochten te vinden. Ze zijn zeer merkwaardig, de bladzijden van de Education sentimentale die Jules' voluptueuse dromen schilderen en die de bedwelmende verzoekingen van Antonius aankondigen. Maar op die geestelike orgie volgt - de overgang wordt ons door Flaubert niet duidelik gemaakt - een wijde sympathie voor de schepping: De in-zich-zelfgekeerde en van zichzelf vervulde egoist spreidt zijn liefde rondom, over bloemen, bomen en stenen, doden en levenden. De aandacht van Jules gaat tot de oudste tijden van de aarde, die van mastodonten en dinotheriums, tot de geschiedenis van Indië, Egypte en Griekenland, tot alle ideeën en systemen, tot alle godsdiensten. Langzamerhand onttrekt hij zich aan het konkrete, het beperkte, het eindige, om in het abstrakte, het eeuwige, het schone te blijven. ‘Daar hij weinig van zijn vaderland hield, begon hij de mensheid te begrijpen; daar hij noch kristen noch “filosoof” was, kreeg hij sympathie voor alle godsdiensten; daar hij de Tour de Nesle niet meer bewonderde en de rhetorica had afgeleerd, doorvoelde hij alle literaturen.’ Hij gaat gevoelens bestuderen die afwijken van | |
[pagina 349]
| |
de zijne, stijlen die niet gelijken op zijn stijl. Hij komt tot de konkluzie dat alle akademiese regelingen, alle theorieën en verhandelingen waardeloos zijn voor de echte kunstenaar, wiens stijl biezonder is als zijn gedachte: ‘Elk kunstwerk heeft zijn eigen poetica.’ Er zijn nog andere dingen die Jules gaat begrijpen. Hij ontdekt dat ‘lelikheid’ en ‘schoonheid’ slechts menselike begrippen zijn. Lelikheid bestaat nòch in de natuur nòch in de wetenschap. De wetenschap erkent geen monsters; zij verafschuwt geen enkel schepsel, en bestudeert met even grote liefde de wervels van de boa en de miasmen der vulkanen als het strottenhoofd van de nachtegaal en de bloemkroon van een roos. Zo tracht Jules zich los te maken van de betrekkelike persoonlike inzichten van de enkeling. Hij wil even onpartijdig, even ruim, even ‘objektief’ zijn als Natuur en Wetenschap. Zó immers zijn de grote kunstenaars. Op hen hebben de toevallige levensomstandigheden geen vat. Zij vervullen hun taak met een goddelike hardnekkigheid, en 't geeft hun geen persoonlike trots: ze zijn als fakkels die zelf niet weten dat ze verlichten. Ze vertolken àlle gevoelens met meer warmte, kracht, natuurlikheid dan de lyriese dichters, die eigen emoties uitzingen. Jules trok daaruit de gevolgtrekking dat uitwendige prikkels de bezieling dikwels verzwakken of ontaarden, dat men nuchteren moet zijn om de wijn te bezingen, en niet verliefd behoeft te zijn om de liefde te schilderen. Zijn kunstenaarsverbeelding geeft Jules genietingen die de slaven van hun hartstochten niet kennen. ‘De macht bezit krachten die de machtigen onbekend zijn, de wijn een smaak waarvan zij die hem drinken onwetend zijn, de vrouw weelden die zij die ervan genieten niet bemerken, de liefde een lyriek die vreemd blijft aan hen die van liefde vervuld zijn.’ In een jubelende hymne op de heerlikheid van de kunstenaar bezingt de schrijver diens overgave aan alle vormen en alle kleuren. Maar geen emotie mag hem verwarren; alleen de gevoeligheid van de schepper mag hij kennen: wat het leven hem aan toevalligs geeft, drukt hij uit als onveranderlik in de kunst; vloed van de wereld, eb van zichzelf, onmetelik pantheisme dat hem doorstroomt en weer in de kunst verschijnt.
We hebben gezien dat de verandering van Jules in de Education sentimentale vrij plotseling plaats heeft. Is ook die bevrijding uit de egoistiese wereldbeschouwing bij Flaubert zo onverwacht geweest? | |
[pagina 350]
| |
Zeer vermoedelik niet. En evenmin natuurlik heeft die verandering plaats gegrepen zonder invloed van de intellektuele atmosfeer van die dagen. Flaubert heeft de kentering meegemaakt die door talloze Franse kunstenaars van zijn tijd werd doorleefd. In zijn Souvenirs littéraires vertelt Maxime Du Camp dat, toen de Lucrèce van Ponsard in 't Odéon werd opgevoerd, Flaubert tot de bewonderaars er van behoorde, Flaubert, de enthousiaste Hugo-vereerder! Du Camp spreekt spottend over die bewondering voor 't klassieke stuk van Ponsard, dat werd toegejuicht hetzelfde jaar van de smadelike val der Burgraves van Hugo. Het is zeker dat de geestdrift waarmede Flaubert Marie Dorval als Lucretia toejuichte, niet alleen ging tot de vertolkster, maar ook tot de sobere antieke werkelikheid en tot de diepere psychologie, die zich, zij 't dan ook in dorre verzen, wederom op de planken vertoonden na de kleurige, zwierige, welluidende, maar zielloze beweging van het romantiese drama. De herleefde liefde voor de antieken, die zich uitte op alle gebieden - archaeologie, beeldhouwkunst, poëzie - was een machtige faktor bij die bevrijding van de geesten uit overdreven zelfbeschouwing en zelfbezinging. De romantiese gevoelens en ideeën: hyperindividualisme, hartstochtverheerliking, Byronisme, Walter Scottisme, waren omstreeks 1840 vrijwel uitgebloeid. In de beeldhouwer Pradier, die hij dikwels bezoekt, zag Flaubert de zuivere alleen voor zijn kunst levende artiest, - ‘un vrai Grec, et le plus ancien de tous les modernes,’ de werkman, die, zonder zich te bekommeren om politiek of godsdienst, zijn taak vervulde, uit liefde voor zijn heerlik ambacht. Het voorbeeld van Pradier zal van grote invloed geweest zijn op de metamorfoze van Flaubert. Moet, in verband met die metamorfoze, nog een gebeurtenis genoemd worden, die plaats had in Oktober 1843: zijn eerste zenuwtoeval? René Dumesnil, die in 1905 een mediese dissertatie schreef over Flaubert et la Médecine, gelooft niet - en hij geeft voor zijn oordeel verschillende gronden aan - dat de zenuwaanvallen van Flaubert zuiver epilepties waren; hij spreekt van ‘attaques d'hystérie, à forme épileptoïde, avec un fort appoint névropathique.’ We hebben in de voorafgaande bladzijden Flaubert geschilderd als kind en jongeling, met een tot de spits gedreven verbeeldingsleven, van een buitengewone nervositeit. In Parijs is die nervositeit er niet op verminderd. We weten welke verre reizen zijn fantazie maakte, | |
[pagina 351]
| |
aan welke verbeeldingsorgieën hij zich overgaf. En bovendien - ik zei 't reeds - blijkt uit brieven aan Ernest Chevalier dat hij ook lichamelik een hevig leven leidde. Het is daarom niet onmogelik dat de toevallen, waaraan hij vele jaren geleden heeft, moeten worden beschouwd als een eindelike uitbarsting van de hevige zenuwspanning die hij sinds zijn jeugd onderging. Hijzelf heeft de aanvallen beschreven als ‘dérivatifs,’ waardoor op zijn lichaam het tumultueuse borrelen van zijn gedachten en fantazie werd overgebracht. Tien jaar na zijn eerste toeval schrijft hij aan Louise Colet: ‘Non, je ne regrette rien de ma jeunesse, Je m'ennuyais atrocement! Je rêvais le suicide! je me dévorais de toutes espèces de mélancolies possibles; ma maladie de nerfs m'a bien fait, elle a reporté tout cela sur l'élément physique et m'a laissé la tête plus froide, et puis, elle m'a fait connaître de curieux phénomènes psychologiques, dont personne n'a l'idée, ou plutôt que personne n'a sentis.’ Ik geloof dat men tot nu toe niet voldoende heeft ingezien welk een grote invloed de zenuwziekte op de gemoedstoestand en de geestelike ontwikkeling van Flaubert heeft uitgeoefend. Onwaar is het wat Maxime Du Camp beweert, n.l. dat zijn geestelike ontwikkeling er door gestremd zou zijn: ‘il resta stationnaire’, dat zijn weetgierigheid er door verdween, dat hij niet meer gemakkelik kòn schrijven. Voor wie Flaubert's jeugdwerk vergelijkt met hetgeen hij na 't begin van zijn zenuwaanvallen wrocht, zijn de beweringen van Du Camp kinderachtige praatjes, of insinuaties. ‘C'est de ce moment que date l'inconcevable difficulté qu'il éprouvait à travailler,’ zegt Du Camp. En de eerste Tentation de Saint Antoine dan? Dat wonderwerk van vizionnaire schoonheid, dat hij na uitgebreide voorstudieën, van Mei 1848 tot September 1849, dus in zestien maanden slechts, geschreven heeft? Neen, Du Camp's beweringen zijn niet waar. Maar wèl is waar dat in de eerste plaats zijn levenswijze geheel werd gewijzigd. Zijn vader onderwierp hem aan aderlatingen en een streng dieet. Onder de voortdurende bedreiging van de toevallen zag hij zich gedoemd tot een kalm monnikenbestaan. Door zelfanalyse, door studie van zijn ziekte - we weten dat hij veel mediese werken ging lezen -, is hij tot de overtuiging gekomen dat de gloeiende fantazieën, de hevige verbeeldingen, die als wilde vurige rossen zijn gemoed doorrenden, moesten worden bedwongen, of afgeleid. Hij heeft er mee gestreden als met zijn zenuwtoevallen. In een brief zegt hij dat hij zich, bij zo'n | |
[pagina 352]
| |
aanval, vastklemde aan zijn ‘rede’. ‘Elle (la raison) dominait tout, quoiqu'assiégée et battue.’ Die strijd heeft zijn verstand ook gevoerd in normale tijden. Flaubert wilde niet de fantazie en de gevoeligheid in zich doden; ze waren noodzakelik voor zijn kunstenaarschap, maar hij moest ze kunnen oproepen en gebruiken naar believen, voor zijn Kunst. De Kunst en de Idee, ziedaar de twee grote woorden, die voortaan telkens in zijn brieven zullen voorkomen. Zich daaraan wijden wordt zijn enig levensdoel. Een angst voor ‘menselike’ emoties heeft hem aangegrepen, en die angst óók zal hem er toe bewogen hebben, de kunstleer op te bouwen, die in de eerste Education sentimentale wordt verdedigd, waaraan hij zijn gehele leven is trouw gebleven, en die hij, helderder en schoner dan in die eerste onvolmaakte roman, heeft uiteengezet in zijn Brieven. Bewondering voor de grote kunstenaars, waarvan de persoonlike lotgevallen ons onbekend zijn, Homerus, Shakespeare, bewondering voor de wetenschap, die geen mooi en lelik, geen goed en kwaad onderscheidt en die geen konkluzies wenst, verlangen naar een stijl die niet rhetories-lyries is, maar die tegelijk vast en zacht is, ‘un tissu souple comme la soie et fort comme une cotte de mailles,’ verlangen op te gaan in de Idee, het eeuwig-onveranderlike, al die bewonderingen en verlangens staan in nauw verband met elkaar en vloeien alle voort uit de begeerte te ontkomen aan de woest-schone en gevaarlike dieren, die zijn lichaam en ziel hadden verscheurd. Dat is de geweldige worsteling geworden waarvan zijn Brieven getuigen. Als een Antonius heeft hij gevochten tegen de wilde driften, en zijn Tentation, de eerste bewerking vooral, symboliseert die strijd en de overwinning. De overwinning is behaald, maar 't was geen onmiddellik-triomfantelike. De kluizenaar van Croisset heeft zijn gehele leven de gevolgen gevoeld van zijn sombere onstuimige jeugd: hij bleef pessimisties, hij bleef lijden, zoal niet aan zenuwtoevallen dan toch aan aanvallen van drukkende neerslachtigheid, van grauwe verveling, van felle wanhoop. Deze lyricus, die geboren was om zijn zielsvervoeringen uit te storten in vlammende prozagedichten, heeft zichzelf een prachtige maar ontzettend-moeilike taak opgelegd. Zijn hartstochten heeft hij dienstbaar gemaakt aan een kunst, waarin niets mocht blijken van zijn persoonlik-menselike verlangens en smarten. 't Was een martelende tucht, maar de goddelike tucht waarmede de anachoreet zijn boze lichaam kastijdde. | |
[pagina 353]
| |
En zo heeft hij gewrocht zijn ‘realistiese’ werken, die zeer onpersoonlik waren, naar hij meende, doch waarin wij die hem kennen, de romantiese Flaubert terugvinden, met al zijn wanhoop om 't leven, zijn verlangen naar een geluk, dat eenmaal bereikt, slechts teleurstelling geeft, zijn smachten naar verre en vreemde landschappen, naar verleden hevige tijden, zijn afkeer van al wie voortsukkelen in de tredmolen der banaliteit. Hilversum. P. Valkhoff. |
|