| |
| |
| |
Narrenliefde
II.
't Moet mooi weer zijn! zei ze verheugd en zij sprong het bed uit. Huiverend in haar dunne nachthemd liep zij naar het raam en keek door een kier der gordijn naar buiten. Een lichtblauwe herfsthemel vol blanke schapenwolken die als voortgedreven door een onzichtbaren herder langzaam de blauwe hemel-weiden afgraasden.
Zij begon zich ijverig te wasschen. Frotteerde de ivoorwitte huid tot ze roserood gloeide. Besprenkelde zich met een geurwater en kleedde zich toen langzaam met overleg. Zij was luchthartig en blij gestemd als een kind dat een feest tegemoet ijlt. Klanken trillend van vreugde borrelden klaar als welwater in haar op. Soms kirde zij als een behaagzieke duif die zich oppoetst voor den doffer. Zoo moet hij mij zien en liefhebben zei ze lachend tegen den spiegel.
Toen trok ze de gordijn hoog op, om de zonstralen als gouden garven binnen te halen. Hoe zorgeloos vroolijk sierde de roode wingerd de witte gevels waarin de hemelsblauwe en grasgroene poorten en deuren schaterend lachten. Hoe dansten de sneeuwblanke geitjes op de goudgroene weitjes. Zij luisterde naar het rhythmisch geklepper der vlegels op de dorschvloeren en voelde een lust in haar slanke rechte beenen trillen om op dien maatslag te dansen.
Minuten lang bleef ze besluiteloos voor het open raam in de zon staan als bevreesd om met de werkelijkheid die snakkend naar daden achter haar stond in beroering te komen.
Zij wilde het zuivere evenwicht van haar verheugde ziel door geen ademtocht verstoren. Kon ze nu zoo den dag en haar geest aan banden leggen. Hoe zoet riekten de zonnebloemen, naar honing geurde de heide.
Naar Henk! op dezen koelen zonnigen herfstdag.
Die gedachte sluimerde zoetjes glimlachend als een slapend kind. Geen hartstocht benevelde haar geest. Een gelukzalig verlangen alleen beurde haar ziel vogelvrij naar het azuur der hemelen.
| |
| |
Schuw blikte ze in haar slaapkamer. Daar lagen de verfomfaaide lusten begraven. Snel verliet ze het vertrek. Toen ze de deur wilde sluiten tredend in de koel blauwe gang met de hooge glad witte wanden bedacht ze dat zij de zon achterliet en duwde daarom wijdopen de deur om ook 't licht in het donker te laten schijnen.
| |
III.
In den trein overdacht zij nog eens vluchtig de gebeurtenissen der laatste dagen. Zij was nu overtuigd dat zij met heel haar wil de voorop gezette daad volbracht. Soms leek het haar wel toe of de bloedwarme sensatie reeds dood was maar dan voelde zij nog krachtiger daarop het heftige verlangen naar Henk's nabijheid.
Dit groote en blijde verlangen stemde haar rustig.
Zij kocht aan een station waar de trein stopte een ‘Woche’ en een nummer van de ‘Simplicissimus.’ Kalm begon zij te lezen als was ze op weg naar een familie-lid en wilde zij den tijd die de lange rit kostte, oolijk verschalken.
Los van elke begeerte, de geest blij maar koel beheerscht, haar gansche lichaam in bedwang, stapte ze een beetje overmoedig den treinwagen uit. Henk die nerveus en trillend deze minuut verbeid had, snelde op haar toe. Zoende haar en stotterde welkomstwoorden....
- Natascha! wat ben ik blij dat je gekomen bent. Lieveling, wat zie je er om te stelen uit. Schat....’
- Doe nu eens 'n beetje als een getrouwd man, zei Natascha lachend. Hier is 't reçu van mijn valies. Waar logeer je?
Henk riep den hotelportier, gaf hem het reçu en stapte toen met Natascha in een auto. Hij voelde zich nog altijd prikkelbaar en opgewonden. Schuw keek hij telkens naar voorbijgangers, 'n beetje verontrust of ze hem zouden herkennen. Hij probeerde zijn zenuwen te bedwingen door luidruchtig te praten en even gewoon te doen als Natascha die weggeleund in de leeren kussens, glimlachend korte rake antwoorden gaf. Zij voelde zich thuis in de wereldstad. Rustig blikten haar oogen rechts en links van den voortsuizenden wagen, naar het drukke verkeer en het dringend gewoel der wandelaars op de breede trottoirs. Henk keek haar verwonderd en bewonderend aan. Hoe kwam zij aan dat koninklijke phlegma?
| |
| |
| |
IV.
Zij hadden in de ruime serre van het groote hotel de lunch gebruikt. Gelachen en gebabbeld als een gelukkig gehuwd paar, dat elkaar wekenlang niet gesproken had. Maar soms verried een enkele blik de strakke spanning van eene gedachte die zij beiden verborgen hielden. Zij spraken over de lange weken waarin zij steeds aan elkander gedacht hadden zonder den moed te bezitten om te schrijven, totdat Natascha eindelijk het stilzwijgen had verbroken. Een van de twee moest toch over de brug komen.... en waarom zou zij de eerste niet zijn?
Henk vertelde hoe zwaar hij die scheiding had gedragen. Dag in dag uit had hij met haar beeld voor oogen geleefd, als een kluizenaar in de ziedende branding der wereldstad.
Soms glimlachte zij 'n beetje spottend, of vroeg ze ironisch of hij al zijn vrienden en lieve vriendinnen en alle wereldsche vermaken in den steek had gelaten. Hij lette amper op haar schertsenden toon. Zijn oogen verlustigden zich in haar schoone uiterlijkheid, zijn blikken streelden als fijne gevoelige vingertoppen langs de gladde zwarte haren, de zijzachte krulletjes in den blanken hals, de dunne crepe de chine blouse waarin de harde ronde borsten zich zuiver afteekenden. Hij observeerde hoe zij at en dronk hoe zij vluchtig de servet langs de lippen veegde, hoe zij met de droomerige verliefde oogen naar het nat gespoten gazon tuurde of naar de vreemdelingen keek die als hongerige spreeuwen telkens de nieuwe volle schotels begluurden. Henk zag hoe zij zich hier als overal thuis voelde. Een grenzenlooze onverschilligheid voor de omgeving kenmerkte haar gebaar, haar vrije lach, de blik waarmee zij iedereen en alles aanzag. Er zat een spottende vrijheid in de manier waarop zij leunend met den elboog op tafel, het slanke bovenlijf ver voorover boog. Voor haar bestond Henk alleen. Zij wist dat ze mooi, verleidelijk mooi was. Maar de bewonderende blikken van de mannen zag ze niet, voelde ze niet. Henk zag ze en ze wekten soms zijn jaloerschheid weer op.
- Ben je na onze scheiding nog hier geweest? vroeg hij.
- Ja, zei ze 'n oogenblik nadenkend over zijn onverwachte vraag. Ik heb 'n paar dagen bij de Fuldt's gelogeerd.... Zij zweeg een oogenblik hoorbaar zuchtend en vervolgde toen melancholiek: 't Wordt me soms te bar in dat vreeselijke dorp. Vader reist dag in dag uit. Vrienden heb ik er niet. Er zijn dagen dat ik me doodelijk verveel.... Als ik
| |
| |
's nachts niet kan slapen, denk ik er wel eens aan om 'n paar poeders te veel in te nemen....
- Vrouwen babbelen over zelfmoord zooals wij over een nieuw sigaretten merk redeneeren, spotte Henk.
- Daar heb je gelijk in. Die er zoo dikwijls over praten, worden meestal stokoud. Als ik er nu aan denk zou ik 't ook doodzonde gevonden hebben om er een eind aan te maken. Je weet te voren nooit welk geluk je nog te wachten staat. Meisjes kijken niet ver in de toekomst. Maar zij kunnen ook het geluk van 't oogenblik tot den bodem genieten.... dat kunnen jullie niet. Jullie verlangt altijd meer....
- Wij zijn gulzigaards, zei Henk lachend. Maar toen weer ernstig vervolgde hij: Kind! je moet al die dingen niet zoo ernstig nemen. Je leeft maar éénmaal. Terugkomen doe je niet. Hoogstens in je kinderen.... en die zijn er dan dikwijls naar. Zelfmoord kun je maar één keer goed doen. M'n vader zou zeggen: zonder appèl! Geniet wat meer van 't leven....
Hij probeerde luchtig te schertsen, maar zijn woorden klonken hem zelf grof en bitter in de ooren. Al bij de eerste begroeting van dien morgen had hij haar zonderlinge koelheid doorvoeld. Er ging geen wilde hartstocht van haar uit. 't Was of haar bloed afgekoeld, haar zinnen onrust gestild was. Haar handdruk was ferm en krachtig als die van een vriend. Haar zoen liefelijk en hartelijk als van eene zuster. Maar het heftig vrouwelijke zinnelijke, de vleeschelijke begeerte, de zucht om het lang verlangde te bevredigen, alles wat hij van en over haar gefantaseerd had leek verdwenen. Glimlachend keek zij naar alles, glimlachend ook naar hem. Voor iedereen en alles had zij dien innerlijken stillen lach of haar ziel over dingen peinsde waaraan haar denken geen deel had. Hij bewonderde haar en schrok tegelijk voor die pure schoonheid. Wat ging er in haar geest om. Waarover dacht zij na wanneer haar vriendelijke oogen peinzend de ruimte in blikten. Welk geheimzinnig geluk bezielde haar wanneer zij hem open en vol innig vertrouwen in de oogen keek? Soms dacht hij aan zijn zuster, zijn moeder, aan dat blanke stille geluk van met die twee geliefde wezens saam te zijn. Dan voelde hij hoe 't schaamrood zijn wangen kleurde; en hij dorst haar, die in zoo naakte oprechtheid voor hem zat, niet langer in de koele zielspiegels te kijken. Hij worstelde met die gedachten. Maar de wil om haar te bezitten, de wil om haar eindelijk in de armen te nemen, verjoeg alle schijnschoone bespiegelingen van deugd en moraal, van zuivere moeder en zusterliefde, van beheer- | |
| |
sching en ontzegging. Zijn lang bedwongen erotische driften laaiden nog heftiger op, nu hij haar zoo koel en kalm in haar gebenedijde schoonheid voor zich zag zitten. Die zonderlinge overgangen in haar karakter irriteerden hem. 't Was, of zij elk oogenblik een andere rol speelde. Hing ze nu niet de preutsche kloosterheilige uit? Deed ze niet als een klein vertrouwelijk vriendinnetje dat hart en ziel aan den vriend
verpand heeft en haar kuischheid in een coffre-fort bij zich draagt? Hij moest even hardop lachen. Daar moest hij nu toch eens een eind aan maken! Nu nog mooier. Waren zij hierheen gekomen om elkaar gedachtenraadsels op te geven of om van het leven en de zinnen te genieten? Zou hij nu weer onvoldaan henen gaan, met die schroeiende begeerte in zijn hersens, in zijn lichaam en bloed. Nimmer voldaan, altijd die zinsbegoochelende fantasie in zich omdragen, zonder eens met hart en ziel zich te kunnen overgeven aan haar die hem dagen en nachten vervolgd had? Weer bekeek hij haar zooals hij haar in dien stormnacht gezien had. Hij voelde zijn lippen op de haren, op haar wangen en schouders. Hij hield die erotische pijnen niet langer uit. Zonderling dacht hij kijkend naar de mannen en vrouwen die aan vol bedekte tafels met wijnen en likeuren zaten, hoe uiterlijk kalm en beheerscht die menschen daar allen zitten. Zou er nu niemand zijn die met eendere gedachten en wenschen als hij naar zijn buurvrouw of buurmeisje keek?
Natascha scheen aan niets te denken. Klaar en helder als zondoorstraald vijverwater glansden haar oogen. 't Leven gleed als een fijne antieke communiedwaal tusschen hare vingers. Alle hartstocht leek overwonnen. Het hoogste en diepste geluk bestond in deze gelukzalige ontzegging, in deze geestelijke omhelzing in die wisseling van blikken, de streeling van het ingehouden gebaar. Zij verlangde nu niets meer dan den heerlijken langen blauwen herfstdag met Henk saam te zijn. Zij genoot het oogenblik met geheel haar ziel en lichaam.
Zoo bleven ze nog een wijle als in afwachting aan de lunchtafel zitten. Een beetje besluiteloos en vaag overwegend wat ze nu met den kostbaren tijd zouden beginnen.
De klok had twee maal geslagen.
Henk overlegde op welke onschuldige manier hij Natascha naar hun slaapkamer kon nooden. Hij had een groote struis wijnroode rozen in een kristallen vaas gezet, daaraan dacht hij en wilde haar zoenen. Die begeerte liet hem niet met rust. Zij leek om zijn mond te trillen, in zijn oogen te glanzen. Natascha deed of zij niets bemerkte.
| |
| |
Zij tuurde rustig stil lachend naar het zon beschenen goudgroene gazon, waarop purpere en lila asters stonden te flonkeren.
- Lieveling, vroeg Henk haperend, ik wou je nog even de kamer laten zien voor we de stad ingaan. Als ze je niet bevalt kunnen we nog een andere nemen. Hij probeerde die woorden argeloos eenvoudig te zeggen, maar Natascha voelde er een bedoeling achter schuilen. Zij glimlachte sceptisch.
- Doe geen moeite, zei ze. Die kamer zal wel goed zijn.
Er klonk niets ongewoons in haar stem en toch meende hij plotseling dat zij hem voor alle menschen die daar zaten belachelijk maakte. Haar afwijzende woorden hitsten zijn nerveusheid op. Hij had 't wel goed ingezien dat ze het kloosternonnetje wilde spelen. Hoe nuffig en hoe flauw zedig. Toch beheerschte hij nog zijn opstekende drift-bui en vroeg uiterlijk kalm:
- Toe, doe me nu een pleizier en ga even mee. Ik heb heel mooie bloemen voor je gehaald.
- Liever straks, Henk. Die kamer loopt immers niet weg?
Een ziedende woede kookte in hem op. Daar was het nu. Dat was zijn angst geweest en zijn zenuwachtigheid al die dagen. Zij zou met hem haar spel drijven. Niet doen wat hij van haar begeerde. Iedereen alles toestaan, maar hem niet. Hij kon met zijn verlangens stikken. Hij moest haar met geen vinger aanraken. Zoo! nu wist hij alles. Zij wilde van hem niets weten. Als in een maalstroom kolkten zijn gedachten. Hij wilde gewoon spreken, maar hij kon geen woord uiten. Groffe woorden rispten in hem op. Zou hij haar die in 't gezicht spuwen? Bij oogenblikken vergat hij waar hij was. Hij zag haar alleen voor zich zitten, een beetje koel en afwezig als bestond hij niet meer. Onzinnig woedend zei hij toen:
- Wat zijn dat nu voor streken? Waarom begin je nu weer met dat gejudas? Doe asjeblief wat ik zeg, of ik ruk in. Nog eens: ga je mee?
Met groote verbaasde oogen keek zij Henk aan. Zoo had zij hem nog nooit hooren spreken. Met welk recht behandelde hij haar zoo grof? Was zij een dienstmeid die hij bevelen kon? Zij was bleek geschrokken; maar zelf bewust en vastberaden bleef zij zitten. Rustig keek ze Henk aan en zei toen schamper.
- Je vergeet met wie je spreekt, Henk!
Hij probeerde zijn drift nog op te hitsen maar die was al laf en angstig weggekropen als een hond die met een stok gedreigd wordt. Nu zocht hij naar woorden om weer in 't gevlei te komen.
| |
| |
- Je bent een wispelturig klein kind, zei hij. Waarom moet je je nu in godsnaam zoo aanstellen?
- Wie stelt zich aan, zei ze ontstemd. Jij wind je op om niets en nog eens niets. En nu verwijt je mij dat ik wispelturig ben en me aanstel. Zij zuchtte en zei toen apathisch: Laat dat gekibbel nou uit zijn. We lijken wel 'n paar pleizierreizigers. Plotseling begon ze te lachen, proes tend om het beteuterd teleurgestelde gezicht van Henk. Kom jongen! Willen we de stad ingaan? Ik heb zoo lang in dat stomme dorp gezeten. Hè! toe nou. Wees niet boos. Wat vervelend! De zon duikelt, als we maar geen regen krijgen.... zij tuurde naar een grauwe wolk die het zonlicht onderschepte en de lichtflonkerende serre vaal beschaduwde.
| |
V.
Zij liepen als twee verliefden vereenzaamd tusschen de duizende voorbijgangers. Er bestond geen twist en geen strakke pijnlijke spanning meer. Boven de gepleisterde gevels stond de ijsblauwe diepe herfsthemel met vlug voortzeilende witte wolken. Door de frissche lucht ketsten de vinnige geluiden van het wereldstad rumoer als het daverend geraas van een dorpsharmonie. Opgewekt en monter stapten mannen en vrouwen in vlugge stappen voorbij, denderden de zwaaiende auto-bussen langs de trottoirs. De gansche stad leek te feesten, in dolle kleuren, in flitsend lichten, in zwierig schaduwgespeel, met vlaggen die klappend wapperden en vrouwen in bont en fluweel, met étalages die flonkerden van kristal en nikkel en zilver gespiegel. 't Was feest! Ze gingen saam en ze lachten saam. Bleven staan voor breede vitrines waarachter verleidelijk schoone zaken uitgestald stonden. Keurden de stoffen en kanten, de opgedirkte mannequins, de sierlijke hoeden met dure veertjes, het goud brokaat, de antiquiteiten. Dit vonden ze beiden leelijk en dat beiden schoon. Dit moesten zij bezitten.... wanneer zij.... ze spraken de woorden niet uit. Lachten even pijnlijk en liepen vlug voorbij een winkel waarin groote bedden tentoon waren gesteld met blauwzijden overdek en luchtige donzen pluimen kussens. Over trouwen wilde Henk niet spreken. Hij dorst niet. Dat zou hij later wel doen. Van avond misschien of morgen. Nu zoo maar verder dwalen.
- Vind je 't gezellig om zoo maar wat voort te slenteren? vroeg Henk terwijl hij haar even dicht naar zich toetrok.
- Dol, zei ze verheugd. Ik doe niets liever dan al die mooie dingen
| |
| |
bekijken en tusschen zoo'n massa menschen in m'n eentje verder te schuiven. Toen na een pooze zei ze zuchtend: - Wat zal ik blij zijn als vader nu eindelijk eens uit dat vervelende dorp trekt. Je kunt er niet meer aarden wanneer je het leven van een groote stad genoten hebt. Moeder moest naar buiten omdat ze zoo zwak en ziekelijk was; maar ik geloof dat ze van heimwee naar de stad in dat enge dorp gestorven is. Hou' jij erg van je moeder? vroeg ze plotseling.
- Heel erg, antwoordde hij. Zij zwegen beiden. Henk dacht, zou ik Natascha aan haar voorstellen? Zou moeder van haar houden? Wat zou zijn zuster Anne er van zeggen? Als hij die nu eens tegenkwam met een man die precies eender deed zooals hij met Natascha.
- Oej! riep Natascha uit. Wat staat er een wind. Die vervelende schuit van 'n hoed kiepert telkens overstag. Zouden we regen krijgen? Dat zou 'k nou toch zoo gemeen vinden....
- Dan schieten we een bioscoop binnen, zei Henk. Moet je nog boodschappen voor thuis bezorgen? vroeg hij.
- Je bent om te kussen, antwoordde zij hartelijk lachend. 't Is of we onzen zilveren bruiloft al achter den rug hebben. Wat zul jij een kraan van 'n huisvader worden. Ik zie je de potten al inspecteeren en door het raam kijken waar de melkboer blijft..... Je ziet er naar uit of je alles verschrikkelijk in de puntjes moet hebben.... Maar als wij....’ Ze hield plotseling stil. Daar wilde ze niet over spreken. 't Leek wel of zij zich aanbood.
Maar Henk bemerkte haar tweestrijd niet. Hij lachte gul en verheugde zich over de zorgelooze oude vriendschap die nu weer tusschen hen opleefde. 't Was volmaakt overbodig om over allerlei zwevend vage dingen te peinzen die van het tastbaar bije geluk afleiden en ontstemden. Als zeebrand flakkerde zijn woeste begeerte in het donker van zijn denken. Alles waarover hij maanden lang gedacht had en dat diepe voren in zijn geest geploegd had, leek nu een grauwe zandwoestijn vol distels en brandnetels. Zijn giftige jaloerschheid, zijn erotische verlangen, zijn wanhoop en teleurstelling, het verlies van zijn idealen, zijn kuische begeerte naar de smettelooze non, zijn zuivere jongensverliefdheid, zijn geloof en wantrouwen, alles lag diep begraven in de gesloten kameren van zijn hersens. Hier, voor 't grijpen lag het leven, het geluk, het evenwicht. De herinnering vernietigde elk blij levensmoment. Je moest de kracht alleen bezitten om niet te kunnen denken, den moed om het onkruid te wieden. Alles werd vertroebeld door begrippen en principes die van buiten kwamen als
| |
| |
modder in een kristalklaren vijver. Hier was de alles omvamende hartelijke vriendschap. De aanraking van twee blije zielen en twee verliefde lichamen, kleur en geur en vorm. Waren de gedachten er om die innerlijke en uiterlijke schoonheid te omstrikken dan moesten zij als verstikkende klimplanten om stoere boomen worden afgehakt en vernietigd
Als vacantie vierende kinderen drentelden zij verder, telkens afgeleid en telkens weer denkend aan het heerlijke feest dat in hun ziel hoogtij vierde
Boven de breede straatvallei drongen de grauwe wolken dichter tegen elkaar. Een geel valsch licht teemde over de gepleisterde grijze huisgevels. Het felle electrische schijnsel achter breede winkelramen kaatste op de vocht-klamme trottoirs. Het motregende.
- Zullen we ergens binnengaan; voel je wat voor Kranzler? vroeg Henk.
- Liever niet. Ik ben bang dat ik daar een of ander familielid tegen het lijf loop. Die zitten daar altijd te smouzen.
- Bij Teltschow?
- Iets beters.... waar 'n strijkje speelt.
- Laten we dan in de lobby van Esplanade gaan.
- Zalig, zei ze en haar oogen lachten verheugd.
Henk riep een taxi. Dan snelden ze over de Linden, langs den Tiergarten naar de Bellevuestraat.
Natascha bestudeerde zich in den groeten spiegel bij de garderobe. Zij schikte de haren een beetje onder den zwierig opgeslagen hoedrand, wreef dan met een poederlapje over haar zacht rose wangen, terwijl de dienstvrouw haar beige schoenen kuischte. Zij genoot van haar evenbeeld. De teer grijze mantel lijnde glad langs schouder en borst en plooide fijn om taille en heup. In vlakke lijnen viel de rok over de knieën tot aan den rand der hooge laarzen. De lichtgrijzevilthoed met de gitzwarte reigerpennen stond vlot op het zwarte haar. Verliefd keek zij naar de champagnekleurige blouse, die laag over de borst den ronden harden jongenshals vrijliet.
- Ben je daar eindelijk, vroeg Henk opspringend uit een leeren zetel.
- Je zegt niet eens hoe ik er uit zie, pruilde zij.
- Dat heeft de spiegel voor mij gedaan, antwoordde hij. Beeldig! Ik heb 't gevoel als 'n conducteur die het kaartje mag knippen van een mooie vrouw. Vriendelijk maar ongenaakbaar. Je moet die man- | |
| |
nen zien kijken! Natuurlijk helsch jaloersch. Die zouden het beter doen.
- Zoo, zei ze vroolijk. Nu ben ik gepantserd. Laat ons nou gaan.
Naast elkaar schreden ze door de ruime lobby; Henk zoekend naar een paar gemakkelijke zetels. De muziek speelde het liefdes duet uit Pucini's Bohême. Het mondaine publiek slurpte thee, at sandwiches en gebak of onderhield zich zacht, maar keek plots geintrigeerd op naar die twee vrije gelukkig mooie menschen kinderen. 't Was of hun laaiende liefde naar buiten sloeg. Hartstochtelijk zong de eerste viool de muziekklaterde als een fonteinstraal neervallend in een marmerbekken. Henk zag hoe de mannen de hoofden bij elkaar staken en het was of hij hun geheimzinnig gefluister verstaan kon. Een oberkellner liep vlug op hen toe, bood twee gemakkelijke leeren zetels aan en toefde nog een wijl voor de bestelling. Natascha speelde achteloos met den langen gouden ketting en keek vrij naar de mannen die haar bewonderend gadesloegen. Henk merkte al die blikken, hoorde het stem gemurmel en zag hoe de dirigeerende eerste violist pogingen deed om Natascha's aandacht te trekken. Zij lette er niet op en tuurde de marmeren lobby in. Een rosse vrouw, melkblank van teint, gekleed in een dofzwart zijden japon, een roode vos bont om de ronde schouders, rakelde haar nieuwsgierigheid op.
- Ken je die mooie vrouw, Henk? vroeg zij zacht.
- Ik heb haar wel eens ontmoet, antwoordde hij. Kijk haar asjeblieft niet zoo aan. Je doet alsof je voor een winkel staat.
- Je bedoelt dat zij mij zóó aangaapt, mopperde Natascha. Waarom groet je haar niet als je haar kent? Ga haar even begroeten. Zeg dat ik 'r verschrikkelijk mooi vind.... 't zal haar een zorg zijn hoe 't dorp over haar denkt. Waar heb je haar ontmoet?
Voor Henk kon antwoorden, stapte een jonge man op hen toe. Hij maakte een diepe buiging, terwijl hij klappend de schoenhakken tegen elkaar sloeg. Dan stak hij zijn hand uit naar Natascha.
- Ik vraag u excuus dat ik u stoor. Maar toen ik u zag, kon ik het verlangen niet weerstaan om u even te begroeten. Mag ik mij even aan u voorstellen, verzocht hij Henk. Luitenant von Stahl. Opnieuw klapten de lakschoenen. In kaarsrechte houding bleef hij staan.
- de Laeter, zei Henk en boog kortaf zonder de hand te reiken.
De twee jonge mannen keken elkaar vorschend vijandig aan.
- Ik hoop niet dat ik u stoor? vroeg hij. Blijft u nog lang hier? Is u bij uw zuster gelogeerd? Hij sprak nu direct tot Natascha die met 'n
| |
| |
koelen glimlach haar gelaat maskerde. Zij lag diep in den leunstoel de beenen over elkaar geslagen. Vaag luisterde zij naar de woorden van den officier en keek bijna angstig naar Henk die uiterlijk volmaakt kalm een sigaret uit een goudblinkend étui nam.
- Tot weerziens dan, wuifde nog met zijn eigeelkleurigen handschoen en verdween.
Het strijkje speelde een wilde Hongaarsche wals van Smetána. De eerste violist tuurde met dwepende oogen naar Natascha die star en bleek naar den heengaanden man keek.
- Waar heb je dien kwast ontmoet, vroeg Henk schamper.
- Bij de Fuldert's antwoordde zij timide.
- En waar nog meer? zanikte hij tergend als een kind. Die kerel bevalt me niet. Hij inhaleerde diep de rook zijner sigaret. Als een bijtend zuur voelde hij zijn jaloerschheid invreten. Wat is dat voor 'n kwast?
Natascha zweeg. Strak tuurden haar angstige oogen de ruimte in. Zij hoorde de muziek als van ver weg komen, terwijl luid en heftig Henk's woedende stem daartusschen klonk. Zij klemde de handen vast toe en sloot even de dwaas gesperde oogen.
- Zwijg as je blief, Henk. Ik wil geen woord meer hooren. Maak as je blief geen scène. Je spreekt zoo luid. Laat ons maar opstaan.
- Ik ben absoluut kalm. Voel jij je misschien niet goed. Hè? Heeft die oude kennis je zoo van streek gemaakt? Is dat de laatste of de voorlaatste van je aanbidders, fluisterde hij haar giftig toe.
Zij was opgestaan. Een loom en mat gevoel in de beenen deed haar bijna terugvallen in den stoel. Toen overwon ze die zwakheid en stapte langzaam met neergeslagen oogleden tusschen de menschen door, het hoofd vol ziedende geluiden.
Henk volgde haar uiterlijk kalm en beheerscht, innerlijk gepijnigd door jaloerschheid en klemmende angst. De ‘groom’ van 't hotel floot om een auto en gaf den bestuurder het hoteladres op.
Beiden spraken geen woord. De auto snelde over het lichtkaatsende nat geregende asfalt. Zwart en somber doorschicht van fel stralende booglampen lag de Tiergarten in den pluisregen. Auto's slierden in razend tempo voorbij. Het avondleven der wereldstad begon als een reusachtige fabriek te werken.
Diep weggeleund in de kussens van den zacht verenden wagen dacht Henk na over die stompzinnige ontmoeting. Onmiddellijk had hij weer die snijdende pijn van jalousie en nijd voelen boren door zijn
| |
| |
hersens. Hij probeerde nog om aan andere dingen te denken en zijn woedende argwaan te onderdrukken. Of hij of een ander, wat doet er dat toe sprak hij zich moed in. Maar het beeld van dien ingebeelden gek stond zoo onverzettelijk voor hem, de indruk van dien man hitste zoo hevig alle antipathieën in hem op, dat geen enkele uitvlucht noch laffe berusting hem troosten kon. Hij zou 't nu uitmaken. Er moest een eind komen aan die halfheid. Was hij dan zoo'n slaaf van zijn hartstochten, zoo'n knecht van zijn erotische fantasieën? Had hij geen kracht om de ketting te verbrijzelen die hem aan die wufte vrouw gebonden hield? Kon er nog een schijn van liefde bestaan na alles wat hij nu van Natascha wist? Wat was er van de gedroomde blanke bloesems in blauwe tuinen overgebleven, wat van de donkere nachten vol roode rozen? Zou hij nog ooit een woord van liefde kunnen stamelen als hij wist dat zij elk deel van haar kostelijke lichaam en haar zonderlinge ziel smadelijk aan voorbijgangers prijs had gegeven?
Hij moest en zou er een eind aan maken. Dit was geen vreugde, noch genot maar een pijnbank lijden.
Met een ruk stopte de auto voor het hotel. Ze liepen door de hal naar de lift. Op de derde verhooging schreden ze door een lange gang. Onhoorbaar klonken de voetstappen op het wollige dikkekleed. Tegen de gladde mahonie-bruine deuren glinsterde het electrisch licht uit melkwitte peren.
Henk opende een deur. Daarop traden ze in een kleine vestibule waarop een tweede deur toegang opende. Het was een groote modern gemeubelde slaapkamer met een satijnig wit papier behangen, waartegen lichtgele met zwart hout ingelegde meubelen opstonden. Uit een kristallen kroon straalde een schijnsel op een groot dubbel bed met rose zijden overtrek. Het licht kaatste in eenen ovalen spiegel van een toilettafel. De geur van een struis roode rozen zweefde door het ruime vertrek dat licht verwarmd was.
Gedachteloos trok Natascha haar mantel uit, hing dien over een stoelrug en zette dan haar hoed af. Voor den spiegel streelde zij met de doorschijnend rosa handen de gladde haren, prutste wat en duwde een haarspeld recht, streek over de blouse en bleef dan na vele automatische gebaren hulpeloos naar haar figuur kijken. Maar plots bemerkte zij een kristallen vaas de fijne donker roode rozen die onder het licht als druivenbloed kleurden. Haastig liep zij er op toe, kuste de huid zachte blaadjes, snoof den ielen groenen geur diep op en zei toen met lieve vleiende stem:
| |
| |
- Henk! wat zijn die prachtig.
Hij stond voorover gebogen bij zijn lederen koffer en deed alsof hij haar overredende fluweelige stem niet hoorde.
- Henk, zei ze iets luider terwijl haar roode lippen de rozen zoenden, wat ben je toch stil. Wat hindert je nu weer? Je lijkt wel een pruilend kind.... Heeft de booze man je speelgoed afgenomen? spotte ze. Zij was op de chaise longue gaan zitten. Steunde het hoofd op de slanke dunne hand de elboog in een kussen gedrukt. Maar haar oogen keken schuw angstig als van een kind dat slaag vreest.
- Wie was die meneer? vroeg Henk nijdig. Wat heeft die man met jou uit te staan? Hoe komt 't dat je totaal de kluts kwijt raakte toen die luitenant plots voor je stond?
- Wat kan 't jou in 's hemelsnaam schelen wie of mijn vrienden zijn? Vraag ik naar jouw vriendinnen?
- Je geeft weer 'n antwoord met 'n weervraag. Ik verzoek je duidelijk op mijn vraag te antwoorden....
- Ga je weer de rechter van instructie uithangen, zei ze sarrend. Ik geef antwoord zooals ik wil.
- Zeg dan ronduit wie die vriend is. Een luitenant van de garde, een met ‘von’ voor z'n naam.... en jij.... de mooie dochter van David.. dat wil wat zeggen.... daar steekt iets achter. Ben je weer verliefd geweest? Wanneer? Allang geleden?.... nog verliefd?
- Met welk recht vraag je mij die dingen? Is de dochter van David niet goed genoeg voor zoo'n goudvink van de garde? Kan ik me niet laten doopen in het Tauf-Haus des Westens, zooals de Fuldert's gedaan hebben. Is Jenny niet met een echten huzaar gehuwd.... nog wel een van het doodskoppen regiment. Maar wat maak ik me druk over zoo'n luitenant. Moet ik mijn of zijn adel verdedigen? Waarom spreek je met zoo'n minachting over David's dochter? Ben jij misschien te goed voor haar?..... Stahl is een vriend van me. Hij is een aardige jongen. Niet zoo pedant als jij. Geen hoogvlieger; maar hij weet wat hij wil. En dat weet jij niet. Jij speelt rechtertje, schoolmeester. Heb ik jou verzocht hierheen te komen?.... Ze greep tastend met haar handen naar het hoofd en riep boos met hooge stem: - Laat toch dat eeuwige gewroet en geboor. Ik kan 't niet uitstaan. Elk genot vergal je me. Ik kan niemand aanzien, of jij staat als 'n middernachtzendeling met een tractaatje gereed. Ben ik daarvoor op jouw dwingen hierheen gekomen? Moet ik daarvoor de kans loopen om door iedereen na gewezen te worden? Ik ken v. Stahl. Hij was mijn partner op
| |
| |
de tennisbaan bij de Fuldert's. Steekt daar iets buitengewoons in? Maar dan nog.... dàn nog.... ben ik jou, jou rekenschap schuldig? Jij bent verantwoordelijk voor je zèlf. Speel rechter over je eigen daden... En dan nog! Wat dan nog als ik op 'n Zomerschenmiddag verliefd raak op een vlotten tennisspeler, die me niet lastig valt met allerlei vragen waarmee hij niet en niemand iets te maken heeft....
Als oorvijgen sloegen de woorden der toomloos opgewonden Natascha hem in 't gezicht. Hij voelde dat zij recht had om zoo te spreken maar des te dieper kwetste hem de waarheid. Nu zij zoo ongebonden sprak weerhield niets hem om even openlijk met haar af te rekenen. Een onweerstaanbare drang dwong hem om nog weer te vragen: - Wie is hij en wat is hij voor jou geweest. Hij zweeg echter bang zijn woede los te vieren. Natascha speurde zijn twijfel en met geslepen overleg zeide zij:
- ‘Heb jij rechten op de dochter van David? Moet ik er meneer de Laeter misschien nog dankbaar voor zijn dat hij mij de eer heeft aangedaan met hem op een hotelkamer saam te komen?
- Je voelt je schuldig, zei Henk. Je zoekt naar allerlei uitvluchten om van mijn vraag af te komen. Je weet, dat ik meer van je gehouden heb dan van mezelf. Zonder jou, zonder je stem en je oogen leek het leven me galachtig bitter. Je weet, dat ik dagen en weken als een gek tegen jouw fantoom gevochten heb. Elk uur van den dag stond je voor me, zag ik je mond, je lichaam, voelde ik je handen langs m'n gezicht streelen. Krankzinnig verliefd ben ik geweest. Als een schooljongen heb ik je portret gekust. Als 'n kind heb ik gehuild in m'n bed omdat je niet zoo rein was als m'n droom. Ik heb tegen dat gevoel gestreden, dat gevoel om je in mijn armen te nemen, om elk deel van je lichaam te bezitten. 's Nachts ben ik uit m'n bed gesprongen gepijnigd en opgeranseld door visioenen. En terwijl ik daze dwaas de beker met alsem tot op den bodem leegde, vocht tegen m'n begeerte, uit de wereld vluchtte om in den geest met jou saam te zijn, speelde jij tennis en 'n luitenant maakte ‘propos galants.’ Ik ben een gek! zei hij woedend, maar een eerlijke gek. Maar wat heb jij van dat krankzinnig mooie in me gemaakt, en wat van de bloeiende liefde die in je was? Wat is die man voor je geweest? Een tijdpasseering en op 't moment dat je met dien aardigen jongen naar een rendez-vous trok lag je vriend met 'n wapen gereed om met z'n schoonste levensfantasie 't leven vaarwel te zeggen. Slet! verdoemde slet! huilde hij woedend. Geef me antwoord! Wat is die man voor je geweest?
| |
| |
Hij trilde van opwinding. Zijn handen beefden als in koorts. Een jaloerschheid brandde als lillend metaal zijn hersens. Aschbleek stond hij in 't midden der kamer, de armen over de borst gekruist. Zijn staalblauwe oogen groot gespalkt keken haar vlak in 't gelaat.
Nu moet ik, nu zal ik liegen overdacht Natascha snel. Maar zij dorst niet. Geen woord kreeg zij over de sidderende lippen. Wat is hij eerlijk en sterk dacht zij, maar boog het hoofd om hem niet langer aan te zien. Hij zal me slaan. Ik zal huilen. Doch geen vrees schokte door haar lenige leden en droog bleven heur oogen die klaar en schitterend naar de vreemde lijnen tuurden van het perzische kleed. Zij hoorde het korte precieze slagje van de empire pendule zesmaal slaan en dan tikten weer vlijtig de seconden de kamer in. Ik moet toch iets antwoorden. Zou hij nu nooit, nooit meer goed op me worden kloeg een stem in haar. Waarom verwijt hij me nu niets meer? Waarom blijft hij daar nu staan als de vrouw van Loth. Ik zal hem zoo helsch woedend maken tot hij me dood slaat. Dan ben ik van alles af. Wat 'n stom toeval dat nu juist die vervelende Stahl naar ons toe moest komen. Wat 'n onghijn. Ze zou maar alles vertellen. Hij wilde lijden inplaats van feestvieren. Goed! zij zou meehelpen. Hun liefde lag nu toch als een fijne eierschaal dunne schotel in duizend scherven, aan herstel viel niet meer te denken.
- Wat wil je nu weten, jongen? vroeg zij rustig.
- Dat wat er tusschen jou en dien kwast geweest is.
- Gewoon, zei ze en keek onschuldig naar hem op.
- Gewoon, herhaalde hij nijdig. Gewoon! wat is gewoon?
- Is je dat niet voldoende, vroeg ze schamper. Wil je nog weten hoe vaak hij mij gezoend heeft? Waar het gebeurd is? Zal ik jou zijn adres opgeven? Henk! riep ze plotseling woedend uit. Waarom martel je me zoo? Is dit nu dat heerlijke samenzijn waarvoor je alles.... alles had willen opofferen? Henk! ze was uit haar half liggende houding opgesprongen en liep snel op hem toe. Kon ik 't helpen dat jij van me wegliep? Wist ik dat je ooit zou terugkomen? En toch was je altijd bij me. Maar hoe! Ik wilde van je af zijn. Ik had me aan duizend mannen kunnen weggooien.... om jou te vergeten.... om die gemeene pijn uit m'n hersens kwijt te raken. Voel je dat niet? Henk! riep ze bijna smeekend uit: zeg dan toch wat! Sta daar niet zoo stom. Scheld me maar uit.... vervloek en vertrap me als je er lust toe voelt. Ik kon niet anders.
Ik heb me zelf niet gemaakt. 't Leven zonder jou leek me zoo hope- | |
| |
loos leeg, dat ik nacht op nacht aan zelfmoord dacht.... En jij liet me kalm aan m'n lot over. Het avontuur met dat Joodsche wicht was wel aardig geweest.... pour tuer le temps! En toen.... toen ben ik naar de stad gekomen. ‘Unter den Linden’ zag ik je vlak naast me passeeren. Je was met die rosse, die we in Esplanade gezien hebben. Ik zie jullie nog gaan. Zij was in 't wit met een grooten zwarten hoed. Zij droeg zoo'n idioot klokparasolletje. Nee! schud je hoofd niet. Ik weet wat ik zeg. Ik heb je gezien, zei Natascha dreigend. Schud je hoofd niet. Je was verliefd op dat blonde wijf. Zij zweeg een oogenblik om op adem te komen. Mat en mismoedig vervolgde ze toonloos: Toen kon alles me niets, niets meer schelen. Ik heb me geamuseerd met de gal in m'n mond. Geamuseerd! grinnikte ze verbitterd. Ik vond je een groote lafbek, zei ze smalend. Moest je daarvoor van mij wegloopen? Ik vond je een gemeene egoist. De martelaar spelen. Jawel! En nu wil je weten wat die Stahl voor me geweest is? Zij frikte met de duim tegen den middenvinger dat het knalde als een castagnetteslag. Zooveel! zei ze met grenzenlooze minachting. Ba! kun je daarnaar vragen? Niets! niets! lucht en wasem.
- Je hebt dan toch maar in zijn armen gelegen, zei Henk kort en bits.
- En jij dan? Vraag ik jou wat je met dat rosse wijf gedaan hebt? Ik heb Stahl nooit achterna geloopen, zooals jij die rosse.
- Je liegt of je fantaseert. Ik heb met die vrouw nooit iets uit te staan gehad. Nooit! Als 't anders was zou ik 't je eerlijk zeggen.
- Mannen liegen altijd om de goddelijke rechtvaardige uit te kunnen hangen. Alleen desnoods om ons te kunnen verwijten dat we slappe boetvaardige Magdalena's zijn. Wil ik er mee beginnen? Zal ik je op m'n knieën om vergiffenis vragen? Ze vroeg het zacht spottend met een mat lachje om den rooden schoonen mond. Ze dorst Henk niet meer in de oogen te kijken die geslagen en stom voor haar stond.
Minuten vergingen zoo. Strak en pijnlijk spande de stilte. Henk wist niet meer wat hij wilde. Brokstukken van gedachten wentelden zich als in een draaikolk door zijn brein. Een zin om zijn hopelooze teleurstelling een vorm te geven vond hij niet. Groffe woorden bleven hem in de droge keel steken. Zijn tong lag als leer in zijn mond, zijn knieën trilden. Toen keek hij versuft naar Natascha die weer op de chaise longue gaan zitten was. Met de elbogen steunend op de knieën 't hoofd in de smalle witte handen gesteund, staarde ze lusteloos voor
| |
| |
zich heen. Zoet meelijden welde in hem op. Hij gaf er zich moedeloos aan over. Zijn strak gespannen zenuwen ontspanden zich. Krachteloos en slap hingen zijn armen neer.
- Laten we niet spotten, Natascha, zei hij mild en vergevensgezind. Ik begrijp nu alles veel beter. Ik zie me zelf. Ik ben niet beter dan de rest. Ik heb je hierheen gelokt. 't Is alles mijn schuld en mijn vervloekte ijdelheid. Ik heb je begeerd, precies als de anderen. Mijn lijf en mijn zinnen verlangden naar jou. Ik kon die hel niet langer uithouden. Ik moest je bezitten, ik moest je zoenen. Hij zuchtte zwaar. Ik voel nu pas hoe ploertig ik gehandeld heb. Maar nu is het uit; het moet uit zijn. Ik wil niet dat je over mij denkt als over die anderen. Ik heb aan m'n zuster gedacht.... aan mijn moeder....
- Hou in godsnaam op met je preektoon, Henk! zij gilde de woorden uit. Er stonden tranen in haar oogen. Laat dat, Henk! Laat dat in Jezusnaam! Ik kan dat gefemel niet uitstaan. Moeder! schreide ze hysterisch. Laat me met rust met je moeder. Ik weet wat ik je gedaan heb. Ik wilde het zoo. Ik moest met jou saam zijn. Het moest komen. Spreek niet van berouw.... niet van schuld.... Ik hou van je.... al moest ik er alles bij verliezen. Henk! stop met dat gekwaak. Wat kan mij jouw zuster schelen. Heeft ze bloed zooals ik, dan kan zij 't niet bedwingen. Ik hou van jou! Is dat een zonde? Welnu dan bega ik die zonde! Ik wil die zonde. Ik veracht jullie deugd. Ik spuw op jullie zelfbeheersching. Ik haat jouw bloedelooze fantasie. God! God! God! laat me toch dood gaan. Zij sloeg zich met de gebalde vuist tegen het voorhoofd. Wil je me krankzinnig maken met je eerlijkheid, met je kuischheid? Draai die lichten uit! Ze steken me de oogen uit! Henk! dan toch. Martel me niet langer.
Verschrokken stond hij voor haar. Zij sloeg met de vuist op tafel, viel van den stoel af, ranselde het tapijt, trappelde met de voeten, sprong toen ineens weer op en stond hijgend en trillend doodsbleek gelaat de lip bloedend stuk gebeten voor Henk die trachtte de radelooze te kalmeeren.
- Drink eens, zei hij trillend van zenuwen en hield haar een glas water aan de lippen.
Het water kleurde rood.
- Ik drink m'n eigen bloed zei ze smartelijk. Drink jij het! Het is mijn bloed. Drink het Henk! Niemand heeft het ooit gedronken. 't Smaakt bitter Henk. 't Is vergif denk ik.
Ze lachte.
| |
| |
- Dat is nu onze eerste liefdesnacht, Henk. Ben je nu tevreden? Dat zijn nu de witte bloesems en de lila seringen.... alleen de lentewind en het maanlicht mankeert. Hoe zonderling. Ik hoorde daar net de foltermuziek uit Pucini's Tosca. Zij neuriede eenige klanken. Keek toen hulpeloos in de zwakverlichte kamer rond.
- Ga nu een oogenblik rustig op de sofa liggen, wil je lieveling, vroeg Henk.
- Ja, zei ze peinzend. Ik heb daar 'n domme scène gemaakt. Jij bent 'n goeie, lieve jongen, Henk. Geef uit mijn koffer het doosje met poeders.... en 'n slok water. 't Is geen vergif, zei ze glimlachend toen Henk weifelde. Zij ontkleedde zich, nam toen de poeders in en dronk, aldoor glimlachend, met kleine teugen het water.
- Nu sta ik morgen héél laat op, zei ze en lachte stil voor zich.
Stil en rustig als een kind lag ze in bed, de blanke arm onder den was bleeken kop met de bloedroode lippen. Kuisch als sneeuw lag zij in haar blanke naaktheid voor zijn starende oogen die dood en zonder begeerte waren. Mat rose bloeide het licht op de roode borsten, blank wit op de ivoorgladde dijen met diepblauwe schaduwen langs de vaas vormige slanke lange beenen. Haar oogen glinsterden vochtig in de nachtdonkere kassen. Hoog roode vlekken van een welkende roos vielen op het beddelaken neer. Zij bewoog mat even de vingers spelend.
Geen geluid suizde van buiten in het vertrek. Op een stoel naast het bed zat Henk te wachten, hij wist niet waarom en bleef roerloos zitten. Lang luisterde hij naar haar rustig ademhalen, het tikken en slaan van de klok.
Toen dekte hij haar toe en bleef weer zitten als in afwachting.
En de uren sloomden traag en lam voorbij en hij wachtte.
Tot buiten het gestommel weer begon.
Hij keek met nacht doorwaakte loome oogen naar buiten. In den druilerigen mistigen nanacht zag hij de naakte dorre boomen, glinsteren in het witte electrische licht. Er liepen al menschen over de straat. Een gevoel van matelooze droefgeestigheid welde in hem op. Zou hij den nieuwen dag aanvaarden of er een eind aan maken?
Besluiteloos ging hij opnieuw naast het bed zitten en wachtte.
G.J.M. Simons.
|
|