| |
| |
| |
| |
Jan Bron.
Objectief tooneelspel in vier tafereelen
door Cyriel Buijsse.
Voorwoord.
Dit tooneelstuk werd ter opvoering gezonden aan den bestuurder van den Koninklijken Vlaamschen Schouwburg te Antwerpen en door hem geweigerd.
Dit is op zichzelf niets bijzonders. Wat echter wel bijzonder mag heeten, zijn sommige feiten, die met deze weigering gepaard gingen.
In den brief, die de terugzending van het manuscript vergezelde, schreef de Antwerpsche directeur onder meer:
‘Nu kan u begrijpen hoezeer het mij spijt u het stuk terug te moeten sturen. De dialoog is prachtig, mooie taal, kortom het is van Buysse; maar het onderwerp.... het publiek is hier van oorlogstukken beu. Toen de geallieerden nu twee jaar geleden België binnenkwamen waren de oorlogstukken aan de orde van den dag, ik heb er toen te Brussel twee gespeeld en goede zaken mee gemaakt, nu zou zulk stuk het publiek niets meer interesseeren, al wat er in betoogd wordt heeft men honderde malen in de kranten gelezen; en men zou er niet meer naar luisteren.’
Dit alles leek mij zeer aannemelijk. Het geldt hier wel geen oorlogstuk in den eigenlijken zin van 't woord; maar 't houdt er toch verband mee. Ik was dus gansch bereid om het als ongeschikt op te bergen, toen ik, tot mijn diepe verbazing, twee dagen nadat het stuk weer in mijn bezit was, een kort artikeltje aantrof in het Amsterdamsche dagblad De Telegraaf, waarin, onder den opvallenden titel: Een geweigerd tooneelstuk van Cyriel Buysse, het volgende te lezen stond:
‘Cyriel Buysse heeft aan den heer van Kerckhoven, directeur van den Nederlandschen Schouwburg, een stuk aangeboden dat “Jan Bron” heet en waarin hij beweert een objectief beeld te geven van den Vlaamschen strijd onmiddellijk na den oorlog. De directeur heeft
| |
| |
echter gemeend, dat het activisme in dit stuk te gunstig wordt voorgesteld en ook omdat hij het stuk technisch zeer zwak vindt “Jan Bron” geweigerd.’
Hoe had ik het nu? En wat moest ik gelooven? Talrijke vragen drongen zich aan mij op. De directeur vond de dialoog ‘prachtig’ en de Antwerpsche Telegraaf-correspondent noemde het stuk technisch zeer zwak! Was dat met elkaar te rijmen? Misschien wel. Maar het bezwaar van den directeur, dat zulk een stuk het publiek niets meer zou interesseeren, was dan toch van gansch anderen aard, dan het door den Tel.-correspondent aangehaalde, waar deze beweerde dat het stuk geweigerd was omdat, onder een schijn van objectiviteit, de activistische beweging er te gunstig in voorgesteld werd. Wie sprak nu waarheid: de directeur of de correspondent? En hoe en waarom werd die correspondent zoo dadelijk op de hoogte gebracht van wat er tusschen directeur en mij was afgehandeld? Het gold hier toch een zaak tusschen directeur en auteur, waarmede een dagblad-correspondent vooreerst niets te maken had! Waarom die derde daar dus mee gemoeid en hoe kwam het dat hij, eenmaal, en, m.i. ten onrechte, er zich mee bemoeiende, zijn betoog zoo gansch anders liet luiden dan wat de directeur mij als reden voor de weigering aangaf? Wrie van die twee, - ik vraag het nog eens, - sprak hier waarheid, en wie niet? Of spraken ze soms beiden half-waarheid en half..... niet-waarheid? En zou dan per slot van rekening de grond-oorzaak der weigering wellicht toch gelegen zijn in het door den directeur niet-vermelde, maar door den correspondent wèl uitgesproken bezwaar, dat het activisme in dit stuk, naar hun meening, te gunstig wordt voorgesteld!
Hier kan mijn werk voor zichzelf spreken. Uitdrukkelijk, en niet zonder reden, heb ik het als een objectief tooneelspel betiteld! - Ik sta vóór een geval; ik zie; ik hoor; ik teeken op. De feiten gebeuren; de personen handelen en spreken; de toeschouwer of lezer maakt zelf zijn conclusies. Meer heb ik niet bedoeld. Ikzelf sta achter geen enkel van mijn personages; poog niet, aan een van hen, mijn eigen meening op te dringen. Het is een schilderij. Leeft ze naar waarheid; dan is ze goed. Leeft ze niet, of leeft ze valsch, dan is ze slecht.
De lezer oordeele.
Een laatste woord: Tusschen het activisme te gunstig voorstellen en zelf als activist te worden uitgescholden ligt er maar een kleine afstand. Ik ook dus,.... activist? Sta mij toe dat ik glimlach. De heeren activisten-zelven zullen 't zeker niet gelooven!
C.B.
| |
| |
| |
Eerste tafereel.
Personen van het Eerste Tafereel:
Jan Bron. |
Berthier. |
Tijmans. |
Van Veerdeghem. |
Maclou. |
Verghinst. |
Verwee. |
Ondereet. |
Irma. |
Mannen en Vrouwen. |
Het tafereel stelt een kleine meeting-zaal voor. Een twintigtal mannen en vrouwen hier en daar verspreid. De meeste mannen dragen volle baarden. Enkelen baardeloos en heel jong. Een paar geestelijken. De vrouwen doorgaans zonder sierlijkheid gekleed. Een deur links. Een deur rechts. Tegen den achtergrond ontplooide leeuwenvlag met stok. Een kellner bedient als in een koffiehuis. Velen hebben glazen bier of kopjes koffie voor zich staan op tafeltjes. Op een verhoog een groote tafel, waar omheen Jan Bron met nog twee mannen en een vrouw. Bij het ophalen van 't gordijn rumoer van stemmen. Berthier staat, bij een der kleinere tafeltjes, overeind en zet, met nu en dan groote gebaren, zijn rede voort.
(spreekt met eenige moeite nederlandsch)
Iek herhaal het nog eens, dames en heeren, iek bijn kontent en dankbaar, dat mijnheer de president
(aan een der tafeltjes).
Voorzitter!
(glimlachend).
Best. Voorzitter. Dank u.... Iek bijn kontent, zeg ik, dat mijnheer de voorzitter hier volle vrijheid van spreken heeft verloofd....
(ietwat kregel).
Ja maar, meneer Maclou, als ge mij voortdurend onderbreekt, dan komt er ook van die geroemde vrijheid niets terecht. Gij belet mij van te zijggen wat ik nog te zijggen heb.
(spottend).
Zijg het dan maar. (Gelach).
(idem).
Of zijg het liever niet; zwijg het! G'hebt al lang genoeg gezijijgd. (Gelach).
Gezaagd! (Bulderend gelach).
| |
| |
(met verwoeden blik naar de verstoorders).
Taisez-vous donc, nom d'un chien; laissez le parler!
Alij, alij!.... (jouwend) Hoe-oe!... Hoe-oe! In Vlaanderen Vlaamsch!
(als boven. In plat vlaamsch).
In Vloanderen vrijheid!
(brallend).
Storm op zee!
(jouwend).
Hoe-oe! Hoe-oe!
(opstaande; ernstig; gezagvoerend).
Laat den heer Berthier uitspreken. Onderbreek niet meer. Wie wenscht te antwoorden zal zijn beurt krijgen. (Gaat weer zitten. Gehoorzame stilte).
Laat ik dus met enkele woorden besluiten.... Die vrijheid van spreken dus, waarvoor ik den heer voorzitter zeer dankbaar ben, heeft mij de gelegenheid gegeven hier in volle oprechtheid uit te drukken wat ik voel en meen. Men heeft mij, en de partij waartoe ik behoor, afgeschilderd en zelfs uitgescholden als vijanden van alles wat Vlaamsch is. Dat is niet waar. Dat is niet rechtvaardig. Iek bijn immers Vlaming van geboorte en....
En franskiljon in de ziel!
(rumoer. st! st!).
(met nadruk).
Vlaming van geboorte, zeg ik, maar vriend van Frankrijk; (met moed) Franskiljon, als ge wilt, zooals die meneer mij daar verwijt (rumoer; st.... st....) omdat ik de grootheid van Frankrijk en de schoonheid van de fransche taal en van den franschen geest bewonder; omdat ik weet wat wij, Vlamingen, aan Frankrijk, als algemeene ontwikkeling te danken hebben. Frankrijk staat hoog in mijn waardeering, héél hoog, daar kom ik rond voor uit; en ik zou het als een wereldramp beschouwen, een ramp voor heel de wereld en voor Vlaanderen in 't bijzonder, indien Frankrijk en de fransche beschaving moesten ten onder gaan.
(Geweldig rumoer. Gezwaai van knuppels en armen. Stemmen heffen den ‘Vlaamschen Leeuw’ aan. De vlag wordt heen en weer gezwaaid).
(verzoekt gebiedend om stilte).
Verlangt ge nog iets meer te zeggen, meneer Berthier?
| |
| |
(gaat zitten).
Neen, meneer de president. Iek heb gezegd wat iek te zeggen had.
Dan neem ik even het woord.
Leve, lang leve Jan Bron!
Ik zal kort zijn. (Haalt even zijn horloge uit). Het is laat geworden. De tijd dringt. - De heer Berthier heeft ons daar gesproken over zijn liefde en bewondering voor Frankrijk en de fransche geest. Ik zal niet zeggen, dat ik onvoorwaardelijk zijn ‘liefde’ voor Frankrijk deel; maar wel deel ik zijn bewondering voor heel veel van wat de fransche geest in den loop der eeuwen heeft voortgebracht, voor heel veel schoons en groots in de fransche cultuur. Ik geloof, als ik Franschman was, dat ik, alles bij elkaar genomen, het goede en het slechte door elkaar, wel trotsch zou zijn op mijn volk en mijn land, in vergelijking met veel andere volken en landen.
Maar ik ben geen Franschman;.... ik ben Vlaming....
Handgeklap, gejuich, gezwaai met leeuwenvlag, gezang: ‘Zij zullen hem niet temmen....’
St....! St....! Laat spreken!
Ik ben Vlaming, en, als zoodanig, kan ik ook niets meer voor Frankrijk voelen, dan wat ik voel voor onze andere groote buren: Engeland, Duitschland. En, ik voeg er onmiddellijk aan toe: als goed en rechtschapen Vlaming moet ik voor Frankrijk minder voelen dan voor welk ander land ook (langzaam, met nadruk) omdat Frankrijk hier, in ons land, invloeden laat gelden, die van aard zijn ons bestaan als zelfstandig volk te ondermijnen. (Applaus).
(heftig).
Volstrekt niet! Volstrekt niet!
C'est ridicule! C'est idiot!
(rumoer; protesten).
De heer Berthier heeft het gewaardeerd, dat men hem hier vrijuit heeft laten spreken. Hij zal het ook wel willen goedvinden, dat ik van diezelfde vrijheid gebruik maak om, van mijn kant, ook ronduit mijn meening te verkondigen. Welnu, ik meen, en ik beweer, dat menschen als de heer Berthier en zijn partij, - met andere woorden: de Franskiljons, - een slechten dienst bewijzen èn aan Frankrijk, èn aan Vlaanderen.
(Applaus. Heftig protest van Berthier en Tymans).
| |
| |
Ça c'est trop fort! (Rumoer; Hoeh-geschreeuw).
Zij zijn, als ik het zoo mag uitdrukken, nationale bastaards.... (Geweldig applaus).
(verontwaardigd).
Meneer!....
Vous nous insultez! (Geschreeuw; handgeklap).
Zij trachten, bewust of onbewust, ons gansche volk te verbasteren; en verwekken daardoor, onder de bewuste Vlamingen, een wantrouwen en zelfs een haat ten opzichte van Frankrijk, die Frankrijk-zelf niet eens verdient. Het gevolg daarvan is, dat Frankrijk van zijn kant ons wantrouwt en minacht, terwijl het ons ook, van wege die halfslachtigheid, als een karakterloos en minderwaardig volk, ja, eigenlijk als geen volk beschouwt. De Franschen drijven den spot met ons. Zij spotten met onze onbeholpen naaperij, met het slechte Fransch dat wij spreken en dat zij te nauwernood verstaan.
Dat is schromelijk overdreven. De Franschen verstaan ons heel goed. Spreken wij misschien slechter dan de Marseillais en de Auvergnats!
(glimlachend).
Ik constateer dat de heer Berthier zijn taal-ambities niet hooger stelt dan tot het peil waarop de Marseillais en Auvergnaten staan. (Gejuich; gelach). In zooverre moet ik toegeven dat de vlaamsche Franskiljons over het algemeen voor die beide stammen niet behoeven onder te doen (heftig). Maar dat voldoet ons niet als Vlaming! (donderend en langdurig applaus. De vlag wordt heen en weer gezwaaid. Gezang: ‘Zij zullen hem niet temmen.’) Wij willen ons zelf zijn. Wij willen, Fransch kunnende spreken zoo ongeveer als een Marseillais of een Auvergnaat, toch eerst en vooral Vlaamsch kunnen spreken als een Vlaming. Vlaamsch denken en Vlaamsch voelen, Vlaamsch zijn, met een woord, zooals de Franschman Fransch is, de Duitscher Duitsch, de Engelschman Engelsch.
(Geweldig applaus en lawaai).
Meneer de voorzitter, ik vraag het woord.
(heftig gebarend).
Goed. Heel goed. Maar in name der duizenden en duizenden vrienden van Frankrijk hier, in Vlaanderen, vragen wij, eischen wij van onzen kant het recht op Franschgezind te mogen zijn, zooals ook onze voorouders in Vlaanderen dat waren, eeuwen lang, daarvan getuigt onze geschiedenis. Vlaanderen is een tweetalig land, dat is zoo waar en zoo sterk als een muur. Dat is door niets omver te redeneeren.
(Lawaai; hoongeschreeuw).
| |
| |
Il n'y a pas moyen de causer raisonablement avec de pareils énergumènes. Je m'en vais. (Hij wil weg).
(woedend).
Mais, reste donc, nom de Dieu! Ne me laisse pas seul dans cet antre. (Tymans blijft).
(uitdagend).
In Vlaanderen Vlaamsch.
(insgelijks uitdagend).
We zillen de toale klappen die we willen.
A la porte de Franskiljons! Aan de deure! Vliegt de Blauwvoet?
(jouwend.)
Hoe... oe! Hoe.... oe!
Meneer de voorzitter, ik vraag voor de tweede maal het woord.
Het woord is aan den heer Van Veerdeghem.
Dames en heeren, ik hoor hier voortdurend spreken van Vlaanderen en Frankrijk, maar nooit van België. Bestaat België misschien niet meer?
Leve Vlaanderen! Leve Vlaanderen!
Het begrip België berust op een ethnographische dwaling.
(Geweldige opschudding. Handgeklap; protestkreten).
Vous êtes des anti-patriotes. C'est une honte!
(gedecideerd).
Het Belgisch patriotisme heeft hier voor 't oogenblik met onze discussie niets te maken.
Pardon, meneer de voorzitter; ik protesteer zeer beslist. De algemeene politieke toestand in Europa is tegenwoordig van dien aard, dat wij geen dag verzekerd zijn van wat er 't volgend uur gebeuren kan. Ieder oogenblik kan een wereldoorlog uitbreken. Zullen wij daar buiten blijven? Zal België zich niet met alle krachten aaneen moeten sluiten om zijn bestaan als onafhnakelijke staat tegen een of andere partij te verdedigen? Is het nu wel het meest geschikte oogenblik om besprekingen te houden over wat ons van elkander scheidt en verwijdert, in plaats van pogingen aan te wenden om de banden te versterken, die als Belgen ons vereenigen? Ik ben Vlaamsch-gezind in de
| |
| |
ziel, meneer de voorzitter, maar ik zie met angst en leed, dat onze nationale eendracht gevaar loopt.
(Gebrom, gemurmel).
(in plat dialekt).
Os er nen oorlog uitbreekt, 't zal de schuld zijn van 't kapitalisme. En 't kapitalisme zal deur den oorlog vernietigd worden, eerst in de landen die de nederloage zullen lijen en doarachter in de landen die zullen overwonnen hen. En heul ulderen toalstrijd zal in de verwarringe als 'n streutjen in den eurkoan meegesleept worden. (Handgeklap en luid protest).
Dat zullen we zien. Dat zullen we afwachten. Intusschen zetten ‘wij’ onvermoeid ‘onzen’ strijd voort. Die strijd is onbaatzuchtig, zuiver en heilig. Het is de strijd om 't zijn of niet zijn van een volk. Dames en heeren, verlangt er nog iemand het woord? (Dof rumoer). Niemand meer? Dan verklaar ik de meeting gesloten.
Voorafgegaan door hun vlag, zingend en armenzwaaiend, verlaten de vlaamschgezinden de zaal. Irma klimt op het verhoog en spreekt met Jan Bron.
(apart met Tymans naar den uitgang).
C'est du temps perdu, que de parler avec ces gens-là.
Je te l'ai dit d'avance, n'est-ce pas!
Tout ça c'est de la rhétorique, du romantisme, du sentimentalisme.
(die onder het stille praten met Irma naar het gesprek der twee aftrekkende Franskiljons geluisterd heeft; op hen afkomend; in zeer mooi Fransch:
De la rhétorique, très peu, messieurs. Du romantisme, peut être. (Met trots) Du sentimentalisme, ou, plutôt, du sentiment.... de l'amour.... énormément! J'aime, j'adore mon pays, ma belle et forte et malheureuse Flandre. J'idolâtre son étendard, son lion noir sur champ d'or, que j'embrasse parfois avec passion, avec des larmes de tendresse dans les yeux, comme on embrasse une femme. J'aime son sol (stampvoet) son terreau fertile, où je me sens comme une plante vivace, nourrie dans son sein, gouflée de son suc, ne pouvant vivre et fleurir et porter des fruits que lá-même où la nature l'a fait naître. Un arbre flamand, messieurs, flamand jusqu'à la moëlle et non pas une plante de serre-chaude française. Adieu, messieurs! (Opgewonden terug bij Irma).
Mais il parle bien le français, ce cochon!
| |
| |
Comme tous les flamingants outrés.
Ah! non de Dieu, comme on voit que tout ça c'est du bluff, du chiqué, de la comédie! Viens, nous allons prendre un verre au Bodega. (Beiden af.)
(tot Jan Bron).
Ach, man, wat hebt ge mooi gesproken! Wat hebt ge 't hun goed gezegd! (omhelst hem).
(als 't ware geinspireerd).
Mijn hart, mijn ziel heeft gesproken. Kom, laten we nu samen naar buiten gaan wandelen. Ik moet Vlaanderen zien, Vlaanderen ruiken, Vlaanderen omarmen!
(streelend).
Ge moogt mij ook wel eens omarmen. Ben ‘ik’ nu heelemaal niets meer voor u?
(omhelst haar).
Gij zijt àlles voor mij. Gij zijtde schoonheid van mijn ziel, de essentie van mijn liefde. Gij zijt Vlaanderen-zelf voor mij!
Doek.
| |
Tweede tafereel.
Personen:
Jan Bron. |
Berthier. |
Tymans. |
Van Veerdeghem. |
Ludwig Werlemann. |
De Ordonnans. |
Irma. |
Else. |
Het dienstmeisje. |
De studeerkamer van Jan Bron. Deur en ramen achtergrond. Deur en schoorsteen links. Boekenkasten rechts; tafel, stoelen, fauteuils, lessenaar.
Bij het ophalen van 't gordijn zit Jan Bron met inspanning in een courant te lezen. Roerloos, met den angst op het gelaat, staan Irma en Else naar zijn voorlezing te luisteren. Af en toe dreunt dof, heel in de verte, het kanon. Soms rinkelen de ramen.
(van het blad opkijkend: op bitteren toon).
Onze goede vrienden, onze vaste en trouwe bondgenooten, die ons tegen den vijand zouden beschermen: de Engelschen en de Franschen wijken
| |
| |
langzaam maar zeker, steeds verder terug. De Duitschers dringen op, steeds feller en sneller; het zal mij verwonderen als ze hier, binnen een paar dagen, niet vóór ons staan.
(doodsangstig).
Och God! Och God!
(geagiteerd).
Wat moeten we nu doen: vluchten of hier blijven? Ik haat vluchten. Ik vind het laf te vluchten. Maar ik ben angstig voor u en Else.
Plegen de Duitschers nog steeds zulke gruwelen?
Helaas!.... 'n Schande! 'n Walgelijke, wraakroepende schande! De mannen als schild vooruitgedreven; vrouwen en meisjes mishandeld,.... door dronken soldeniers overweldigd....
(rillend).
Hooo!.... Maar is het wel waar! Overdrijven die gazetten niet? Liegen ze niet?
(heftig een courant verfrommelend).
't Zijn smerige bladen; ze hangen aan elkaar van leugens. Nooit of nooit zeggen zij ons de waarheid, geheel de waarheid! Maar toch.... ik vrees.... ik ben bang, doodsbang voor u beiden.... Laat ik hier blijven. Maar gij moet met Else weg.... gij moet vluchten.... naar Holland.
(handenwringend).
Neen; dat doe ik niet. Ik laat u hier niet alleen in het gevaar achter. Ik blijf bij u op leven en dood. Maar Else zal weggaan. Ik zal haar morgen over de grens brengen.
Waarom? Ik heb niets geen zin. Ik ben niets bang.
(gebiedend).
Gij moet. Ik wil het. Ik laat u niet weerloos aan de liederlijkheid van dronken schurken over. (Heftig, met bijtende bitterheid). Schurken! Schurken! Een volk van onzen stam, dat ons als wilde beesten behandelt! Wie had er ooit zoo iets monsterachtigs kunnen uitdenken? Zij drijven ons, zij dwingen ons, hun verwanten, hun natuurlijke vrienden, hun broeders, in de armen onzer traditioneele vijanden. (Het kanon dreunt, de ramen trillen, allen schrikken). Hoort ge dat? Daar zijn ze. Ze komen. Dat zijn Germaansche kanonnen, die Germaansche stamgenooten, die Germaansche broeders doodschieten! Vervloekt! De stommerikken! De schurken!
(schreiend).
Man, wind u toch niet zoo op. Gij maakt ons zoo bang, zoo ongelukkig!
Geklop aan de deur.
(met een presenteerblad).
Meneer, daar zijn drie heeren, die u dringend wenschen te spreken. Hier zijn hun kaartjes.
(neemt zenuwachtig de kaartjes).
Berthier.... Tymans...
| |
| |
Van Veerdeghem.... (verwonderd) Die drie te zamen!.... Verlangen ze samen mij te spreken?
Laat ze binnen komen. (Dienstmeisje af). (Tot Irma en Else). Ik begrijp er niets van dat ze samen komen. Schuif wat stoelen bij.
Berthier, Tymans en van Veerdeghem binnen).
(gejaagd).
Excuseer, mevrouw, en mejuffrouw, dat wij u zoo laat komen storen. (Tot Jan Bron) Maar onze boodschap is dringend. Wij zijn bij u afgevaardigd in naam van de partijen die wij vertegenwoordigen.
Tymans en Van Veerdeghem nemen plaats. Van Veerdeghem (bleek, angstig, gejaagd).
Gij hoort het kanon, de vijand staat vóór de poort. Onze legers trekken terug. Morgen, overmorgen op zijn laatst is de stad ingenomen. Wij komen u vragen, in name van onze verschillende partijgenooten, een gezamenlijke, zuiver vaderlandslievende gedragslijn vast te stellen. Geen innerlijke verdeeldheid noch twisten meer onder het oog van den vijand, geen politieke strijd, geen taalstrijd, geen strijd op gebied van religie: de aaneengesloten, waardige, onverbreekbaar-vaderlandsche eendracht tegen den overweldiger. Gaat ge daarin met ons mee, Jan Bron, en zijt ge bereid, bij uw aanhangers en volgelingen, zooals wij doen bij de onze, al uw invloed tot het bereiken van dit doel te gebruiken? Kunt ge, zooals wij, tijdelijk het heil van België boven alles stellen?
(na een korte aarzeling).
Ja.
Wij staan geen lettergreep van onze verschillende en, zooals ge wel weet, zeer uiteenloopende beginselen af voor later. Wij leggen dat enkel op zij, en zwijgen daarover, tot het vaderland verlost is. Gaan we accoord?
(Na hen alle drie om beurten met aandacht in 't gezicht gepeild te hebben).
Ja.... Als gij die gedragslijn volgt, zal ik ze, van mijn kant, ook volgen.
Wij danken u. Wij hadden niets anders van uw vaderlandsliefde verwacht.
Nous n'avons tous qu'un seul et même ennemi: le Boche exécré.
Stilte. Jan Bron kijkt Tymans strak aan. Verwijderd kanongebulder en gedreun van ramen.
| |
| |
(tot Berthier).
Gelooft ge werkelijk, meneer, dat ze hier zoo spoedig zullen zijn.... morgen.... overmorgen?
Ik vrees het wel, mevrouw. Ze staan op minder dan vijftien kilometer afstand en onze troepen trekken terug.
(bitter).
Onze troepen!... En de troepen van onze bondgenooten: de Engelschen, de Franschen.... (Opgewonden) Maar waar zijn die? Waar blijven die? Ze zouden ons helpen.... ons verlossen... den vijand terugdrijven! Hebt gij er al één enkele gezien?
Ze komen.... ze zijn onderweg.
Il faut leur laisser le temps d'arriver.
Maar vóór dien tijd zijn we vernietigd en dood. Begrijpt ge dat niet....? Wat doet gij? Blijft gij hier of gaat ge vluchten?
Wij blijven.... wij blijven.... wat er ook gebeure.
Ik blijf ook, maar mijn vrouw en dochters vertrekken vanavond om elf uur, met een rijtuig, over de grens.
Vanavond nog! Morgen ochtend vertrekt mijn vrouw, met Else.
(gebiedend).
Ge zult! (tot de heeren) Zou morgen niet te laat zijn? Zouden ze niet beter ook vanavond gaan?
Morgen zal het nog wel gaan, denk ik. De meeste onzer kennissen vertrekken pas morgen. Mijn familie reist enkel vanavond omdat haar toevallig een plaats werd aangeboden in dat rijtuig. Ik had het zelfs liever gehad als ze maar morgen ochtend gingen. Het lijkt me minder gewaagd dan deze avontuurlijke nachttocht.
(wanhopig).
O! Wat 'n tijden toch! Wat 'n tijden!
(Rumoer buiten).
Allen luisteren.
(Gaat bij een der ramen staan en kijkt naar buiten).
't Is een soort van optocht. Ik zie niet goed; 't is te donker in de straat. Toch zie ik iets als uniformen.
(aan 't andere raam).
Ce sont des cavaliers. (Eensklaps geweldig ontroerd) 't Zijn uhlanen! Ce sont des Boches! omringd door een enorme menigte. (plots jubelend) Weet ge wat het zijn! 't Zijn krijgsgevangenen! Je pense qu'on les conduit à la prison. Da moet ik zien, zulle! (Grijpt naar zijn hoed; holt buiten).
| |
| |
Zou het waarachtig....! (af).
(rent naar de deur)
O, maar, dat moet ik toch ook....
(verspert haar den weg).
Gij blijft hier.
(snikt).
'K ben bang. 'K ben toch zoo angstig!
Stilte. Allen staan te luisteren naar het geluid daarbuiten. De huisbel gaat over).
Allen staan roerloos. Opnieuw wordt gebeld).
(doodsangstig).
Ik weet het niet.
(gejaagd binnen).
Meneer!.... Meneer....!
(hijgend).
Meneer.... daar zijn beneden twee soldaten.... Duitschers.... en de een vraagt om u te spreken.
Wat....? Krijgsgevangenen?
(verbluft).
Geen krijgsgevangenen, meneer... soldaten.... gewapend.
(tot Irma en Else).
Ga weg... verstopt u! (Irma en Else links af. Tot Dienstmeisje. Met inspanning koelbloedig).
Laat ze binnen. (Dienstmeisje af) .
Een pauze. In 't open deurgat verschijnt een Duitsch cavalerie-officier, die militair aanslaat. Vriendelijk gezicht, Innemende glimlach.
(op den drempel).
Mijnheer Jan Bron.
(stug).
Om u te dienen, meneer.
(spreekt zuiver nederlandsch)
Mag ik zoo vrij zijn binnen te komen?
(als boven)
Komt u binnen, meneer.
(Ludwig treedt binnen, gevolgd door zijn ordonnans, die stram in zijn plaats op den drempel der kamer blijft staan.
(innemend glimlachend).
Ik heb het voorrecht met mijn ordonnans bij u ingekwartierd te zijn. Het spijt mij zeer dat wij zoo laat bij u moeten aankomen. Ik hoop u zoo weinig mogelijk last te veroorzaken.
(geschokt, verbaasd)
Bij mij ingekwartierd! Is.... is u dan geen krijgsgevangene!
(insgelijks zeer verbaasd).
Krijgsgevangene...! (half-lachend) Nn.... ee.... nnee.... zeker niet. (ernstig) De stad is ingenomen.
| |
| |
(geschokt).
Is de stad ingenomen!
Nog geen uur geleden. Ik ben van de voorhoede. Morgen komt het heele legerkorps.
Is.... de.... stad.... ingenomen! (ongeloovig) Maar onze troepen, meneer;.... de Franschen.... de Engelschen!
(ernstig; bezadigd).
Uw troepen, meneer Bron, zijn teruggetrokken; en Franschen of Engelschen hebben wij niet gezien.
(bitter).
Te laat.... te laat! Altijd en overal te laat!
Niet te laat, maar totaal afwezig.
(slaat de handen aan zijn hoofd).
Ach!... Maar komt u binnen, meneer. Neemt plaats. Zeg mij wat ik voor u moet doen.
(beleefd).
Voor mij ‘moet’ u niets doen, meneer Bron. Ik kom u alleen maar vragen of ik tijdelijk bij u mijn intrek ‘mag’ nemen.
U noemt mij bij den naam. Kent u mij dan?
(voorkomend).
Of ik u ken? Zeker ken iku. Ik heb u meermalen ontmoet.
(verbaasd).
Waar?.... u spreekt voortreffelijk nederlandsch. U is dus toch geen vijand; geen Duitscher?
Ik ben wel een Duitscher, maar beschouw mijzelf niet als een vijand der Vlamingen. Wel integendeel. Waar ik u ontmoet heb? Op taalcongressen, hier, in Vlaanderen, en ook in Nederland. Ik heb in Utrecht gestudeerd. Herinnert u zich Ludwig Werlemann niet? (Neemt glimlachend zijn helm af).
(roerloos van verbazing).
Ludwig Werlemann...! Dat wij elkaar in zulke omstandigheden moeten terugzien! Gaat u zitten, meneer.
(neemt plaats).
Gelooft u maar dat ik liever anders was gekomen. Maar wij zijn er toe gedwongen geweest.
(gaat ook zitten).
Gedwongen! (Na een aarzeling; met inspanning) Gedwongen te handelen zooals u te Visé, te Dinant, te Leuven, te Dendermonde met ons gehandeld hebt! Ik.... ik.... neemt u mij niet kwalijk.... ik mag misschien niet zoo spreken.... het kan gevaarlijk zijn voor mij.... voor mijn gezin.... maar ik begrijp niet.... ik begrijp niet hoe het Godsmogelijk is geweest dat Duitschland....
(zegt enkele woorden in 't Duitsch tot de ordonnans, die, na stram gegroet te hebben, weggaat).
Spreekt u maar vrij uit, meneer Bron. Mij moogt ge àlles zeggen. Ik zal u niet verraden.
| |
| |
(geagiteerd).
Ik dank u. Wat ik zeggen wil is dit: Hoe is het Godsmogelijk dat Duitschland van ons aartsvijanden heeft gemaakt in plaats van de goede vrienden die wij waren.
(even naar de dichte-deur in den achtergrond omkijkend).
Wij moesten.... wij moesten door België. Het was voor ons een kwestie van leven of dood. (aarzelend) Maar de manier waarop.... (met droefheid in de stem) die zal ik niet probeeren goed te praten.
Gij hebt ons vermoord, fyziek en moreel!
Gij niet. Ik geloof u. Maar zoo niet gij, dan toch uw volk, dat bijna ons volk was.
(gedecideerd).
En dat het, ondanks alles, weer zal worden.
Wij zullen den oorlog winnen en Vlaanderen uit de klauwen van de Fransche overheersching redden. Er zijn gruwelijke misgrepen gepleegd....
Noemt u dat misgrepen: Leuven? Dendermonde?
Gruwelijke misgrepen. Maar nu wéét men. De oogen zijn opengegaan. Het zal niet meer gebeuren.
Het is gebeurd, helaas! Honderdmaal, duizendmaal helaas! Ons werk nu, mijn werk hier, zal voortaan zijn dat weder goed te maken.
Ja, mijn werk. Ik blijf hier. Ik ga niet verder. Ik ben hier om Vlaanderen met Duitschland te verzoenen.
Onmogelijk! Er is te veel gebeurd!
(Pauze. De beide mannen kijken elkaar recht in de oogen aan. Een licht gerucht achter deur links. Beiden kijken om: Ludwig wantrouwig; Jan Bron schrikkend).
Is daar soms iemand die ons kan afluisteren?
Niemand anders dan mijn vrouw en dochter. Ze zijn daarheen gevlucht toen ze u hoorden boven komen.
(gerustgesteld).
Laat ze toch binnenkomen; ik zal haar meteen volkomen geruststellen.
(gaat naar de deur).
Irma.... Else.... kom binnen.
Moeder en dochter aarzelend op.
(staat op, gaat naar de dame toe, buigt diep).
Mevrouw... Mejuffrouw....
| |
| |
Benauwd en bevend staan Irma en Else voor hem. Irma snikt. Else kijkt hem aandachtig aan.
Dit is meneer Ludwig Werlemann, die ik vroeger op taalcongressen ontmoette. Ge weet wel, ik heb u nog over hem gesproken.
(opgelucht maar nog diep ontroerd).
O, jaja, ik herinner mij goed. Aangenaam, meneer.... ach, wat zeg ik.... excuseer mij, wij zijn zoo geschokt. Hoe vreeselijk, dat wij zoo met elkander moeten kennis maken. (Reikt hem bevend de hand).
(handkussend).
Gnädige Frau....
(naar Else wijzend).
Mijn dochter.
(handkussend).
Gnädiges Fraulein....
Spreekt meneer geen nederlandsch?
Zoo goed en wellicht beter dan wij. Meneer heeft in Utrecht gestudeerd.
Ach, zoo! Gaat u zitten, meneer. Wat mag ik u aanbieden? U hebt zeker honger.... dorst?
(glimlachend).
Geen honger, mevrouw, maar wel dorst.
Dan zal ik al gauw iets gaan halen.
(tot Irma, bij deur achtergrond).
Meneer Werkman blijft hier, is hier met zijn ordonnans ingekwartierd.
Ja, ja, ik weet het al; ik zal goed voor alles zorgen. (af).
(tot Ludwig).
Gaat u zitten. (Ludwig neemt plaats alsook Jan Bron en Else). 'n Sigaar?
Gaarne.... dank u. (tot Else) Hindert het rooken u niet, mejuffrouw?
(opgewekt).
Integendeel. Ik rook ook wel eens.
(verrast).
Werkelijk! (Hoffelijk) Mag ik u dan misschien 'n sigaret aanbieden?
(verlegen glimlachend).
O, meneer.... (Jan Bron kijkt haar heel streng aan). Nee.... heusch.... dank u.... liever nu niet.
Af en toe hoort men nog, doch minder zwaar, het gedreun van het verre geschut.
(diep ernstig).
Meneer Werlemann, twee dingen zou ik u heel gaarne willen vragen.
Irma op met wijnflesch en glazen. Else staat op om haar te helpen. Ludwig staat eveneens hoffelijk op.
Blijft u als 't u belieft toch zitten, meneer. (Ludwig gaat weer zitten). Mag ik u een glas Rijnwijn aanbieden?
| |
| |
(dadelijk weer op).
Heel gaarne, mevrouw.... Dank u zeer.
Jan Bron knikt zwijgend.
Irma schenkt ook voor zichzelf in.
Prosit, mevrouw. Prosit mejuffrouw. Prosit, meneer Bron.
Prosit. Prosit. (Gaan zitten).
(tot Jan Bron).
U wou mij twee dingen vragen, meneer Bron.
(somber).
Ja.... Eerstens of u denkt dat de stad gebombardeerd zal worden?
Zeer zeker niet door ons, aangezien wij erin zijn. En waarschijnlijk ook niet door de Belgen, omdat ze morgen aan den dag reeds verre zullen weg zijn. Hoort u wel: het gedreun der kanonnen neemt af.
(langzaam hoofdknikkend).
Hm.... 't Zal waarschijnlijk gaan zooals u zegt.
(beleefd).
Enne.... de tweede vraag?
Of mijn vrouw en mijn dochter hier wel in veiligheid zijn?
(verwonderd).
Waarom niet? Wat meent u? Wat vreest u?
Die gruwelijke verhalen, waarvan wij in de couranten hebben gelezen....
(langzaam; ernstig).
't Is mogelijk dat er hier en daar, als uitzondering, als groote uitzondering, op dat gebied een misdaad gepleegd is. 't Is oorlog en de oorlog ontketent soms de laagste driften. (heftig en plechtig) Maar ik beloof u, ik zweer u, dat er hier, in dit huis met uw vrouw en dochter niets zal voorvallen, zoolang ik nog een enkel woord te zeggen heb; zoolang ik nog een adem heb.
U vindt het dus niet noodig dat ik mijn dochter naar Holland stuur, zooals ik van plan was?
Absoluut niet noodig. Ik sta er voor in voor alles wat ik bezit.... voor alles wat mij lief is.... voor mijn leven-zelf.
Ik dank u, meneer; ik dank u.
Else kijkt Ludwig lang en zwijgend aan.
(opstaande).
En nu, mevrouw, vraag ik u permissie om mij
| |
| |
terug te mogen trekken. Ik ben vermoeid en moet morgen vroeg op.
Ik heb uw kamer laten in orde brengen. Het meisje zal u den weg wijzen.
Ik dank u ten zeerste, mevrouw. Wel te rusten, mevrouw. (Handkus).
(handkus Else).
Goede nacht, mejuffrouw. Wees u maar niet angstig.
Wel te rusten, meneer. O, ik ben heelemaal niet bang.
Goede nacht, meneer Bron.
Goede nacht. (Aarzelt even; reikt hem de hand) Goede nacht. (Ludwig af. Pauze).
(met gedempte stem).
Hij is beleefd.... hij is vriendelijk.... hij heeft mij gerustgesteld. Ik ben zoo bang niet meer.
Waren ze maar allen zooals hij is.
Hij zal ons tegen de slechten beschermen. Hij heeft het zoo eerlijk en plechtig beloofd. Ik heb vertrouwen in hem.
Jan Bron loopt neerslachtig heen en weer.
Hij heeft fijne manieren. Hij is zeker wel van goede familie. Ik vind dat wel aardig die handkus geven. Hebt ge gezien welke mooie laarzen en beenstukken hij draagt? En die oranje kraag met gouden sterretjes. Ik vind het wel een mooi uniform. Goddank dat ik niet naar Holland moet!
(zakt op een stoel neer. Somber, den elleboog op de tafel geleund).
De vijand! De vijand! Ik begrijp het niet.... Ik begrijp het niet!
Dof bromt in de verte het kanon. Even rinkelen de ramen. Het doek zakt langzaam.
| |
Derde tafereel.
Personen:
Jan Bron. |
Ludwig. |
Van Veerdeghem. |
Irma. |
Else. |
Ordonnans. |
De eetkamer van Jan Bron. Aan tafel Jan Bron, Ludwig, Van
| |
| |
Veerdeghem, Irma, Else. Deur achtergrond.. Vier jaar tijdverloop tusschen tweede en derde tafereel.
(voorkomend; tot Ludwig).
Neemt u toch nog een stukje, meneer Ludwig; een klein stukje. U eet niets.
(gedrukt).
Heusch, mevrouw, ik dank u, ik heb heel weinig trek vanavond.
(bezorgd).
Het is niet fijn, helaas; maar 't wordt u gaarne gegund. Wij hebben niets anders in deze treurige tijden.
(aandringend).
Toe, nog een heel klein stukje, om mij pleizier te doen.
Ik zou niet kunnen, mevrouw.
(pruilerig gebiedend).
U moet. Ik wil het!
(gedwongen glimlachend)
Als ik dan toch absoluut moet! Ce que femme veut.... (Bedient zich).
Zoo.... En eet het nu ook op.
Ik zal probeeren. (Eet lusteloos).
Niet veel bijzonders. Aldoor dezelfde misère!.... Ja, toch iets.... iets vervelends.... Berthier en Tymans zijn naar Duitschland gedeporteerd.
(opschrikkend).
Zoo?.... Waarom?
(met een soort weer zin).
Wegens hun aanhoudende kuiperijen tegen de bewuste Vlamingen. (tot Jan Bron) Wegens hun gemeen gelaster ook ten opzichte van u.
(haalt minachtend zijn schouders op).
Pfeu....! Wat hebben ze van mij gezegd?
Ze noemen u een landverrader.... een werktuig van den vijand.... wat weet ik al.
Juist. Vlaming zijn.... het recht der Vlamingen verdedigen, dat is voor zulke menschen landverraad. (tot Ludwig) Heeft ù ze doen deporteeren?
(verontwaardigd).
Ik!.... Ik heb er mij met al mijn kracht tegen verzet, hoewel ze zeer onhebbelijk tegen mij zijn geweest. Maar 't heeft niets mogen baten. 't Is aan Maclou en Verghinst dat ze hun deportatie te danken hebben. (Heftig) Ik ben tegen deportaties, dat weet u wel. Ik heb dit trouwens nooit onder stoelen of banken gestoken en 't is mij ook genoeg kwalijk genomen. (bitter) Ik sta in de gratie niet meer.
| |
| |
(als geinspireerd).
De liefde voor mijn land,.... de liefde voor Vlaanderen is ten slotte sterker in mij geworden dan al het andere. (tot Ludwig) Ik heb het eerste optreden van uw volk alhier verfoeid en gehaat en gelaakt en ik haat, verfoei en laak het nog zooals den eersten dag. Maar toen ik zag hoe Vlaanderen ook van andere kanten aangevallen werd, hoe het veracht werd in zijn taal en mishandeld in zijn zonen, die voor de verdediging van het gemeenschappelijk vaderland in de afschuwelijke loopgrachten stierven (heftig) toen ben ik in opstand gekomen.... toen heb ik niet meer één vijand, maar àl de vijanden van Vlaanderen gehaat en gezworen, dat ik aan mijn ongelukkig en geliefde land al de krachten mijns levens zou wijden, tot den Dood....!
Ik weet het niet. Ik heb gedaan wat mijn geweten mij beval, wat ik doen moest.... wat ik niet laten kon.
Ik vrees.... ik vrees voor u, dat gij u zult vergist hebben, Jan Bron. (Plots opgewonden) Wij zijn hier gewend ons vrij uit te spreken en ik heb geen angst dit ook te doen in tegenwoordigheid van den heer Werlemann die, nationaal gesproken, een vijand van ons is en dien wij toch niet als vijand kunnen beschouwen (Ludwig bukt het hoofd; Else staart hem angstig aan) omdat wij weten dat hij zich in onzen toestand kan verplaatsen en heel veel voelt van wat wij zelven voelen. (Tot Jan Bron). Ik haat en ik veracht zoo sterk als u, Jan Bron, al dezen die ons Vlaamsche volk en onze vlaamsche taal bespotten en vernederen; maar.... ik heb het u wel honderdmaal gezegd en ik herhaal het nog eens, wij mogen... juist om ons volk te verheffen en te redden, niets uit de hand van den vijand aannemen, ook al was die vijand eerder een vriend, zooals de heer Werlemann voor ons is,... ook al bracht hij ons dàt, waar wij het volste recht ophebben. Wij moeten wachten, wachten, wachten, hoe lang het misschien ook nog duren zal.
(bitter).
Wachten.... en lijden.... en onrecht dulden... en bukken onder den smaad.....
Ja. Eerst en vóór alles weer vrij zijn. Denkt aan hen die op de slagvelden voor onze vrijheid sterven.
(heftig).
Wachten.... tot de langzame verwording.... tot de totale vernedering.... tot den finalen ondergang.... tot den Dood!
(fier).
Een volk sterft niet. Een volk zal niet ver-
| |
| |
gaan. Wij slapen nu, maar wij zullen weer opstaan en fier ons recht doen gelden.
(met een vuistslag op de tafel).
Maar ik wil niet slapen; ik wil mijn volk zien strijden en zien leven, léven, in zijn volle kracht leven, volgens zijn aard, volgens zijn recht, nu, zonder nog langer te talmen. Begrijpt ge, voelt ge dat dan niet! Ik wil niet meer wachten; er is te lang gewacht. Er komt een oogenblik dat wachten lafheid wordt.
(smeekend).
Ach, man, wind u toch niet zoo op. (tot Van Veerdeghem). Laten we liever over iets anders spreken. Het doet hem zooveel kwaad, weet u. Nu zal hij weer van heel den nacht niet slapen.
Het spijt mij, mevrouw. - Toch moest ik het zeggen. Ik voel het als een heilige plicht. - (tot Jan Bron en de anderen) Ik heb mij daar straks, in 't naar hier komen, weer dood geërgerd in drie van uw partijgenooten: Maclou, Verwee en Verghinst. Zij waren grof-onbeleefd tegen een dame, omdat die in 't Fransch antwoordde aan iemand die haar in 't Vlaamsch iets vroeg. Laat dat nu verkeerd zijn, ik geef het toe, al is 't ook mogelijk dat die dame geen Vlaamsch kende. Maar is dat nu een reden om met hun drieën die dame op straat te omringen en haar uit te jouwen met de kreten ‘In Vlaanderen Vlaamsch, madame,’ - zij riepen ‘madam’ en niet ‘mevrouw’ - en ‘Vliegt de Blauwpoot, storm op zee? Dat is immers kwàjongens en schoelie-werk. Dat doet onze goede zaak kwaad!
(ernstig).
Blauwvoet als 't u belieft.
(kregel).
Blauwvoet.... blauwpoot.... 't kan me niet schelen.... 't Is allemaal onzin en 't komt niet te pas. Het publiek durfde natuurlijk niets zeggen, uit vrees voor duitsche wraakneming, maar de oogen laaiden; de menschen zouden die kerels verscheurd hebben hadden ze gedurfd. Is 't zoo dat men onze beweging sympathiek zal maken onder 't volk? Is 't zoo dat Vlaanderen moet ontwaken? Met beleedigingen tegenover vrouwen.... onder bescherming der duitsche punthelmen? Ik moet u zeggen: 'k heb mij geschaamd.
(somber).
't Is die oorlog.... die ellendige, eindelooze oorlog, die ons allen van streek heeft gebracht.... die ons allen doodt of dooden zal.
(tot Ludwig).
Hebben wij, Vlamingen, dien oorlog gewild?
(als boven).
Heb ik hem gewild?.... Ach!....
(op 't schreien af).
U mag zoo niet spreken. Ik vind u zoo gedrukt vanavond.
| |
| |
(als boven).
Dat ben ik ook. En niet zonder reden.
Allen kijken hem verwonderd en ondervragend aan.
(angstig).
Wat is er toch?
Er is.... er is.... ja, ik moet het u tòch zeggen.... Er is, dat k hier weg ga, dat ik opgeroepen ben.... naar 't front!
(heftig opschrikkend).
Nee!.... Dat is niet mogelijk!
Helaas....! Ze hebben mannen noodig.... Ze hebben álle mannen noodig.
(hartstochtelijk).
Nee.... nee.... nee.... dat is niet mogelijk! (Barst plots in tranen uit). Je gaat niet.... Ik wil het niet!
Algemeene ontzetting.
(dreigend).
Else!... Else.... wat beteekent dat!
(hevig ontdaan).
Maar Else!.... Maar Else!....
(snikt; klampt zich aan den arm van Ludwig vast).
Nee!.... Nee!.... Hij mag niet.... Ik wil het niet! Ze sullen hem doodschieten!
(zacht-smeekend).
Stil, Else.... ik smeek u.... ik smeek u.... (staat op) Laat me gaan.... Ik moet.... ik moet.... (Wringt zich van haar los).
(klampt zich weer aan hem vast).
Je gaat niet....! Je gaat niet!
Geklop aan de deur. Plotse stilte.
De deur gaat open en de Ordonnans verschijnt, militair-groetend, op den drempel.
Ja.... Een oogenblik. Ik kom terug.
(holt hem na).
Ik moet weten....!
(volgt haar).
Else!.... Else....! Else....!
Somber, als gebroken, zakt Jan Bron met een gebaar van wanhoop op een stoel ineen.
(dringend).
Mijn goede, oude, trouwe vriend, nog eens, ik smeek u.... ik smeek u.... sie de waarheid in, laat u niet verblinden door hersenschimmen.... hersie uw meening.... verander van denkwijze en gedragslijn.... het is misschien nog niet te laat.
(somber; toonloos).
Hebt ge dat daar gezien... gehoord? Zij is verliefd op hem! Wat nu, mijn God? Wat nu?
Dat is een ramp, maar nog niet eens de ergste. De ergste is uw verblinding, uw waan, uw verkeerd inzicht van den
| |
| |
waren toestand. Voelt ge dan niet.... ziet ge niet.... merkt ge niet aan alles dat het einde komt.... dat het zoolang verwachte uur der verlossing nadert? De verlossing, Jan Bron, de weergekregen vrijheid.... de herleving van ons gemeenschappelijk vaderland! Zegt u dat niets.... en moet ge dat niet bijwonen, en mee jubelen en juichen.... gij.... onze ziel en ons hoofd.... gij.... het krachtig-levende symbool van 't vlaamsche volk, dat weer verrijzen gaat!
(na een lange pauze).
Ik.... ik weet het niet.... Ik ben geknakt, gebroken. Ik kan niet meer jubelen.
Doek.
| |
Vierde tafereel.
Personen:
Jan Bron. |
Van Veerdeghem. |
Irma. |
Eerste Belgische soldaat. |
Tweede Belgische soldaat. |
Eerste Hollandsche soldaat. |
Tweede Hollandsche soldaat. |
Het vrouwtje. |
Het mannetje. |
De Hollandsch-Belgische grens. Een gesloten hek met rasterwerk dwars over den weg. Aan beide zijden een klein, houten optrekje. Aan de eene zijde de Hollandsche wacht. Aan de andere zijde de Belgische. Het najaarslandschap daar omheen.
Bij 't opgaan van 't gordijn staan twee Hollandsche soldaten kalm bij hun huisje te rooken en te praten. Van de Belgische soldaten marcheert de een met geweer en helm heen en weer, De tweede zit bij zijn huisje op een omgekeerde houten kist op een klein blaas-instrumentje te spelen.
Eerste Belgische soldaat.
(steekt een sigaret in zijn mond, zoekt in zijn zakken naar lucifers. Tot tweede Belgische soldaat).
Allumetses 'n hedde gij natuurlijk weere niet, e-woar?
(houdt even op met spelen).
Gij euk niet, denke mij.
Doarveuren vroag ik t'ou.
Ge weet wel da k'ik nie 'n reuke. (gaat weer aan 't spelen).
| |
| |
Ne militair die nie 'n reukt! Doar moest 'n straf op stoan! (Tot Eerste Holl. soldaat) Hè!.... Kameroad.... kaaskoppie....
(goed ge humeur dom kijkend).
Wat is er, zotte Bels?
(toont zijn sigaret).
Hedde gij gien allumetse veur mij.... 'n stekske.... 'n lucifertje?
Wou je vuur hebben? (Reikt hem zijn brandende sigaar over het hek) Asjeblief....
(steekt aan).
Merci, zulle. Dank je wel, kaaskoppie.
Tot je dienst, zotte Beis. (Keert terug bij zijn makker).
(Links op, met een lijvig pak onder den arm. Wil door het hek).
Woarom stoat dat hekken hier?
(opstaande).
Wa hedde doar in da pak?
(nijdig).
't Waschgoed van mijn dochter.
't Waschgoed van ou dochter! Wa moe-je doarmee in Oland doen?
Heur brijngen. (Wijst voor zich uit) Ze weunt ginter, in da huizeken.
Kijk moar.... doar 'n zit geen smokkelwoar in.
Hedde nie anders op ou? Ge ziet er mij zeu dik uit veur iemand die uit 't land van den hongersneud komt. (Betast haar)
(verontwaardigd).
Zij-de gij nie beschoamd van 'n vreiwemeinsch azeu t'overtasten!
(schertsend).
Alij.... alij, moederken, wa meende wel dan! He-je 'n paspoort?
Hier.... Woarveuren zij-je gulder zeu lastig? 'K hè hier heul mijn leven over end weere geleupen.
(opent het hek).
Awèl, moederken, leup gij nog moar ne keer.
(dadelijk bij 't hek)
Paspoort.
(verbaasd).
Ha 'k 'n hè 't hem doar moar loate zien!
Doet er niet toe. Ik wil het ook nog wel eens zien. (Wijst naar het pak) Wat zit daarin?
(nijdig).
Ha da es nou nog beter! G'heurt het mij doar zeggen! Waschgoed veur mijn dochter, zeg ik ou, die ginter weunt, in da huizeken.
| |
| |
Is uw dochter met een Hollander getrouwd?
(nijdig),
Joa z'.... al meer dan vijftien joar.
Hoe komt het dat zij haar goed in België laat wasschen?
Ja maar, dat was immers niet mogelijk tijdens de Duitsche bezetting. Jij kon toch niet heen en weer over de grens.
Nien ik.... moar da goed hè vier joar in de grond gezeten.
Zoo! En nog niet eens zoo geel geworden! Mijn kompliment, hoor; 't is goed gewasschen. Nou, vooruit dan maar. (Lachend). Zeg, moedertje als je dochter al dien tijd haar vuile wasch voor je bewaard heeft, dan zal jij hier straks wel met een aardig stapeltje terugkeeren.
(Het vrouwtje pruttelend af en Holl. en Belg. soldaten lachend).
(op Hollandsch gebied, rechts op. Opvallend zwaar rookend).
G'n avend, heeren.
G'n avend.... Paspoort.... Waar ga je heen? Wat moet je in België uitvoeren?
(zwaar dampend).
Trachten mijn broodje te verdienen. Eens kijken of ik iets of wat kan inkoopen.
Wat heb je daar in dat pakje?
(als boven).
'n Paar sigaren, meneer. Ik ben een verslaafd rooker.... eigenlijk 'n ondeugd van mij.... Ik denk enkele dagen weg te blijven en heb 'n klein voorraadje meegenomen.
(kijkt naar het pakje).
Hou ons niet voor den gek, zeg. Goed voor één keer, hoor. Denk er om.
(diep groetend)
Ik zal er wel aan denken, heeren. Dank u wel, heeren. Dank u wel.
(uiterst beleefd)
Mag ik er u soms een aanbieden, meneer?
Joa, zulle, en meer of een euk (Neemt enkele sigaren).
(lichtelijk onthutst; tot tweede Belg-soldaat).
U ook eentje, meneer?
Die reukt niet. 't Zoe verkeerd zijn veur zijn muziek-spel. 'K zal d'r ik nog eentsjen in zijn ploatse nemen. (Neemt nog twee sigaren).
| |
| |
Het Mannetje haast zich weg.
(hem nahollend).
Hè.... zeg...!
(met ontsteld gezicht even weer op)
Wat belieft er u, meneer?
Hedde gien allumetses bij ou.... lucifertjes?
Wel zeker, meneer. Als 't belieft. (Geeft hem een doosje).
Kijk ne keer... die sigaar es gebroken. Mag ik 'n ander in de ploatse nemen?
(eenigszins onwillig).
Jawel, meneer.
(neemt een sigaar zonder de gebrokene in de plaats te leggen).
C'est ça.... merci, zulle.
Het mannetje zoo spoedig mogelijk af.
Een pauze. Eerste Belg-soldaat patrouilleert lustig rookend heen en weer. Tweede Belg-soldaat speelt op zijn muziekinstrument je. Hollandsche soldaten in rustig gekavel.
(Komt langzaam, over Hollandsch gebied op. Ziet er verouderd, en zwaar gedrukt en somber uit. Bij de wachtpost blijft hij staan.
Ik ga niet over de grens.
O, zoo. Mag ik u dan vragen wat u hier komt doen?
(spreekt langzaam).
Ik moet hier wachten op iemand, die straks aan de andere zijde van de grens zal komen.
(onverschillig).
Wacht u dan maar, meneer.
(Gaat terug bij zijn makker. Jan Bron loopt met gebogen hoofd heen en weer).
(tot tweede Belg. soldaat, terwijl hij Jan Bron observeert).
Nen Bels....
Joa, zulle! Gewed veur 'n sigare? Wil ik het hem ne kier vroagen? (tot Jan Bron) Hè... meniere... meniere, zij-de gij gienen Bels?
(verwonderd).
Tiens.... en ge spreekt Olandsch!
(Holl-soldaten luisterend belangstellend)
(tot Tweede Belg-soldaat).
'T'n es moar nen halven Bels.
| |
| |
(tot Tweede Holl. soldaat. Geheimzinnig).
Ik denk dat het een verbannen activist is.
't Is wel mogelijk. 't Schijnt dat je ze kunt herkennen aan hun volle baarden.
Irma en Van Veerdeghem (links op).
God!.... Daar loopt hij. Ik zie hem! (diep ontroerd) O,.... wat is hij veranderd.... verouderd! (schreit).
(tot Irma).
Houd u goed.... (roepend) Jan Bron....!
(zich met een ruk omkeerend)
God!... zijn jullie daar!
(Komt gejaagd naar het hek).
(tot Van Veerdeghem en Irma).
Paspoort, meniere. Paspoort, madammeke.
(haalt zenuwachtig enkele sigaren te voorschijn).
We gaan eigenlijk niet over de grens. We zouden even die meneer daar willen spreken.... Een sigaar?
Joa moar, meniere, as ge soms peist da we mee sigaren om te keupen zijn....
(schrikkend).
O, ja moar, vriend, ik denk er niet aan u om te willen koopen.... 't Is maar uit vriendelijkheid.
Dat es 'n ander geval, meniere.... merci.... 'k neem het wel in dank.
(tot Tweede Belg-soldaat)
Ook een?
Hij 'n reukt nie, meniere; 'k zal z'in zijn ploatse nemen.... Merci.... merci.
(Lachend; tot Tweede Holl. soldaat).
Wat 'n schoelje!
(Tot Eerste Belg-soldaat).
Mogen we dus 'n woordje met die meneer daar spreken?
Spreek moar op, meniere. 'K zal geboaren da 'k 't nie 'n heure.
Beide Belg-soldaten houden zich op een afstand. Ook Holl. soldaten trekken zich bescheiden terug.
(zenuwachtig).
Hoe gaat het, Irma? Hoe gaat het, Van Veerdeghem? Welk nieuws ginder?
Irma snikt, kan niet spreken.
(schrikkend).
Irma.... Irma, wat scheelt er?
Niet zeer opwekkend, het nieuws.
Is 't waar, zooals ik hier in de couranten gelezen heb, dat
| |
| |
mijn huis verwoest, geplunderd is? Dat ze mijn meubels en boeken hebben verbrand?
(in hortende, afgebroken woorden).
Verwoest.... is.... te veel... gezegd.... 't Huis is.... nog bewoonbaar.... hoewel... zwaar gehavend... Maar.... uw boeken en papieren zijn verbrand.
(maakt een gebaar van machtelooze woede).
De schurken!.... Is 't waar dat Berthier en Tymans de brandstichters en plunderaars naar mijn huis hebben geleid?
Berthier niet; maar wel Tymans.
De schurk!.... De schurk! (hevig ontsteld) En Else.... Else....? Is 't waar hebben ze haar de haren van het hoofd geknipt?
Irma knikt bitter schreiend van ja.
Ghooo!.... Had ik de bandieten hier onder mijn knuisten? Is 't arme kind er ziek van?.... Lijdt ze?
Ze heeft geleden.... gruwelijk.... Nu gaat het langzaam beter.
En Ludwig....? Is er nieuws van hem?
(met trage, sombere stem).
Ludwig.... is aan den Yser gesneuveld.
Jan Bron maakt een gebaar van schrik. Pauze. Irma snikt.
Nu....? Nu gebeurt er wat ik u altijd voorspeld heb. - De wraak.... de blinde wraak.... meedoogenloos en dikwijls onrechtvaardig. Veel onschuldigen zijn reeds het slachtoffer geworden - Ik zal u maar geen verdere verwijten naar het hoofd slingeren. Jan Bron; maar gij, en zij die met u meededen, hebt u leelijk vergist en Vlaanderen een bitter-slechten dienst bewezen.
(opgewonden).
Ik heb gehandeld uit liefde, uit louter, onbaatzuchtige liefde.
Ik weet het. En toch was het verkeerd.
Waar zijn de anderen: Maclou.... Verwee.... Verghinst?
Allen gevlucht, zooals wel te verwachten was van zulke kerels. Alleen Maclou is kranig geweest. Die stond roerloos en uitdagend, met gekruiste armen, vóór zijn deur te wachten. Daar hebben de gendarmen hem opgepakt en meegenomen.
Dat is mooi.... dat is prachtig.... dat is 'n kerel! (met zelfverwijt) Maar ik.... ik ben niet kranig geweest.... Ik ben een lafaard.
(schreiend).
Maclou is niet getrouwd.... heeft geen kinderen. ‘Ik heb u immers gesmeekt om te vluchten.
| |
| |
(hard).
Gij hadt het niet mógen doen.
Ik heb 't gedaan om wel te doen. Wij zijn zoo ongelukkig.... zoo ongelukkig.... En hoe hebt gij het hier?
(somber).
Ik....? Oo.... ik kàn hier niet aarden.
(smeekend).
Houd toch moed.... houd toch moed!
Madammeke, en meniere.... ge'n meugt hier toch niet te lange blijven, zulle. 't Wordt stillekes aan oavend en den officier zou keune komen. 'K zoe op mijne kop krijgen, zulle!
We gaan zoo meteen weg. We mogen nog wel eens terugkomen, niet waar, as we mekaar iets te zeggen hebben?
Van mij meugt-e zeu dikkels komen of da ge wilt en 'k zal de kameroaden die ons remplaceeren euk woarschuwen.
Dat is braaf. Kijk, hier zijn nog enkele sigaren voor uw kameraden.
Merci, meniere, 'k neem het wel in danke.
(tot Irma).
Komaan, mevrouw; we moeten afscheid nemen.
(snikkend, over het hek).
Jan,.... mijn goeje,.... mijn brave,.... (zij omhelst hem hartstochtelijk) Houd moed. Tot binnen kort.
(diep ontroerd).
Irma... tot later. En zoen Elsje voor mij.
Ik zal het doen; 'k beloof het u.
Holl. en Belg. soldaten komen nader en kijken met stille belangsteli ng).
(drukt Jan Bron de hand).
Jan.... heb moed.
(met een snik).
Hendrik....
Irma snikkend en Van Veerdeghem gedrukt af. Jan Bron staart hen langdurig na. Dan bukt hij zich eensklaps, steekt zijn hand onder 't hek en bevoelt met bevende vingers den grond).
(wantrouwig toesnellend).
Wat doet u daar, meneer?
(langzaam zich oprichtend; met trage, bevende, als 'tware geïnspireerde stem).
Wat ik doe.... Ik voel.... Ik bevoel, met mijn vingers, den hartstochtelijk-beminden, den gebenedijden Vlaamschen grond. (Gaat langzaam heen).
(verbaasd hem nastarend).
Da's 'n rare sinjeur, zeg.
(onder het hek voelend).
Wat te drommel mag hij daar gevonden hebben?
(met zijn voet over de plek heen en weer schui-
| |
| |
vend).
D'r ligt niets. (tot Tweede Holl. soldaat), Zeg, kaaskoppie, wilte mij nen borrel verkeupen veur 'n sigare?
Wou je soms 'n slokkie hebben?
Tweede Holl. soldaat gaat in zijn huisje; komt er weer uit met flesch en glaasje.
(tot Eerste Belg. soldaat).
Zeg, zotte Bels, hoeveel sigaren heb je de menschen nu al afgetroggeld?
(met gemaakte verontwaardiging)
Afgetroggeld!
... G'hebt gij ‘mooi praten’ (wijst naar Tweede Belg. soldaat). Ik moet immers zurgen veur ons alle twieë. Mee dat hij nie 'n reukt 'n krijgt hij noeit iets as ik er nie bij 'n ben.
(schenkt een borrel in).
Hier.... zuiplap.
(drinkt smakkend).
Verdeeke, da es goen! 't Es kaptein, zulle! Santus, kaaskoppie....
(tot Tweede Belg. soldaat)
Jij moet er zeker geen hebben?
(schertsend).
'n Klein beetje moar, van boven in 't gloazeken. Wat er van onder in es 'n kan mij nie schelen. (Drinkt) Ooo,.... da es goed! 't Es lijk suiker!
(komt eensklaps gedecideerd, met vlugge schreden, bij het hek terug. zenuwachtig opgewonden).
Doet u dat hek asjeblief voor mij open.
(als boven).
'n Pas!.... Waar ik naar toe ga kom ik ook wel zonder pas. (dringend) Doet u het asjeblief voor mij open.
(hem den weg versperrend)
Als u mij uw pas laat zien, meneer.
(eensklaps woedend).
Wat!.... (duwt met geweld Eerste Holl. soldaat op zij, schopt het hek open. Tot Eerste Belg. soldaat). Hier ben ik! Houd mij aan!
(hem insgelijks den weg versperrend).
Joa moar, meniere, wa beteekent datte?
(het hek weer sluitend. Boos).
Je komt er niet meer in, hoor!
(uiterst heftig).
Ik wil er niet meer in....! Ik wil niet meer, begrijpt u! Ik ga daar waar ik voel dat ik wezen moet. (tot Eerste Belg.
| |
| |
soldaat) Ik kom mij aangeven, zeg ik u! Ik kom mij gevangen geven. (Steekt zijn handen uit). Sla mij de boeien om!
Joa maor, meniere, loat ons ne kier serieus zijn, e-woar. Wie zij-de gij?
(tot Tweede Belg. soldaat)
Weet-e gij wie dat dat es?
(verontwaardigd).
Een gek is 't!
Ik wil in de gevangenis....! Voor mijn geloof, voor mijn liefde.... voor Vlaanderen.
Joa moar enfin, meniere....
(gaat opgewonden naar het houten huisje).
Waar: is je telefoon? Ik zal me zelf aangeven.
(volgt hem).
Loat da gerust. Da zal ik wel doen. (Neemt het telefoon-apparaat. Gebiedend tot Jan Bron). Goa doar binnen. (Jan Bron gaat binnen).
(telefoneert).
Allo!.... Hoofdwacht.... Ja.... allo, zeg.... Zeg, 'k zit hier mee ne zot aan de grens.... hij hè hier al eirde opgeroapt van de grond.... hij komt hem als gevangene aangeven... Wa moe 'k doarmee doen?.... Hij heet Jan Bron, zegt hij,.... hij hè doar.... Wat?.... Hè....? Jan Bron, ja.... Jan Bron.... Ja.... Ja.... Ja....
Terwijl Eerste Belg. soldaat telefoneert gaat Tweede Belg. soldaat in de dalende schemering weer op zijn houten kist zitten en speelt er op zijn instrumentje de Brabançonne. De Holl. soldaten trekken zich terug in hun hokje en steken er een lichtpitje aan.
Het gordijn daalt langzaam.
Einde.
|
|