Groot Nederland. Jaargang 19
(1921)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
Literatuur‘Zondvloed’ door Kees van Bruggen. Wereldbibliotheek 1920.Ligt het aan mij, of is het, ook in de landen, die aan de wereldoorlog deelgenomen hebben, een algemeen verschijnsel, dat een oprakelen van de emotie's er aan verbonden, bij ons een onbewust verzet ondervindt? Een boek als dit, waarin het zinlooze, misdadige, walgelike van de laatste oorlog ons gevoel als 't ware opgedrongen wordt, maakt op mij de indruk van een anachronisme, maar gezien de hernieuwde bewapeningswedstrijd over de geheele aarde, de hier en ginds doorgaande burgeroorlogen, ben ik geneigd te denken, dat ‘Zondvloed’ allerminst een verouderde preek is, maar veeleer de stem eens roependen in de woestijn. Die stem is overigens niet een van de sterkste. Er wordt ons wel is waar niets gespaard, om ons de ellende en walging en voosheid van de oorlog goed onder de ogen te brengen in die hoofdstukken, die afwisselend boven en onder de grond spelen, bij de soldaten in de loopgraven, in de keldergewelven onder de kerk, waar een ganse dorpsbevolking samenhokt, totdat een bom beide groepen door elkaar gooit, de lichamen uiteenrukt en hen allen op één na - een Noach niet door Gods genade, maar door zijn eigen dierlike levenswil gered - een afgrijselike dood laat sterven; maar de tendenz ligt er zo dik op en de uitbeelding is zo zwak, dat het boek niet eens boeit. En dat zegt wat voor een dergelik sensationeel verhaal. De schrijver heeft een psychologie willen geven van de massa, de massa in doodsvrees die ‘niet het beginsel der wijsheid’ is, maar zo dit in een literair werk al mogelijk is, voor hem zeker niet. Zelfs de enkele mensen, die zich uit het kluwen losmaken: een priester, schoolmeester, fabrikant; een vaandrig, ziekenzuster, blijven zo schimmig van omtrekken, dat we niet met hen kunnen meeleven. Zij zijn spreektrompetten van den schrijver, die hier en daar een raak trekje, een zuiver beeldje geeft, maar die onmachtig blijkt tot de compositie en uitbeelding, nodig om zijn werk belangrijk te maken. Mea Mees-Verwey. | |
Nico van Suchtelen, Demonen. Mij. voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam 1920.Demonen: de onbewuste, scheppende en vernielende, hem beheersende machten in de mens, die hem maken tot een slagveld van hun conflicten, waaraan hij zich poogt te ontworstelen of waarover hij meent te heersen.... In Victor Volkert, de geniale uitvinder, zijn het de demonen van arbeid en eerzucht, die | |
[pagina 229]
| |
de spoken van verlangen en eenzaamheid schijnen overwonnen te hebben; het is zijn grote werk, de vliegmachine, waaraan hij zoveel geluk heeft opgeofferd: zijn eigen jonge liefde; het geluk van de vrouw, die hij trouwde om met haar geld te kunnen proeven nemen, de drie vrouwen, die hem liefhebben, en meest van al, zijn kind. Maar als zijn eerste jeugd voorbij is, laait de liefde opnieuw in hem op en poogt de demon van de arbeid te overwinnen. Totdat hij heersende, over beide hartstochten, zich vrij voelt. Want zo iemand, dan is het deze zelfde Victor, die de genade waardig is. De man, die in zijn arme tijd aan een vriend, noodlijdend dichter de f 1400 geeft, gespaard voor zijn proefnemingen; die met inniger genoegen de draaimolen voor zijn dochtertje in elkaar zet dan zijn meest geslaagde vinding; die zich niet bekommert om verdachtmakingen of aanvallen op zijn wetenschappelike eerlikheid of zijn welverdiende roem; die uit de brand van de loods niets anders poogt te redden dan het lekke gietertje, dat het boerenmeisje hem gegeven had om te solderen. Hij heeft de kinderlike eenvoud, de spontane mildheid, de argeloze goedheid van hart van Dostojewski's geschapenen. En daarom kan voor hem de bevrijding komen. Zij komt, wanneer hij het besef heeft durven aanvaarden van zijn schuld, maar ook van de noodwendigheid van die schuld en van het leed, dat zich over hem heeft uitgestort. Maar eerst moeten alle banden verbroken worden, moet hij afstand doen van alles wat hem het liefst is. Van Eva, het ontluikende jonge meisje, dat zijn tweede jeugd in hem gewekt heeft, van Marga, de tedere, moederlike vriendin, van Edith, de hartstochtelike liefdevrouw. En het wreedst van al, van Elsje, zijn dochtertje, zijn negenjarig elfmeisje, wier korte bestaan op aarde als een droom is. Dan eindelik is ook de demon van arbeid en eerzucht overwonnen. En als afspiegeling van deze innerlike zuivering is de brand in de loods, waarbij het werk van zijn leven, de voltooide vliegmachine en het handschrift van zijn boek over het vliegen vernietigd worden, zonder dat hij een poging doet een van beide te redden. Met deze sterkste demon, moet wat hij gewrocht heeft, te niet gaan. Dan kan de zelfontginning, de zelfbezinning een aanvang nemen. ‘Want de revolutie die aanbreekt, in mijzelf en in de wereld, moet niet als vroeger berusten op de inpulsieve daad-in-den-blinde, maar op redelike bezinning.’ Rondom dit uiterlik rustig, innerlik fel-bewogen jaar-van-leven, staat de losbarstende dreiging der communistiese revolutie. Ook daar de demonen, als drijvers van de massa. Ook daar het zich laten meeslepen door eigen dierlike instincten, door de geïdealiseerde eerzucht der leiders; de leiders, wier geestdrift ook al surrogaat is van de grote Liefde, van het persoonlik geluk, dat hen ontzegd is. De Liefde, die vrouw Blok, het oude hand-op-leggende heksje het beste kent en Marga en Elsje en Victor zelf, die, als hij Geeske's gietertje gaat heel maken, de gedachte door zich voelt gaan: ‘Dit, dit eindelik is werk, dat zin en waarde heeft.’ En toch geeft dit aangrijpende boek, met zijn scherpe beelding van personen: kunstenaars, revolutionnaire leiders, mannen van de wereld, vrouwen, mensen uit het volk, kinderen vooral, dit boek van zo diepe menselikheid en zo hoge geestelikheid, iets onbevredigends. Psychies-theoreties is de vernietiging van Victor's levenswerk te aanvaarden, maar ons gevoel wil het niet. Scheppen in | |
[pagina 230]
| |
vrijheid, is het niet een fictie? De kunstenaar, de vinder is een bezetene en wie met die werkdrang geboren is, moet er aan gehoor geven, zij het ook ten koste van eigen geluk, voorzover hij dat zoekt in rustige genieting. In zijn vorige romans: ‘Quia Absurdum’, ‘De Stille Lach’ liet de schrijver zijn bevrijde mens te gronde gaan, in het juiste besef, dat hij in de wereld van nu niet paste; en waar Victor herboren, zijn bestaan voortzet, voelen we ons toch onzeker over de mogelikheid van dit vernieuwde leven, evenzeer als over de grootheid ervan in vergelijking met het oude. Zou het zijn, omdat Van Suchtelen zelf, hunkerend naar de vrede en vrijheid voor zijn door demonen geteisterde ziel, het geloof aan die eindelike verlossing toch niet sterk genoeg heeft, om het aan ons te suggereren? Mea Mees-Verwey. | |
C.S. Adama van Scheltema, De keerende kudde. - Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij, 1920.‘Venit Hesperus, ite capellae!’ is het motto van dezen bundel, een motto dat beter de stemming van het boek weergeeft dan de schijnbaar vredige titel dit lijkt te doen. En nog, ook het motto beantwoordt kwalijk aan den nu vrijwel troosteloozen geest van den eens, doch slechts korte jaren, zoo veroverend-jeugdigen, levenskrachtigen dichter. Ja, heel ons volk heeft hij veroverd, ook hen die allerminst met zijn politieke beginselen instemden - beginselen waarvan ik niet zou gewagen, had hij ze zelf niet steeds met nadruk aangegeven als de kracht, als het ‘fond’ van zijn leven en zijn dichterschap. Maar dit fond schijnt hem niet voldoende stevig te steunen in zijn latere jaren; die trouwens zoo erg laat nog niet zijn; de dichter is drie-en-veertig. Hoe staat het nu met hem? Wel, het eerste gedicht geeft hierop antwoord. Het gaf zijn naam aan den bundel; en als we dit sonnet lezen, zien we dat die naam, zoo vredig als hij aandoet, toch eigenlijk alles behalve vrede bevat. Hier is het vers: De kudde
De dag vergaat, de peinzende avondstond
Hangt zwijgend naar de wijde hei gebogen,
De grijze kudde komt te kooi getogen -
Een zacht getrappel op den doffen grond.
En met den droomende' avond in zijn oogen,
Maar zonder woorden in zijn stillen mond,
Volgt hen de herder met den moeden hond -
Zij, die hen leidde' en die door hen bewogen.
Gij gaat als zij, illusies van dit leven -
Van hoop, geloof en liefde en roem en macht,
Gestalten, die mij zachtkens gaat begeven.
| |
[pagina 231]
| |
Gij gaat als zij, want spoedig komt de nacht,
Die al wat ik gedacht heb en bedreven
Héénvaagt als ééne hulpelooze klacht.
Ik haal dit aan, omdat deze aanhef inderdaad de stemming van het geheele boekje juist weergeeft. En ook voor de dichterlijke waarde van het geheel reprezentatief is. Wat die laatste betreft, de eerste strofe is nog wel een prachtig staal van Scheltema's fijne en sterke woord- en rhythmenkunst, en de beide slotregels van het sonnet getuigen daarvan ook; maar tevens vinden we hinderlijke verslappingen, als dat ‘in’ in den zesden regel, en den gewrongen achtsten regel in zijn geheel. - En ‘hinderlijke verslapping’, het is niet te ontkennen, is een qualificatie die meermalen op haar plaats is, wanneer we dit boekje lezen, en denken aan wat de dichter ons vroeger gaf. Vaak ontbreekt de oude klaarheid - waarop Scheltema eenmaal bijzonder prijs stelde; wilde hij niet, dat de dichter zich met alle kracht zou toeleggen op eenvoudige, zeer duidelijke zegging, suggestief zou zijn door de schikking en den rhythmegang der algemeen-gangbare en algemeen verstane woorden? Ja, die rhythmen! Hij was er ééns een meester in! - En nu? Men leze de strofen op blz. 24, den vijftienden regel op blz. 46, het gedicht op blz. 44 en 45. De ‘gemeenzaamheid’ - éen van de oude, ook hier herhaalde vers-procédé's van Scheltema - vinden we in ‘De Boutade’ op blz. 29 - de titel moet geloof ik een excuus beteekenen; - helaas, in een vergelijking in de vijfde strofe wordt deze gemeenzaamheid tot een vrij gore smakeloosheid. Een ander van zijn genres, ‘het strijdlied’, is hier vertegenwoordigd door ‘De Rooden roepen’ (blz. 16); een verzwakte editie van het gespierde vroegere gedicht ‘De Daad’. Maar heeft de dichter niet gevoeld, hoe regels als Wij zijn haarGa naar voetnoot1) opgestane knechten,
Wij zijn haar daverende roep,
Wij zijn die voor haar toekomst vechten,
Wij zijn haar oude roode troep -
niet dan poover en meelijwekkend kunnen aandoen in dit boekje vol désilluzie van dezen roependen roode? Een andere reminescentie is meer heuchlijk; die, waar de dichter een heel mooie beelding geeft van een paard in de wei.Ga naar voetnoot2) Het gedicht ‘De Polder’ waarvan deze beelding de derde strofe vult, is in zijn geheel één van de beste, het slot ook; de simpele dood in ‘natuurlijkheid’, is een klaar en ‘einheitlich’ deel van Scheltema's levenslied; - alleen het begin-couplet, met zes keer ‘jou(w)’ in tien regels, doet wat jouwerig aan. O, er is meer moois! De gedichten ‘Viaticum’, en ‘Herfstavond’, veel in ‘Herfsttij’, dat is allemaal den ouden, d.w.z. den jongen, Scheltema waardig - En dat een dichter die ons prachtige dingen gaf, een bundel met wat min gelukkige specimina zijner kunst publiceert, dat zou ook nauwelijks verdienen zoo nadrukkelijk te worden aangewezen, als het niet symptoom was; een symptoom van meer beteekenis dan tijdelijk wat min sterke kunstkracht; | |
[pagina 232]
| |
symptoom namelijk van zijn ontreddering, waarvan deze dichter, met de hem eigene heerlijke eerlijkheid getuigt; de ontreddering waarin hij verkeert, nu hij wat hem het dierbare was, zich voelt ontvallen. En hij heeft nog wel een vage hoop op de toekomst, - zie het belangrijke gedicht ‘O Tijd die komt’ - maar wat onder de ‘dorre lagen’ van het heden groeit, hij getuigt het zelf, die vermóéde schoonheid, neemt hij nog niet waar -
Ik geloof, dat hij ze ééns wèl zal waarnemen. Hij is in een periode welke duizenden, die ééns hun hart bonden aan de schoonheid der aarde, en wien deze schoonheid en blijheid ontviel, hebben doorgemaakt; tot hun vertwijfeling en loutering. Ik denk nu in 't bijzonder aan een anderen dichter, Luyken. - Maar men moet Scheltema daarover nog maar niet te veel spreken en preeken. Hij behoort niet tot de nederigen die willen luisteren; hij behoort tot de eigenwijzen, zij het tot de moedige, de eerlijke, de beminnelijk-parmantige eigenwijzen. Die moeten het zelf voelen en vinden. J.L. WALCH | |
In den Lusthof Arkadië, door P.N. Van Moerkerken. Amsterdam, P.H. Van Kampen en Zoon, z.j.Van Moerkerken zet zijn serie De Gedachte der Tijden voort in deze nieuwe geschiedenis van het Holland nà het Bestand, toen de twisten van Arminianen en Gomaristen wel minder fel, maar nog gansch niet geluwd waren. Wat in De Verwildering inderdaad met verwildering der zeden aanving, is in dit verhaal reeds weer voorbij. De vrijheid van godsdienst werd in de nationale vrijheid bevochten en de menschheid blijkt er niet gelukkiger om. Opnieuw viel de eenheid, tot den prijs van zooveel lijden verkregen, in scherven en raasde de tweedracht, een beetje anders, maar niet veel minder dan vroeger. En ook hierin blijkt de blinde, eenzelvige gang der dingen, dat, terwijl de zoon van Vrouwe Josine (die toenmaals met den tot het nieuw geloof bekeerden Haarlemschen poorter trouwde) een prediker van de Arminiaansche richting werd, de kleinzoon reeds weer in den schoot der Moederkerk terugkeert, en zoo het al om niet begonnen schijnt. Dat is 't dan ook wat de auteur op zijn zorgvuldige, fijne wijze ons eigenlijk zegt: dat de dingen ommegaan en wederkeeren tot hun omgangen en er niets nieuws is onder de zon. Hij zegt dit in de symboliek zijner personen en hun handelingen wel eens wat kleurloos, dunkt mij, en minder levend dan in De Verwildering. Er ligt iets minder bewegelijks, zelfs iets saais nu en dan over dit verhaal en juist hier had dit niet mogen zijn, deze slepende treurnis om der menschen ijdel bewegen. Zoo het al geoorloofd schijnt in dichterlijke samenvatting over dat voorafgaand tijdvak van verwarring en verwildering, over dien chaos, een waas van zwaarmoedigheid te doen drijven, waar al het goede van vroeger te loor ging en het nieuw-wordende enkel boos leek, daar komt het mij toch niet behoorlijk voor de volgende periode van de bevrijde jonge republiek en het machtig groeiend Amsterdam op dezelfde melancholieke wijze te bezingen. De diepere ondergrond van 's werelds doelloos bestaan behoefde niet ganschelijk te verdwijnen, ook als de | |
[pagina 233]
| |
schrijver hier op zijn stille manier gevierd had, wat zich blijkbaar toen voor bijna allen als een ongedacht jubelfeest des levens voordeed: de opkomst en bloei van het jonge gemeenebest. Dien bloei even, als terloops, aan te duiden in het plan voor een wandschildering lijkt verre van voldoende. De algemeene weemoed weegt te zwaar en vervalscht den toon des tijds, die toch een van krachtvol leven en blijmoedigheid moet zijn geweest, trots al het geharrewar. Of juist deswege.... Het is jammer, dat aldus Van Moerkerkens ééntonigheid aan het veeltonig leven afbreuk doet, het minder levend maakt. Want behalve dat daarvoor de serie minder genietbaar wordt, zou 't ook beteekenen, hoe de kunstenaar het ten slotte eenigszins aflegt tegen den melancholischen scepticus, die in deze verhalen de belijdenis van den Prediker tot de zijne maakt. En kunst zonder beschouwingen lijkt mij in romanvorm altijd verre verkieselijk boven beschouwingen zonder (of met weinig kunst). In De Verwildering leken beide zoo goed en eerlijk gedistribueerd, maar hier In den Lusthof, waar 't zoo anders verwacht werd, heeft de lust aan gepeinzen den lust aan het eenvoudige leven overwonnen en wij voelen het als een gemis, dat door het toch vele teer en zuiver geteekende en juist gevoelde niet vergoed wordt. F.C. | |
Eduard Coenraads. - Eiland van Geluk, Em. Querido 1920, Amsterdam.In het licht getimmerte van dit boek schijnt eigenlijk alleen die scène aan 't slot tusschen Weckerlin en Albrecht van belang en al het overige voorbereiding, zonder bijzondere eigen waarde. Want de figuren van die jonge kunstenaars, in het Künstlerheim, door twee twijfelachtige Maecenassen gesticht, zijn niet erg stevig opgezet en de landschapbeschrijvingen, hoewel met voorliefde bedreven, blijken weinig suggestief, ten deele wijl zij telkens in maar half gevoelde, banale beelden verloopen. Bovendien doet de algemeene geest van het verhaal niet onverdeeld sympathisch aan. Er is daar een, voor mijn gevoel, onmiskenbaar teveel aan zedelijke critiek op een aantal arme stervelingen en hun arme daden, een hooghartig zich verheven voelen boven de Maecenassen zoowel als hun beschermelingen, dat.... precies anti-artistiek moet hebben. Doch de slotscène, waarin het verhaal zijn hoogtepunt bereikt, maakt weer veel goed. Er is daar niets van zedelijke verontwaardiging overgebleven, alleen ontroering en droefheid om 'slevens onverbiddelijke strijdigheden. Het jonge kunstenaarsidealisme, dat zich onbesmet bewaren zal, kan geen compromissen met voordeel en belang sluiten, doch de welmeenende rijkaard, die geen andere dan deze, bezoedelde, hulp te bieden heeft, weet dat zoodanig compromis nog de eenige vorm is, waaronder de maatschappij dat idealisme aanvaarden kan. Zoo tracht hij maatschappelijk te behouden wat uitteraard maatschappelijk niet leven kan, en de ander waardeert de goede bedoeling, maar eindigt toch in een munitiefabriek.... zonder ideaal. Die met zijn kunst de wereld niet stijven wilde in haar huichelachtig idealisme, moest dan maar met zijn physieke kracht haar hebzucht en wreedheid dienen. Zoo heeft, op ontroerende wijze, de schrijver ons het alte natief gesteld en wij gevoelen hoe het ver over dit enkele geval heengaat. F.C. | |
[pagina 234]
| |
Het Gevloekte Land, door E.G. van Bolhuis. - N.V. Drukkerij Jacob van Campen, Amsterdam. - z.j.De omslag prijkt met een opgeplakt plaatje en de hoofdstukken zijn versierd door erg tamme vignetjes, Hollandsche polderlandschapjes verbeeldend. Dat staat heel lief. En ook de schrijfwijze is lief en gemoedelijk, als dit begin: ‘De zon stond aan den blauwen, wolkenloozen hemel en overstraalde de aarde met mild-gouden gloed. Die lag roereloos, liet zich koesteren in behaaglijke roereloosheid’. Of: ‘Hanna Stins had het al dagen lang druk, ontzettend druk’. Ja, druk, ontzettend druk.... Zoo kneuterig, peuterig, leuterig, schreven ook in de vijftig, zestig jaar der vorige eeuw de auteurs hun lange, gemoedelijke verhalen. Bijv. van het boerenleven en bedrijf. Zij stalden er hun kennis uit in anecdotieke relazen van een oogstfeest of een bruiloft en eindigden zwak romantisch. Precies als deze schrijver, die van den braven, degelijken Gert-Jan vertelt, hoe hij laat huwt met het zwakke naaistertje Hanna, hoe hij een stuk behekst land koopt, hoe zijn zwakke vrouw na de bevallling langzaam wegsterft en Gert-Jan dan nog eens huwt met zijn nichtje Stien, trots de belofte aan zijn gestorven vrouw gedaan. En.... dien tengevolge door haar geest ‘gehaald’ wordt, zoo maar pardoes meegetrokken, de sloot in, tot de dood er op volgt.... Het schijnt moeilijk iets te bedenken, dat meer op water en melk gelijkt (behalve dan deze materie zelve) dan zulk een vertelsel, slap typeerend, slap realistisch, slap anecdotisch, slap romantisch en alleen bar vervelend. Wat een zeurig volk moeten wij toch zijn, hoezeer moeten onze hoofden ‘donsen’ (om een geliefd woord van den schrijver te gebruiken) dat wij zulke flauwigheden accepteeren en min of meer als litteratuur waardeeren. Ofschoon het toch ook weer merkwaardig is te zien, hoe het oude onkruid wortel schiet: de Hollandsche brave zeurigheid en lijzige interessantigheid, de vervelende landelijke idylle en het knusse huiselijk leven. F.C. | |
Aan Wal, door Lode Monteijne, Gust Janssens, Antwerpen 1920.Het boek ziet er niet bepaald aanlokkelijk uit: een bruine voorstelling van een driemaster op gelen ondergrond maakt den omslag. Het papier is goed en de druk eveneens, maar zoo klein op die overvolle bladzijden, dat er eenige moed vereischt wordt zich in die drukwoestenij te begeven.... En eigenlijk is de geschiedenis ook niet aanlokkelijk voor den gewonen lezer, vrees ik: de lotgevallen van een half-neger, die voor zijn aan boord overgespaarde geld gaat samenwonen met een Antwerpsche barmeid. De zeeman timmert niet hoog en is ook geenszins overdreven in de eischen, die hij aan 't leven stelt. Een weinig hartelijkheid, een weinig huiselijkheid, een weinig genegenheid, het is niet veel, maar het blijkt toch nog te veel. Want de vrouw houdt het ten leste niet uit in dit doodstroomig kamerbestaan, zij, die de prikkeling van het nachtleven | |
[pagina 235]
| |
heeft gekend. De zwarte goeierd gaat haar vervelen, die geen geweldenaar en geen vrouwen tyran is. Zoo wil het haar noodlot, de eigen aard, door de omstandigheden ontwikkeld. Natuurlijk is er op den duur een andere man, die meer uitzicht op avonturen biedt. Zij stuurt haar zwarten Jimmy weer naar zee en - de baan is vrij. Dat hij echter onverhoeds terugkomt en in een gevecht met den nieuwen aanbidder gedood wordt, was een door haar niet voorzien, maar toch voorzienbaar einde der historie. Het was haar schuld niet, dat Jimmy te veel van haar verlangde Zij had nauwelijks van hem gehouden en haar leven behoefde scherpere prikkels.... die zij nu verkreeg in een moord en een vlucht van de twee mannen, door wie zij begeerd werd. Zoo iets gebeurt bijna dagelijks in een drukke havenplaats. Zooals Jimmy en Jenny leven duizenden, en Lode Monteyne heeft ons dit zonder emphase, zonder sentimentaliteit doen meegevoelen en meeleven op de schijnbaar onontroerde-wijze eener streng realistische studie. Dergelijke schrifturen worden in Holland haast niet meer voortgebracht. De levensbelangstelling, de levenslust zijn er niet sterk genoeg meer voor en ook bestaat hier niet meer dat curieus Zola-iaansch pessimisme, dat aan het lot van den enkeling een sterk relief geeft, om te toonen hoe hopeloos in 't algemeen 't leven is. Al deze factoren zijn in dit boek aanwezig: de wereld dier arme tobbers van de zee met hun trieste ‘wederhelften’ aan land is een volkomen hopelooze, het heele bestaan grauw en cynisch. Daartegen staat dan het primitief zielsleven van dien halfzwarte en de sombere fataliteit van zoo een bijna dierlijk vrouwenbestaan, beide het onbewust-noodzakelijk offer van de blinde, wreede machten die dit leven beheerschen... Zoo, in grooten ernst, voelt en zegt het deze Vlaamsche schrijver en overtuigt een oogenblik van zijn eenzijdige waarheid ook ons, die sedert alweer zooveel andere ‘waarheden’ zagen. F.C. | |
Emmanuel de Bom, Heldere Gezichten, Vlaamsche Bibliotheek. Mpij voor g. en goedk. lect. Amsterdam - 1920.De ‘Mpij voor goede en goedkoope lectuur’ geeft nu ook een Vlaamsche Bibliotheek uit, ‘onder leiding van Emmanuel De Bom’ wiens leiding o.a. tot dit bundeltje verhalen van hemzelven leidde. Het is on-zware lectuur: genoegelijke reisbelevingen in diverse Vlaamsche steden en landouwen in den jare 1907, heel vluchtige zedebeeldjes uit Vlaanderenland, dieper getaste en ietwat wrange tafreelen, als ‘Het Avondmaal der Twaalf Apostelen’ en ‘Zigeunersleven’, ook een meer novellistisch ingerichte beleving als ‘Een Romance’. Ziedaar de inhoud van dit gele boekje, dat zich in de zeer verzorgde, fijne zegging van De Bom wel lezen laat en een overzicht geeft van hetgeen dezen gecultiveerden geest bezighield en beroerde in zijn vrije oogenblikken... lang vóór den oorlog. Dat leutige, frissche, speelsche, argelooze geeft er thans zelfs even een weemoedig air aan, en die zin, waarmee 't bundeltje besluit: Maar wij hebben de hoop op 't heerlijke, nieuwe jaar!’ 1911-12, is wel geschikt ons tot peinzen te brengen. Twee en een half jaar later begon de oorlog... F.C. | |
[pagina 236]
| |
Vlaamsche Volksvertelsels opgeteekend door Guido Gezelle, voor 't eerst in boekvorm uitgegeven door Maurits de Meijer, m. teekeningen v. G. Verdict, De Sikkel, Antwerpen. Em. Querido - Amsterdam z.j.Op zwaar roomkleurig papier, met breede randen en aardige letter, door naïve houtsneetjes opgeluisterd, hebben ‘uitgever’ en teekenaar en ook de beide anderen ‘uitgevers’ aan Gezelle's vijf vertellingen hier alle eer bewezen. Het eigene en behoorlijke dier dingskes zit hem in Gezelle's aardige, naïeve Vlaamsch, dat klinkt als narre-belletjes in de sneeuw of als een deuntje op een mondharmonika in den avondval. Ieder kent waarschijnlijk deze vertelsels, in een of anderen vorm, al uit zijn kinderjaren. In de sprookjesboeken van Grimm vindt men ze, soms zelfs wel kleuriger en dramatischer, maar zoo zoet en welluidend zeker niet. En voor de folkloristen, of die 't willen worden heeft de ‘uitgever’ eenige aanteekeningen bijgevoegd, waar vele tijdschriften en boeken staan genoteerd, die verdere stof en uitleg ter zake geven. Voor de vele vereerders van Guido Gezelle is dit boekje een beminlijke herinnering aan den meester. F.C. |
|