| |
| |
| |
Narren-liefde.
II.
Het nuchtere dorp lag onder de vergeelde linden en de bruine kastanje kronen als een versleten schooier gehavend en verdrietig weggeschurkt in een aardvoor. Een stormwind ranselde over de lage daken. Het bleeke lampelicht gloorde schuchter achter de venster-gordijnen.
De oude vigilant rolde krakend en piepend over den slijkerigen kazei weg. Uitgeleefd, hopeloos verlaten leek hem 't nest thans, onder de ontzaglijke zwart violette wolkgevaarten die langs den ijsblauwen, maanverlichten hemel stormden.
Kribbig, twistziek en nerveus stond hij voor het raam van zijn slaapkamer. Vlak tegenover hem lag het huis van den antiquaar. Hij apende het venster en keek in het donkere smalle steegje waaruit het gorgelend geluid van volloopende regentonnen drenzerig opklonk. Nieuwsgierig tuurde hij naar het dichtbije venster waarvoor een lancaster gordijn zedig neerhing. Of Natascha dáár zou slapen? vroeg hij zich af. Doch glimlachend over zijn schooljongens verbeelding schreed hij op zijn koffer toe en begon die uit te pakken. Gedachteloos stak hij aan het kaarsvlammetje een sigaret op. Toen hoorde hij de nijdige dorpsklok slaan en telde de kort afgemikte slagen.
- Tien uur, mompelde hij. Opnieuw keek hij naar het witte gordijn en verbeeldde zich, dat de plek in den zwart rooden gevel witter geworden was. Nieuwsgierig naderde hij weer het venster en tuurde star naar de overzijde. Nu eerst vlamde daar een gelen lichtschijn, terwijl een zwakke schaduw over het gordijn gleed. Natascha! zei hij luid. Hij schrok van zijn eigen stem en stapte ruggelings in de kamer. Zou zij weten dat hij hier was, zoo vlak bij en toch zoo ver weg? Zijn ongedurigheid groeide. Op en neer liep hij als in een kooi, vloekend, steunend, mompelend, biddend. God laat me haar zien.
| |
| |
Waar blijft zij nu? Ze is daar. Ze moet daar zijn. Voelt ze dan niet dat ik hier ben. Ik met m'n idiote verliefdheid. Hij verplaatste met nutteloos lawaai dingen die als gemetseld in de kamer stonden. Kuchte, riep luid haar naam en schrok te saam om den wind die met een slag het rinkelende venster toesmeet.
En altijd staroogde hij naar dat onbeweeglijke gordijn waarover sarrend en hitsend de zachte schaduwen gleden. O! God verdoem me! kreet hij uit toen het licht verdwenen was en de koele blanke plek onberoerd de weerschijn van zijn wiebelend kaarsvlammetje bleekjes kaatste. Bewoog het gordijn door den wind? Wat gebeurde daar? Langzaam ging het doek de hoogte in. Dan ging heel zacht en voorzichtig het raam open. In de blauwe kamerdiepte achter een dun zijden schermpje gloeide een teer lichtje. Natascha! fluisterde Henk. Ver voorover buigend kon hij met de vingertoppen de haren beroeren.
- Henk! jongen, zei ze met haar weeke verliefde stem. Maar toen al weer spottend: Je maakt 'n leven om de dooden te wekken. Is je raam aan stukken gevlogen?
- Natascha! lieve, lieveling, klonk zijn blije stem. Waarschuwend siste zij ‘schscht.’
- Maak nu geen spectakel Henk. Denk aan 't dorp en m'n fatsoen. Hij hoorde echter zoo'n lach in haar stem dat hij zachtjes als een kat begon te miauwen. Ze proesten beiden als kinderen. Ik heb je met het rijtuig hooren komen, zei ze. Ik ben naar voren geloopen en zag in het lantarenlicht. Durfde je niet meer bij ons te komen? vroeg ze smalend.
- 't Was te laat, zei hij. Ik dorst niet goed.
- Voor wie ben je dan gekomen, spotte zij weer.
- Alleen voor jou.... ik wou je weerzien.... ik kon niet langer wachten. Ben je nu tevreden.
- Ja, zei ze eenvoudig. Ik zou je nu wel een zoen willen geven, maar je bent te ver weg. Zij leunde over het venster kozijn en keek met groote oogen naar Henk. 'n Film situatie! fluisterde zij. Hij lachte zachtjes. Het wiebelende lichtje verlichtte heel even de hoofden waarin de oogen vochtig glinsterden. Hij zag haar blanke nacht-hemd en een dunne rose zijden sjaal om de zwarte haren en slanke hals. Zoo staarden ze in elkanders oogen of ze in diep, klaar en geheimzinnig water keken. De vingertoppen streelden of lieten als electrische draden stroomen van energie en verlangen door. Minuten vergingen. De wind ranselde door de linden en kastanjes of beukte tegen deuren en poorten. Het dorp sliep rustig en stompzinnig als kon wel de
| |
| |
hemel niet de aarde vergaan. 't Was of zij beiden buiten de natuurmachten stonden in een glazen grot opgesloten alleen voor hun tweeën leefden.
- Hoe stom, zei Henk, dat we nu niet bij elkaar kunnen komen.
- Trap je ledikant in elkaar en maak er een brug van, spotte Natascha.
- Ik slaap in ijzer, antwoordde hij. De waard heeft zijn gasten niet vertrouwd. Hij weet zeker dat jij zoo gevaarlijk dicht bij slaapt.
- Ik ben ongevaarlijk geworden zei Natascha. Sprak ze in ernst of spotte ze een beetje. Henk luisterde met groote aandacht en hoorde elke nuance in haar stem.
- Wie heeft je angel uitgetrokken, vroeg hij schertsend.
- Als je daar nu nog om vragen moet kan ik wel gaan slapen, antwoordde ze gekrenkt. Ik ben ziek geweest vervolgde zij, echt vervelend ziek. Ik moet staal slikken en slaappoeders gebruiken. M'n zenuwen zijn van streek. Ik sterf hier. 't Is een ellendig dorp met ellendige menschen. En nou komt m'n lieve familie zaniken met trouwplannen. Tante Rosa, meent dat zal me goed doen. Ze stuurt elke week nieuwe vrijers.... en wat voor welke! Sluikharigen en krullebollen, blonden, raafzwarten en grauwen. Droefgeestigen en ghijnmakers, handelslieden en geleerden. Om er bij te grienen of me dood te lachen.
- Is er dan geen enkele bij waarmee je in zee zou willen steken, vroeg hij ironisch.
Zij antwoordde niet; schokte slechts de schouders. Hij bekeek haar lang en onderzoekend. 't Was of haar gelaat nog smaller, de oogen nog dieper in de goud bruine schaduwen glansden. Het bovenlijf in het dunne nachthemd leek zoo teer en fijn dat de lijnen bijna oplosten in de ijle sluiers van het luchtige gewaad. Als kinderen devoot gaand ter heilige communie zoo hield zij de fijne handen voor de borst. Geknield lag ze voor het open venster, het hoofd een beetje gebogen naar hem toe, de blauw-zwarte haren in weelderige golven breed gespreid over den ranken hals en de zacht rondende schouders. Heur gelaat was ivoor bleek waarin de volle lippen bloedrood van zinnenlust lachten.
- Wat ben je mooi, Natascha, zei hij in heilige bewondering.
- Ja zei ze eenvoudig, dat is m'n ongeluk geworden. Maar toen lachte ze weer. Hij zag haar tanden schitteren, de neusvleugels leken te trillen. Ze streelde met de blanke smalle hand langs haar slapen de haren weg die de wind haar in 't gelaat woei. Haar borst hijgde op en
| |
| |
neer. Jongen! riep zij uit, was je nu maar hier! en strekte de armen naar hem uit in overgave en begeerte.
Heviger ranselde de wind door de boomen met daverend geweld lijk stortvloeden beukend op het strand. Aan flarden scheurend tegen kantige daken, loeiend om de huizen heen en joeg de bitse klokke klanken in den razenden dronken nacht als gillen en kreten over het ronkende dorp.
- Natascha! riep hij. O! Natascha, snikte zijn stem. Hij zag haar lippen in ontvangenis open staan: een bloedroode aronskelk in ivoren schaal. Zij rekte het bovenlijf; stond uit haar knielende houding nu recht op blank voor het zwarte raam en de van licht doorzeefde schaduwdiepte. In strakke plooien viel het nachthemd om heur ranke slanke lichaam, straf om de puntige harde borsten, soupel over de schouders. Frank en trots als de nek van een vaas lijnde de hals op in den kanten kraag der chemise.
- Natascha! smeekte zijn stem.
Zij antwoordde niet. Doodelijk bleek was haar gelaat, de mond en de oogen alleen leken bezeten van vreemde kleurglanzen. Uit den woesten nachthemel waarlangs de wind in stormvaart voort donderde rilden vale lichtschijnsels. Langzaam in gespitst overleg streelde zij de lange, golvende zwarte haren als bespeelde zij met fijne vingertoppen harpesnaren. Dan spreidde zij haar armen en hief ze hoog boven het hoofd en liet ze weer neerglijden langs haar borst en heup en dijen. Wrong ze in slangachtige, sluipende, rhythmische bewegingen op en neerwaarts, spelend met de handen in de polsscharnieren, spelend met de scherpgepunte vingers in cadans. En bewoog nu eerst het bovenlijf, nadat zij in delireerende overgave het nachthemd tot op de heupen had neergelaten. Zij wendde de schouders langzaam heen en weer, zacht schoven de zwarte haargolven als blauwe schaduwen over de trillende borsten. Het wiebelende kaarsvlammetje wrocht vliesdunne goudschijnsels op de albast witte huid en diepe schaduwholten in de arm-oksels, de borst en navel. Zij stond stil en elke zenuw leek trillend te dansen. Zoo stond ze voor het open raam, bewust van haar schoonheid, naakt in haar teugellooze zinnelijkheid, schuldloos en oprecht, met groote schitterende oogen, de kersfrissche mond vochtig in het ziekelijk witte gelaat. Er straalde een betooverend, bedwelmend fluidium van haar uit waarvoor een heilige bezwijken zou. Zij bleef sprakeloos staan, genietend van den man die met gestrekte armen en vingers in klauwen verstard, de zwoegende borst op het
| |
| |
kozijn geleund, het groenbleek gelaat door passie verwrongen, daze woorden uitsnikkend voor haar lag.
Hij boorde de nagels in zijn hand, wrong zijn lichaam als gefolterd door karwatsslagen, voelde het bloed suizend en ijl door zijn hersens jagen, strekte weer en telkens weer de armen smeekend naar haar uit, terwijl toch hopelooze melancholie uit zijn verduisterde oogen blikte.
- O! schande, o! ellende. Natascha! hoer! kreet hij in smart en verdwazing uit. Maar de stormwind ranselde de stugge woorden met de hakkelende klokkeklanken weg.
Natascha bleef trots en zelfbewust staan, zonder deernis, zonder liefde, triumfeerend over den stotterenden zwakkeling neergesmeten door den stormwind van zijn begeerten, verslagen, geknield, geketend aan haar voeten. Boven menschelijk in haar sidderende naaktheid. Zoo stond ze voor het open venster terwijl de wind stormloeiend langs de daken rende, regendroppels neerkletste, de boomen zwiepten en kraakten. Haar oogen starend als de nacht in den nacht.
Toen trok ze aarzelend het dunne sluierhemd weer over haar koele blinde naaktheid.
- Nacht liefste, fluisterde ze Henk toe die stom geslagen naar haar opkeek. Zij sloot onhoorbaar het venster, liet de gordijn neer en verdween in den nacht.
Nog knielde hij gedachteloos, de armen uitgestrekt naar het blinde venster, toen de huiverende kou hem uit die geestelijke verstarring wekte. Met de vochtig kille handen wreef hij zijn pijnlijk stramme knieën. Nog tuurden zijn oogen star verlangend naar den overkant.
- Dwaas, vervloekte dwaas, mompelde hij al ontnuchterd en trad angstig huiverend terug in de slaapkamerruimte. Bij het schamele kaarslicht bekeek hij in den verweerden slechten spiegel z'n evenbeeld.
- De dood van Ieperen, spotte hij. Zijn kop leek langer en verwrongen, de neus hoekig, de kaken weggevreten en kil paarsch van couleur, de huid doodsch-verschrompeld als perkament met roestvlekken. Hij herkende noch 't gelaat, noch de oogen. Voelde het bloed niet meer door zijn marmerkoele lichaam kloppen, het leek verstard en kil.
- Vervloekt, gromde hij, droom of waak ik nou? Hij hield de witte hand in de kaarsvlam; zag hoe 't roet den vinger besmeurde, maar voelde geen smart. Angstig keek hij het troebele donker in.
| |
| |
- Ben ik stapel gek geworden? Stond Natascha achter dat blinde venster? Hij was in een toestand van ijlend droomen en werkelijk leven, van brekens strakke verbeelding en wikkende realiteit. De kamerdingen lagen plots buiten zijn gezichtskring. Hij stiet tegen voorwerpen aan, die hij verder op zag staan. Tot driemaal toe greep hij naar de kaars om die op eene commode te plaatsen, maar voltooide het gebaar niet. - Ik ben krankzinnig, zei hij.
Hij stond plotseling in de gang met de kaars in de hand en zocht naar de deur van zijn slaapkamer, die hij niet vinden kon. En was weer binnen voor hij het wist.
Zuchtend en versuft begon hij zich te ontkleeden. Nu rilde hij van de koude, maar liet gedachteloos de vensters wijd open staan. Toen kroop hij huiverend tusschen de klamme lakens, geeuwde lang en aanhoudend en probeerde in te slapen, door de oogleden te sluiten. Maar zag nu opnieuw Natascha als een verschijning. Een oud meubel kraakte, de stormwind beukte op het dak, het raam kletterde of iemand er met de vuist op hamerde. Hij hoorde duidelijk een stem schreeuwen: doe toch open! sprong uit het bed, liep naar het klapperende raam en keek loerend als een dief in den nacht. Blind stond het venster in den zwarten muur. De orkaan loeide om het schuddende huis en de krakende boomen, hagelsteenen sloegen hem in het gelaat. Leunend met het bovenlijf over het kozijn luisterde hij naar den huilenden wind; en tusschen de zwart roode muren opkijkend zag hij den diepblauwen hemel waarlangs schuimwit omrandde wolken in toomelooze vaart voort holden. Krankzinnige lichtflitsen verschenen en verdwenen. En ineens zag hij zich over de verschansing leunen van een stampend slingerend schip in noodweer op den Oceaan. Hij voelde het schip trillend schudden onder den woedend woelenden stormaanvaal der stortzeeën, hoorde hoe de boot tot in haar binten kreunend kraakte, zag onder het starre licht der seinlampen het bloesem witte en granaatroode schuim uitruizelen over de lillende aalgladde golven heuvelen.... en zag dan Natascha weer, naakt en puur, huiverend blank als pas ontloken witte rozen, met een kinderlijken glimlach om den offerblijen rooden mond. Maar oneindig melancholiek staarden haar groote oogen naar onbestemde dingen.
- Idioot, vervloekte idioot, schold hij woedend. Met harden slag trok hij de vensters toe, sprong opnieuw in bed, trok de dekens over de ooren om de razende stormgeluiden niet meer te hooren en sliep eindelijk geestelijk en lichamelijk afgetobt droomloos in.
| |
| |
| |
De dorps idylle.
Voor het raam van de stille herbergzaal zat hij alleen te ontbijten. Bonkige witte wolken snelden langs den koelen lichtblauwen hemel. De herfstzon straalde frisch en luchtig over het glinsterend rillende natte dorp. In de groote plassen op den wit en droog gewaaiden kazei weg ploeterden de snaterende ganzen, de sneeuwblanke lijven in het kobalt blauwe water. Uit de breede wijdopen poorten der schuren dreunde het dof en regelmatig geklapper der dorschvlegels. Hanen kraaiden in de warme gouden zon, kippen kakelden, boeren kinders trokken babbelend en lachend naar de vroegmis. De weerbarstige kerkklok hamerde met kort afgemikte slagen als hamers op een aambeeld, nijdige klanken in den zwierigen wind. Hij hoorde de winkelbelletjes rinkelen, honden bassen en menschen klasseneeren. Een troep okkelingen voortgedreven door een koewachter trok voorbij. 'n Merel zong het hoogste lied uit in een benepen kooitje.
Zoo en niet anders had hij 't dorpsleven gezien en beluisterd. Zoo was het gegaan en ging het eindelooze dagen, monotone grauwe jaren, grijze eeuwen lang voorbij. Altijd dezelfde menschen, de eendere gesprekken, gedachten, verwachtingen. Hetzelfde verdriet, genot, wantrouwen, geloof, dezelfde laster, hoop, liefde. Hij zag het leven en de dood komen in een onafgebroken hopeloos eentonig rythme. Eenvormig van lijn, een vervig van kleur. Het erbarmelijke werkleven en de raadselachtige dood, de hopelooze eeuwige worsteling, de wanhopige eindelooze dood. De eeuwige verveling geeuwde uit de huizen de schuren, de stallen, rekte strekkend uit de menschen en dieren op, teemde traag over de wegen en het moedeloos versufte landschap.
Lusteloos en melacholiek tuurde hij de lange straat in en at wat van de dingen die voor hem stonden met lange tanden. Zijn hersens lucide in den nacht vinnig gespannen voor geluid en verbeelding, waren nu loom en traag troebel als oude wijn.
Het leven leek hier hopeloos ellendig, kleurloos wijl niemand de kleuren zag, zonder zon door de alledaagschheid van het licht, vreugdeloos om de stompzinnige herhaling, lusteloos door de versleten afgerafelde lusten, smarteloos omdat alle smart in alle fazen uitgeput was, liefdeloos en tijdloos, eindeloos herhaald in eindelooze verscheidenheid... en altijd weerkeerend tot het punt van uitgang. Een cirkel, een malle molen. 't Leven dat zich als een rat in den staart beet.
| |
| |
Hoe tergend onbeduidend leek dat waarachtige in de aarde vastgeankerde leven met al zijn nooden en teleurstellingen naast de fantastische orgie, de denkbeeldige lusten, vormen en kleuren die hij in den nacht gedroomd had.
En weer keek hij de dorpsstraat in, zag de boerinnen in haar sombere afgedragen kleeren met de ronde vruchtbare lijven strakgespannen onder de verwaterd-blauwe schorten, de hangborsten puilend in de nauwe jakken, het roestig kleurige peenhaar in spichtige knotjes op 't achterhoofd, de verweerde grove gezichten, de kouwelijk paarsche neuzen, de koele nuchtere oogen die geen zon, hemel of sterren meer zagen, onverschillig de straat afgluurden....
Wikkend en wegend deinden zijn gedachten rustig en gelaten op het roerlooze spiegelvlak van zijn lucht blauwe ziel. Lang bleef hij zoo soezen. Bij tusschenpoozen dacht hij aan Natascha. Toen de torenklok tienmaal geslagen had, stond hij aarzelend op, slenterde door de gang en ging de trap op naar zijn slaapkamer. Vluchtig bekeek hij zich in den spiegel, vond dat hij er zielig mistroostig uitzag en besloot eerst naar buiten te gaan voor hij Natascha ging bezoeken.
Nauwelijks stond hij buiten onder den wijden dom van den herfst hemel, met de frissche windvlagen in 't gelaat, de zon in de oogen of hij vergat alle melancholieke gedachten. Hij snoof den zoeten geur op van hooi en heide, van tarwe en rogge en vond de aarde jong en fleurig. Hij zag tegen het wit-en blauwe hemelfond de beuken en eiken met koperrood blarendak, de zonnebloemen en malven tegen de mosgroene houten schuttingen, de bruine en zilvrig grijze rieten huisdaken en genoot weer van de daverende kleurenpracht in het trillende zonlicht.
De wereld is mooi zei hij en glimlachte.
Hij liep met groote stappen naar buiten. Groette met vriendelijk herkennen de voorbijgaande boeren en de slanke populieren die in lange rij langs de blauwe beek stonden, het goudend licht wiegden in de trillende ragfijne toppen. Languit lagen de lila schaduwen neergevleid over de zilvrig beperelde maisch groene weide.
Toen bleef hij treuzelend voor de fluweelbruine heide staan die oneindig uitgestrekt onder den oneindigen hemel naakt en onberoerd voor hem lag. In geluidlooze galop draafden licht en schaduw over het mollig weeke heidekruid. Uit den hemel rilden koel en klaar de kristalijnen klanken van merels en roodborstjes. Hij voelde lust om verder te loopen, dwars over het veld naar de dennebosschen die zwartblauw
| |
| |
in teere golven tegen den ijlblauwen hemel schoven als zacht ronde heuvelen.
't Was of hij voor de eerste maal de heide, de bosschen en den hemel zag zonder gedachten, zonder herinneringen, zonder vergelijkingen. De zon bescheen hem en hij stond daar in den koelen herfstwind gelukkig zonder geluk als een boom. Hij rekte trots en overmoedig zijn lichaam en strekte de armen wijd uit en zeide luid, zacht glimlachend.
- Hoe eenvoudig kan het leven gelukkig zijn.
Van verre hoorde hij de plompe torenklokken klanken.
Met schrik dacht hij aan Natascha. Was hij naar 't dorp gereisd om te droomen of van 't leven te genieten. Diep in zich wist hij het smeulende lustenvuur. Bijna met angst dacht hij aan den nacht. Hoe zou hij haar thans begroeten?
Nu liep hij weer den langen weg terug. Krachtig stapte hij aan. Hij voelde het bloed warm door zijn lichaam, in zijn gelaat. Zonder eenige voorstelling van hetgeen hij nu doen zou liep hij het dorp in.
Trad de bekende winkel binnen, maar zag daar niemand. Keek in de kamer waar de oude David altijd werkte. Die was leeg en vol geluid van tikkend en slaande uurwerken. Juist wilde hij de lange witte gang doorgaan, toen hij haar vlugge rappe schreden hoorde.
- Natascha! riep hij en voor ze er bedacht op was zoende hij haar lang op den mond.
- Wees toch voorzichtig, zei ze ingehouden lachend. Vader! riep ze luid, raad eens wie daar is! Kom binnen, vervolgde Natascha nog aldoor zacht proestend. Hier is 't verloren....
- De verloren zoon, mompelde Henk.
Met een geheimzinnig lachje in de oogen keek de oude David naar de twee overmoedig gelukkige menschen. De bedaagde tante die scherp over haar bril loerde vroeg al dadelijk of Henk bleef eten. David moest naar een veiling. Tante naar de keuken.
In de stilte van de woonkamer zaten zij getweeën, sprakeloos de oogen naar den zon vlammenden tuin. Gelukkig om dit heerlijk dichte nabij zijn, om elkanders vreugde, om de fijne geur die de kamer parfumeerde. Gelukkig na de lange scheiding.
Geen van tweeën waagde het nachtelijk avontuur te bespreken. Het daagsche leven leek helder als sneeuw blank linnen in de zon op het groene bleekveld. Er waren kleeren om het naakt, er waren de vriendelijke woorden als grijze asch op gloeiend vuur. Ook zoo was 't
| |
| |
leven goed, zonder de korte spanne van driftig losbrekende passie, van stamelende woorden en hijgend verlangen.
Zoo leek 't geluk zuiver als bronwater in kristal, als 't zonlicht op het nat geregende gazon, de gloeiende kleuren der asters en malven, de roode wingerd slingerend om het prieëel. Gelouterd was hun geest, gelouterd de zinnen en gedachten. Hun liefde herboren. Blij en rustig als een man en eene vrouw die diep in elkaars gedachten gepeild hebben, zoo zaten zij daar 't leven te bekijken lijk een schouwtooneel. Zij begrepen elkander zwijgend glimlachend.
- Zie die vinken eens spelen, zei Natascha opstaand.
- Daar is een meesje, riep Henk. Jij lokt ze zeker in den tuin met vogeltjes zaad, vroeg hij.
Zij zwegen een wijle turend naar de vogels.
- Kijk die zwarte lijster daar 's te keer gaan. Wat 'n dikke regenworm heeft ie te pakken. Terwijl Henk het wijzend gebaar maakte, raakte hij toevallig Natascha's hand. Wat ben je koud zei hij de dunne witte hand streelend. Je lijkt nog bleeker dan vroeger. Als je zoo door gaat word je nog doorschijnend.
- En jij bent zoo stil geworden of je uit een klooster komt, meende ze glimlachend.
Terwijl hij nog altijd haar koele hand aaide, bekeek hij haar aandachtig. Haar gelaat leek nog smaller, fijner van teint en blauwer van schaduw om de oogen dan in den zomer. Hij meende dat haar oogen verheugd glansden. Maar ook onder dien vriendelijken warmen schijn bleven ze grondeloos als het barnsteen gouden water van een diep meer bij het avondschemeren.
- Je ziet er zwak uit Natascha.
- Dat kan wel, zei ze schouderschokkend. Ik slik weer staal en slaappoeders.
- Wat scheelt er aan? Ben je ziek.... nerveus....
- Bloedarmoede. Ik hou 't er voor dat m'n ziel bloedloos is. Ze lachte melancholiek. M'n hersens werken 's nachts altijd door als een dol geworden motor. Nou, dan ben ik 's morgens lui en slaperig.
- Wat hindert je, schat? vroeg hij dringend. Word jij nu ook al zwaar op de hand? Kom toch! Gooi die muizenissen over boord! Hij streelde nu haar bovenarm en gleed met zijn zachte warme droge hand over haar hals en wang.
Zij trilde even, haar wangen kleurden bloesemrose. Toen greep zij
| |
| |
de verleidelijke hand en zoende die lang en met wellust. Maar dan vroeg ze met volle vaste stem:
- Zeg me nu eens eerlijk waarom je gekomen bent. Zij keek hem onbeschroomd in de oogen.
Hij weifelde. Zou hij haar alles zeggen, hier in die huiskamer waar de portretten hingen van haar vader en moeder, der grootouders? Dorst hij het te wagen om haar hier van zijn dronken droomen en erotische fantasieën te vertellen? In deze kamer waar zij op den schoot van haar moeder leerde bidden en babbelen? Hij aarzelde. Een golf van sentimenteelheid leek zijn begeerte en hartstocht weg te spoelen. Hij zag alles in een valen mist. Hij loochende het ware doel en zei gedwongen vroolijk:
- Om jou weer te zien, liefste. Ik kon 't niet langer uithouden zonder jou. Ik moest je zien.... 'k wou je stem hooren.... ik.... je.... bewonderen....
- Aj! zei ze of ze zich prikte. Dat laatste plak je er maar zoo bij. Dat meen je niet en kun je ook niet. Wat was dat er naast. Nee! zweer nu as je blief niet. 't Geeft niemendal. 't Hindert niet. Zwijg nu maar. In godsnaam zeg nu niets meer.... Bewonderen! herhaalde ze schamper en lachte hysterisch.
Toen zwegen ze beiden angstig om het verloren paradijs van hun zonstralende stemming. Zij hoorden het zware tikken van de klok, een speeluurwerk liep af, rinkelende klankjes tinkelden lustig door den langen gang. Zij zwegen. Het hooggestemde gekweel van een zanglijster klonk in den tuin.
Natascha lag leunend in een breeden zetel. Inert lagen haar marmer witte handen in den schoot. Zij voelde een doodelijke moeheid over haar denken waren. 't Liefst was ze ingeslapen. Waar dienden alle woorden toe? Waarom had zij zijn leugen niet voor lief genomen? Zij wist immers wat hij van haar begeerde. Maar waarom dan die suffe schijnheiligheid, dat wanhopige zelfbedrog, dat kwetsende wantrouwen. Was zij dan een prooi die op sluipwegen betrapt en overvallen moest worden? Waarom die angst? Kon hij niet royaal voor zijn begeerte uitkomen. En toch diep in haar ziel verheugde zij zich over zijn kuischheid. Zij zag hoe hij leed onder die worsteling. Toen keerden haar blikken naar den tuin. Ze zag de zonstralen gevangen in de ronde harten der zonnebloemen en dacht na over het schaterend lachend kleurfestijn der asters en dahlia's in het dansend trillende stofgoud Een schaduw overlommerde haar. 't Hoofd achterover den polster- | |
| |
rand geleund liet zij zich zoenen op den mond en de oogen. Zij ademde zacht en tevreden; als een slapend kind glimlachte zij.
Toen zij opkeek zag zij Henk bevend en trillend, doodsbleek tenden adem voor haar staan. Haar oogen gluurden, passief tusschen de lange wimpers. Haar mond stond als een granaatroode kelk open. Zij zag hoe zijn neusvleugels trilden, hoe hij den geur opsnoof, hoe zenuwachtig zijn handen beefden, hoe donker dronken zijn wijd gesperde oogen blikten.
Opnieuw wilde hij zich overbuigen. Maar iemand rammelde aan de deurkruk. Hij hoorde tante's stem in den gang uitvaren tegen de meid in de keuken. Daarna trad zij schoorvoetend binnen.
Natascha zat weer met dien kinderlijken schuldloozen lach recht op in den grooten stoel. Met kalme stem zei ze luid:
- Ik hou' niet van Wedekind. Zijn werk lijkt me zoo on-af. Wànneer het spel ten einde is denk je: daar komt nog een bedrijf.
- Dat komt dan ook, zei Henk nerveus lachend. Maar dat speelt op een andere plaats. In 't leven zie je de laatste acte. Hij liep met kleine passen voor de breede glazen tuindeur.
Tante scharrelde in een kast, nam er een doos uit en vroeg stilstaand bij de open deur:
- Willen jullie niet een kop lekkere chocolade.... of liever koffie.
- Koffie, riep Natascha.... en jij Henk?
- Ja, koffie antwoordde hij en grinnikte zachtjes.
Hij zat weer en beschouwde Natascha die loom en mat, de knieën gekruist, de handen gevouwen om 't achterhoofd, weggedoken in den leunstoel lag. Hij volgde met vleiende blikken de soupele lijn van wreef en kuit, de vaasvormige ronding der dijen als met handen glad gestreeld onder den rok van donker groene crepe de chine, de smachtend dunne taille, de ontplooiende buste in de reseda kleurige blouse met het doorzichtige chiffon om den ivoor harden hals. Was alles zinsbegoocheling, vermooide hij haar slechts om zijn begeerten hooger te doen steigeren?
Natascha overpeinsde waarheen dit spel nu leiden zou. Zij was nieuwsgierig over de ontknooping. Zou hij den moed hebben om het ‘dat bijzondere’ aan haar te vragen. Welke kronkelpaden zou hij nu weer inslaan om dat dom eenvoudige doel te bereiken?
Voelde en zag hij dan niet dat dit bijzondere voor haar zoo weinig te beteekenen had? Wat zij verlangde stond daar torenhoog boven uit. Dit was een edel spel der zinnen durend korte stonden. Dat het
| |
| |
hoogste waartoe een man en eene vrouw in 't leven konden komen. Het binnen treden in de wonderlijke paradijs tuinen van het gedachten leven. Het saam door voelen der onaardsche schoonheden, het peilen van leed en smart, het liefhebben van kinderen om de liefde van man en vrouw..... Ik wordt sentimenteel dacht ze en er glansde spot in haar oogen toen ze Henk hoorde vragen:
- Waar kunnen we alleen zijn.
Zij lachte zacht. Ze zouden elkaar krijgen de twee verliefden. Turend tusschen de vluchtige vlinder schaduw der wimpers antwoordde zij langzaam:
- Dat weet ik heusch niet jongen.
- Zou je hier weg kunnen?
- Nog al moeielijk.... maar ik kan het probeeren.
- Kom naar de stad zei hij. Kun je niet iets verzinnen?
- Dat zou wel kunnen.
- Dan vertrek ik morgen.
- Waarom zoo spoedig. Is er zoo'n haast bij zei Natascha verwonderd.
- Nee - dat niet.... of later.... als jij niet wil.
- 't Is nn zoo mooi, zei ze half luid en keek droomerig naar Henk en dan den bloementuin in. Deze stonden komen nooit meer terug, jongen, nooit meer, denk daar aan.
- Altijd.... elken dag, als jij maar wil.
- Hoe dan, vroeg ze plotseling opgewekt.
- Als we getrouwd zijn zei hij, maar zijn stem klonk haperend als de belslag van een bijna afgeloopen klok.
- Dat doe jij niet jongen, meende Natascha schamper.
- Wanneer jij maar wil, antwoordde hij ook weer aarzelend.
- Zal ik je dan maar laten wachten tot....
Hij keek haar met hondenoogen aan en zweeg.
- Arme jongen, zei ze spottend, wat heb ik je er daar in laten loopen. Echt! zoo bedoelde ik het niet. Zit nu maar niet zoo diepzinnig te kijken. Ik zal je niet aan je woord houden.
Hij zat als een betrapte leugenaar op z'n stoel in gedwongen moeielijks houding, 't Schaamrood vlekte zijn kaken. Was hij dan zoo de minder dier vrouw? Was haar geest zoo fijn geslepen dat hij als een kristallen kelk de klank, zijn gedachte resonneerde?
| |
| |
| |
De Kruisweg.
Een druilige motregen sijpelde als zweetdroppels langs de bewasemde treinvensters. Een klamme kille mist rookte over de leeggegraaide zwarte aarde.
In een hoek van den coupé zat Henk, levensmoe, zonder één zinnelijke gedachte. Telkens wilde hij zich voorstellen hoe Natascha zou zijn alleen met hem in de eenzame kamer van het hotel. Maar voor zijn geloken oogen doemde slechts een melancholiek stil wezen op, dat hem met om-lommerde weemoedige oogen aanblikte. Zoo zag hij haar in de huiskamer zitten, turend naar het lage grauwe zwerk dat als een versleten vervuild zeil over het grijze dorp hing. Hij zag haar alleen bij de twee meewarige ouden. Alleen door het huis gaan, de oogen doelloos in de ruimte schouwend. Altijd wachtend op een toevallig geluk dat niet kwam. Hoe vertwijfelend moede kon ze naar buiten turen met droge oogen, zinnend over het leven, de liefde, de eeuwigheid en de gelukkig dood. Hoe ze uit haar bed opstond met den nieuwen geeuwend grijnzenden dag onmiddellijk voor haar blikken. Hij zag haar huishoudelijke dingen doen om de tergende sarrende verveling te verschalken. Naar de klok turen wier wijzers voortslopen, een boek openslaan, lezen, geeuwen, weer naar de klok kijken en dan thee schenken. Hij zag haar voor de blinkend wortelnoten kast staan, het blauwe faience bekijkend, het brooze Sèvres betastend met de delicate vingertoppen of bladeren in oude folianten.... en weer naar de klok turen. Hij zag haar in 't warme gouden schijnsel der petroleumlamp tusschen vader en tante aan tafel zitten. Hoorde haar stem zoet vloeiend vol geluid vage antwoorden geven op ondoordachte vragen. En volgde haar weer naar haar slaapkamer waarheen ze langzaam met tegenzin ging. Hoe ze zich ontkleedde, lusteloos en moede. Hoe ze naar het blinde buurtvenster keek en de gordijn liet neerrollen. Het kleine horloge opwond, de wijzertjes voor zette dan duurde de nacht korter. In bed stapte, zuchtend wakker lag, uur en half uur tellend, luisterend naar het vlijtig tikken van het wekkerklokje. Hoe ze radeloos gemarteld door slapeloosheid dan maar weer een dubbele dosis broom slikte om ten
leste inert als een doode in te slapen.... En weer een nieuwen dag met oude verveling.... suffe uren en versleten klokke klanken.
Maar dan twijfelde hij weer aan zijn grauwe voorstelling. Zou haar leven wel zoo eentonig wegkwijnen? alles wel zoo grijs zijn als hij zich
| |
| |
verbeeldde? Kwamen er geen zonlichte dagen met kleur, genot en afwisseling? Verschenen er geen kwasie verliefde mannen en jongens, slimme handige vriendelijke collega's die Natascha verlangden en de huwelijksgift? Kom! dat suffe peinzen over haar grijze leven was toch wel heel benepen. Ieder droeg zijn eigen leed. Had hij dan minder geleden. Waren de dagen voor hem vol stralend geluk geweest.
Voort snelde de trein de stad tegemoet waar hij met Natascha saam zou zijn. Daar aan alleen wilde hij denken. Sterk moest een mensch slechts zijn om de zonnezijde van het leven te zien en te genieten. De zwakken verkwijnden in leed en zelf geheeld verdriet.
Zij konden en zouden gelukkig zijn. Niet lang, niet uren en dagen, maanden jaren. Even vervelend als 't liedje zou dat huiselijke geluk worden. Een slap steeds verdund aftreksel. Trouwen-trouwen - vroeg hij zich af. Hij tuurde door het bewasemde venster naar buiten. Nee, overlegde hij, een kort geluk en de eeuwige gelukkige herinnering.... Je bent een ploert, zei hij.
| |
Nathalie.
Een dag na het vertrek van Henk had zij haar vader koel en rustig gezegd, dat zij nog eens naar de stad zou gaan om den dokter te raadplegen. Zij sliep weer slecht en de poeders brachten geen baat. Op de meelijdende zorgelijke vragen der ouden gaf ze korte klare antwoorden.
Zij deed haar dagelijksche bezigheden even gewoon en apathisch als alle voorgaande dagen. Dan zat zij lange stonden in den leunstoel bij het breede tuinraam, met een boek in den schoot.
Zoo lang Henk in haar nabijheid toefde, meende zij het gansche spel als een diepe en klare vijver te doorzien. Maar nu zij alleen met haar eigen gedachten te rade ging, leek alles troebel en ondoorzichtig. Waarom was zij zoo meisjesachtig onbaatzuchtig geweest? om hem gelukkig te maken? Waaruit bestond dat geluk? In haar overgave.... in het uitvieren van hun beider zinnen.... Maar wat dan? Wat zou daarna komen? Wat zou er overblijven van het geluk dat zij zoo lang in haar ziel gekoesterd had? Zou er nog een schijn van hoop overblijven wanneer zijn verlangen gestild, zijn begeerte voldaan was?
En opnieuw bedacht zij hoe goed alles zou kunnen zijn wanneer zij met Henk voor altijd saam zou blijven.
Moeder te worden van de kinderen door hem bij haar verwekt. De vreugde die elke nieuwen dag zou baren. Het zinnelijk en geestelijk
| |
| |
genot om met hem te leven. Hoe goddelijk schoon zouden de dagen zijn. Een eindelooze rij van telkens weer nieuwe beelden doemde voor haar starende oogen op.
Zou zij nu alles, alles verliezen door toe te geven aan zijn puur zinnelijk verlangen? Was er niets meer in hem overgebleven van die zoete dwaze maar toch ook hartstochtelijke verliefdheid? Waren die schoone fantasieën nu op eenmaal als witte teere bloesems in een vrieskouden voorjaarsnacht, verschrompeld en vernietigd?
Hoe had zij in den zomer gedroomd van een landschap vaag opkleurend en nog vager omlijnd in een teer blauwen nevel waardoor de opgaande zon goudstof zeefde. En telkens had ze dan verwacht dat zij met klare oogen het vreemde schoone droomland eindelijk in zijn goddelijke pracht zou zien. Waarom zag zij nu slechts trootsteloos grauwe verschieten? Het geraamte der dingen als het staketsel van een kermis bij afbraak?
Eerst had zij Henk slechts vergeleken bij de andere jongens en mannen die zij vluchtig sensueel verliefd gekend had. Toen was er iets in haar ziel ontbloeid waarvoor zij geen verklaring wist. Liefde, had zij gezegd. Liefde? Verlangen naar een kind, een onweerstaanbaar verlangen om bevrucht te worden door dien eenen uitverkoren man. Moedertje te spelen over hem en zijn kinderen. Zij wilde met hem trouwen. Was dit baatzucht, verdacht egoisme? Maar ze had hem toch ook zinnelijk begeerd. In zwoele zomernachten met uitgestrekte armen en trillend lichaam naar hem verlangd. Ze had toch dagen en weken geestelijk overspel met hem bedreven tot ze in weerzin de droomen en haar ziel en lichaam verfoeid had. Hoe had ze in nachten gesmeekt om verlossing van die tergende droombeelden.
En toen was er klaarheid gekomen. De goud doorstraalde blauwe nevels die over het droomschoone landschap zweefden waren door een frisschen morgenwind uiteen gedreven. Naakt en koel lag de vruchtdragende aarde als een glanzend schoon vrouwenlijf voor haar starende oogen.
Eindelijk was Henk weer terug. Zoo groot was haar vreugde geweest dat zij naakt voor hem gedanst had. Dien stormnacht had zij zijn heete begeerte schroeiend als wit gloeiend ijzer op haar huid voelen branden. Dien nacht reeds was haar overgave met zin en ziel geschied. Dat was de volkomen bevrediging geworden van haar nachtelijke droomvisioenen.
Kon zij haar lichaam nog schaamteloozer prijsgeven? Aan den gie- | |
| |
renden stormnacht, aan zijn krankzinnige blikken, aan zijn lijf dat rillend van verlangen sprongbereid dierlijk om eindelijke bevrediging raasde?
Wat nu nog gebeuren moest was alles ordinair. Waarom verlangde hij die daad van haar. Was hij dan toch slechts als de anderen die zij gekend had? Was zij niets meer waard dan een beetje erotische lusten? Een omhelzing en dan adieu?
Zij kende dat verlangen.... en de bevrediging.... de koele rust.... soms de reactie pijnlijk en gevolgd door een weerzinwekkende ontnuchtering. Maar de daad? Was die gemeen? De handeling slecht? In liefde alleen? Waarom moest wat de natuur voorschreef, dictatoriaal beval, omhangen worden met klatergoud, moraal verzinsels en dichterlijke phrases? Waren mannen en vrouwen niet geschapen om natuurwetten te vervullen? Spraken de bloemen van zedelijkheid en moraal wanneer zij zaad over de aarde strooiden?
Zoo dikwijls had zij over die begrippen nagedacht en er ten slotte vrede mee gesloten.... maar hoe nu? 't Was of haar zinnen verstard waren. Geen passie en geen lusten hitsten haar heete bloed op. Wat gaf haar dit zeurig denken. Het leven vroeg om daden. Als zij 't geluk deelachtig wilde worden, dan moest ze met slim overleg Henk omstrikken. Maar die overweging vond zij schandelijk.
Suf geprakkizeerd stond ze op, dwaalde door den tuin of liep naar haar slaapkamer om de reisbenoodigheden in te pakken. Tot driemaal toe had zij het nachthemd reeds verwisseld. Lachend om haar vrouwelijke behaagzucht had zij de fijne batisten chemise met een bleek lila zijden lint versierd. Zij had de dunne kant tegen het licht gehouden en zachtjes met heur hand gestreeld. In den spiegel zag ze haar vroolijke oogen blinken van heimelijk verlangen. Een zalig warm gevoel van weelde welde als een bloedstroom door haar lichaam.
Zij zou zich maar gelaten aan den stroom overgeven. Zij voelde geen kracht meer om haar eigen lot te besturen. Alles scheen ook zonder tweestrijd te kunnen geschieden. Er was geen wil toe noodig. Zoo maar stilletjes en zachtjes geest en lichaam laten drijven. En dan misschien in een koel glashelder water rustig zinken, om voor goed af te zijn van al die nuttelooze pogingen iets van zich zelf te maken en richting te geven aan de bandelooze stroomingen en draaikolken van haar gedachten.
Zoo verlepte de dadenlooze dag in hopelooze beschouwingen.
Maar toen het licht in de kamer brandde voelde ze plotseling weer
| |
| |
een groote blijdschap in zich oplachen. Als zong daar binnen in haar geest een nachtegaal zoo verheugd dacht ze over het weerzien van morgen. Zij nam Verhaeren's schoonste boek en begon aandachtig het sublieme vers te lezen:
‘Je ne raisonne pas, et ne veux pas savoir....
Zij herlas het zoete gedicht en sloot dan de oogen en herhaalde fluisterend zacht telkens weer de woorden:
‘Soyons simples et bons -
Zoo was, zoo kon het leven niet moeielijk zijn. Menschen maakten het wrang en bitter, leelijk en afstootend.
Maar zij zou met Henk een mooi nieuw leven opbouwen. Alle dagen en alle nachten met hem. In de eigen woning met de dingen die ze beiden mooi vonden, met de boeken die ze beiden liefhadden. Met de kinderen die zij zouden koesteren en opvoeden.
In dat gelukzalige blije verschiet zag ze de avonden waarin het lamplicht goudig straalde, zag ze de rustige nachten diep donker blauw met flonkerende sterren.
En weer las zij met half geloken oogen:
‘Heures du matin clair’ ‘Heures d'après midi’,
Heures superbement et doucement élues....
(Wordt vervolgd)
G.J.M. Simons.
|
|