| |
| |
| |
Verzen.
De zee ligt als een zwarte marmerzerk,
Met ring'lende aders grillig overtrokken,
De wolken staan in grauw granieten brokken,
Zwaar dreigt het roerloos, steil gestapeld zwerk.
Heel in de verte vliegt, met zwakke schokken,
Een vale gloed op schuwe schimmenvlerk,
En aan mijn voeten woelt de branding sterk
En bruist zijn eeuwig leed en wil mij lokken.
Maar luider dan de branding dreunt de donder,
En luider dan de donder klaagt mijn hart,
Want in mij is het marmer-kil-en-zwart....
De zon van 't kinderlijk geloof daalde onder,
De matte maan der twijfel klimt en wast,
Ach Leven! waarom houdt gij mij zoo vast?
| |
Largo.
Half uit doem van nacht en droomen
In mijn ziele-zaal ontwaakt
Waar vale angsten mij omloomen,
Weet ik dat het licht genaakt.
Hoog in reuzenkracht van lijnen
Zwaar geplooid aandachtig hangen
Breed-zware eeuwigheids-gordijnen
Voor het land van mijn verlangen.
Als mijn droomen droomen blijken
In onhoorbaar hooger Heden,
Zal éenmaal.... de voorhang wijken,
Ik opnieuw in vrijheid treden!
| |
| |
| |
De boeman.
De nachtwind huivert door het bosch,
Ik zit in 't weeke, natte mos,
Ik hoor.... ik zie.... een sprokk'laar gaan
Hij ziet me in starre ontzetting aan,
Hij schiet mij rap voorbij, aldoor
Ai mij! Hoe zal de Dood eens voor
Wat is het vreemd dat gij zoo need'rig zijt....
Gij, die mijn somb're schichtigheid, mijn hoogen
Ontémb'ren trots met éen blik uit uw oogen,
Eén zoet gefluisterd woord van teederheid,
Stil naar der menschen kalme dreven leidt....
Uw trouw heeft mij tot tránen toe bewogen,
Uw vreugd' heeft mij met heiligheid omtogen -
Wat is het vreemd, dat gij zoo néed'rig zijt....
Maar laat dan míj met schallend koop'ren taal
Uw schoonheid uitbazuinen, dat verwónd'rend
Elk ophoore in wiens hoop de scheem'ring viel -
O dat voor héel een luist'rend volk mijn ziel
Uw roem verkondige als een bréed-uit dond'rend
Kérk-orgel door der eeuwen kathedraal!
| |
| |
| |
Εὺτέρπη
O als ge wist van 't leed voor u geleden,
Waar heel dit bérgland van weergalmen zal -
Maar hoog en ver, gelijk een waterval,
Klatert uw lach-stem door het blauw Verleden!
O Kind van licht en wind, hoor mijn gebeden!
Roep mij tot u! Altijd en over-al
In bérg en dal roep ik om u want al
Mijn moed en kracht is me als een stáf ontgleden.
Ik ben verdwaald. Onzéker gaan mijn voeten.
Mijn brandende oogen zien den dag ál doffer.
Keer tot mij weer! Laat mij niet langer boeten!
Laat mij niet ondergaan! Wees mij genadig!
Vriendschap en Liefde heb ik u wreed ten offer
Gebracht en velen noemen me al misdadag.
| |
Een witte schelp.
Een witte schelp, door mij van 't strand
Fijn trillende op mijn open hand,
Speelt met mijn droomen....
Een kopje.... een spits-spiraal'ge kroon,
Gelijk een spróok-prinsesje schoon,
Ik breng haar zachtjes aan mijn oor
En luister.... luister....
Zij praat mij vreemde dingen voor,
| |
| |
Wat is er tusschen ons gekomen?
Mij volgt in waken en in droomen
Zijn onze als bloemen teere kussen
Vóor dat de lente-nevel tusschen
Er gloeide tránenlicht in je oogen,
Kwam telkens vaster.... O dit hooge,
Men zegt dat Liefde en Schoonheid nooit vergaan.
Maar als ge alleen ligt, uit uw zoetste waan
Ontwaakt, verbáast ge u dat de rook zoo traag
Vervaagt, die ge uitblaast in een zonlicht-baan.
En zoo ge tháns nog niet in dof geklaag
Uw hoop vervloekt en lacht van haat en spijt, -
'k Hoor reeds uw noodkreet om vergetelheid!
|
|