| |
| |
| |
| |
De vrouw die wachtte.
I.
De boomen voor de hooge grauwe huizen dorden al. Als een wat triestige omlijsting stonden ze er langs de overdrukke kade.
Vanaf het witgeschilderde dek van de breedrompige Batavierstoomer zag Minne ze, stil en gelend in het late middagzonlicht, en hoe de hemel hardblauw spande boven de bezige havenstad. Ze voelde de kilte van de schaduwplekken en ze dacht, in een smartelijke verbazing:
Maar het is herfst vandaag.... De eerste herfstdag!
Het leek haar, in haar overspanning, van een wel heel toevallige noodlottigheid, dit afsluiten van den zomer op den dag van haar vertrek, als zou nu ook het tijdvak van geluk voorgoed achter haar liggen. Scherp meende ze opeens te proeven dien prikkelenden geur die enkel van den herfst is, een geur, heugenis wekkend aan roestbruin verbloeiend heidekruid, welkend loof en aan van smalle slootjes het drabbig-donkere water. Ze ademde diep, even was daar, nauwelijks beseft, een smachten naar nieuw geluk.... Doch meteen rees voor haar op het leed. Het klemde op haar keel, alle levensblijheid smorend. Ze verzuchtte zenuwachtig:
- Wat duurt het lang, zal die boot dan nooit afvaren!
Geleund tegen de verschansing, aanschouwde ze met starre oogen het gewoel op de kade. Daar sjouwden ze met kisten en balen, sleepten die over de smalle plank aan dek, waar anderen ze zakken lieten in het diep van het ruim. En aldoor nog jachtten er reizigers aan, in taxi's, of bepakt en beladen uit de zijstraten die uitmondden aan de rivier. Ondanks haar verdriet genoot Minne even de voldoening, dat zijzelve al rustig hier stond, haar bagage in de hut, alles in orde. Dolf zorgde overal voor. En nu moest ze daardoor wel aan hem denken, al vermeed ze dit al dien tijd. Hoe het hem te moede zou wezen? Treurig, of misschien....? Ach nee, op zijn aandringen toch vertrok ze! Vreemd, hoe ver de gebeurlijkheden der laatste weken achter haar
| |
| |
lagen; ze voelde zich bijna kalm, alleen zoo eenzaam, onuitsprekelijk eenzaam....
Zelfmedelijden dreef haar de tranen naar de oogen. Ze probeerde ze terug te dringen. Door een nevel tastte ze naar den zakdoek, wischte tersluiks langs haar gezicht. Opnieuw nam ze zich voor, dààr nu niet aan te denken, zijn naam niet op te roepen.
Rank in haar wijden wolligen reismantel, de baret van zwart fluweel neergetrokken over het voorhoofd tot aan de groote donkere oogen, liet ze hulpeloos het gewoel langs zich trekken.
Aan de kade verzamelden zich groepjes, die vertrekkenden een afscheid kwamen toewuiven, Dolf had ook willen blijven, flitste het door haar heen. Ze had hem gesmeekt weg te gaan, niet te wachten tot de afvaart. Wel grif voldeed hij aan dat verzoek, bedacht ze schrijnend. Als hij eens werkelijk opgelucht zou wezen over haar vertrek...?
Een weeë droefheid doorbeefde haar, ze durfde niet verder erover doordenken. Wezenloos voor zich heen starend, voelde ze den Septemberwind koel aan haar wangen. Over het water waasde grijze nevel aan. Weinige uren nog, en het werd avond....
Ze kreunde zachtjes, in een plotselingen afschuw voor den komenden nacht. Meteen schrikte ze op, beheerschte zich. Doordringend getoeter overstemde het rumoer aan de kade, loopplanken werden ingehaald, kettingen rinkelend aan dek geworpen. Een laatste passagier kwam nog amechtig aangedraafd. Eindelijk dan, ze voeren af!
Langzaam maar dreef de boot af, door een koen sleepertje, onder schril gefluit, van den wal getrokken. Afgeleid keek Minne toe. Ze zag de als langzaam achteruit deinzende kade, het fladderend beweeg van witte doekjes aan geheven armen. De andere reizigers, nevens haar gedrongen langs de reeling, zwaaiden druk terug. Een onwezenlijke stilte viel in, maakte alles oneigenlijk, als op een bioscoopfilm.
Flauw onderging ze een gewaarwording van verademing, al drukte tegelijk dat besef van verlatenheid, van te zijn uitgestooten. O, hij deed wel met haar wat hij wilde, stoorde zich aan niets! Hij ijlde nu naar die andere, terwijl zij....
Een floers dreef voor haar oogen, terwijl ze roerloos bleef staren naar de kade, of ze toch nog wat verwachtte.... En zie, daar eensklaps lichtte het door haar tranen heen. Dolf! Dus toch, nog niet weg, haar jongen!
Uit de havenstraat kwam hij, op dit laatste moment; hij repte zich, verbreed nu in het fladderende grijs van zijn overjas, kloek, ietwat
| |
| |
plomp op zijn stevige beenen. Hij naderde den waterkant, drong zich door de menschenrijen, zijn oogen speurden.... Met een gesmoorden kreet boog Minne zich naar voren, wenkend als dol met haar verfonfaaid zakdoekje. Nu zag hij haar, hij zwaaide met de hand, en ze wuifde weerom, nog eens en nog eens en nog eens.... Haar arm bleef ze heen en weer bewegen, werktuigelijk, terwijl haar wanhopige oogen hem indronken, heel dat lieve bekende van zijn gestalte, zijn stoeren blonden kop, het helle blauw van zijn oogen. Waar was hij zoo plotseling vandaan geschoten en waar hield hij zich zoolang weg?.... De kade week aldoor terug. En hij stond daar, op zoo weinige meters afstand, terwijl ze heenging, heen moest uit zijn vertrouwde nabijheid, wie wist voor hoe lang.... O, maar het kon niet! Het kon niet!
Met een snik liet Minne haar arm zakken. Flauw onderscheidde ze nog een glimp van zijn grijze jas. Waarom bleef hij daar staan? Waarom liet hij haar vertrekken? Wankelend baande ze zich een weg tusschen menschen door, die allen zoo vroolijk leken.... Langs de smalle looperbelegde gang bereikte ze haar hut; ze sloot de deur achter zich op den koperen grendel.
Een stilte daalde hier op haar neer. Gedempt drongen van boven de dekgeruchten door, dichterbij verward geroep en geloop, van reizigers die vanuit hun hutten bevelen gaven, of de eetzaal zochten. Doch dringend en onherroepelijk deunde tegen de wanden van de boot het durend watergeklots, door het ronde raampje zag ze, hoe wijdglanzig uitlei het watervlak, dat al verder haar scheidde van hem.
Ze zette zich op de hutbank; de handen voor het gezicht schreide ze onweerhouden. Hoe meer ze zich ging indenken in dat pijnlijke geval, te milder vloeiden haar tranen. Tot ze ten laatste niet meer denken kon. Lang zat ze dan stil voor zich uit te turen, het vochtig geworden zakdoekje in de hand. Haar oogen brandden in haar hoofd als wonden, bleek en erbarmelijk zou ze er zeker uitzien. En Dolf, die kon geen huilende vrouwen uitstaan....
Die gedachte liet niet meer van haar af. Ze knipte het elektrische op, liet water loopen in het bassin, bette zich de oogen. Nauwelijks durfde ze in den spiegel zien, maar nu ze het deed viel het mee. Al zóó betrokken zag ze de laatste dagen, zóó verweend, dat het haar weinig meer trof. Met trage bewegingen ontdeed ze zich van mantel en hoed, borstelde het haar, dat als een kapje van bleekbruine zijde zacht en glad om haar klein hoofd lag, en besprenkelde zich tenslotte met lavendelwater.
| |
| |
Hierdoor wat afgeleid, leek het leed wel een oogenblik gemilderd, ze zon erover naar de eetzaal te gaan voor den maaltijd. Het denkbeeld er te moeten aanzitten met onverschillige vreemden lokte niet, liever bleef ze hier wat lezen, om zich vroeg te rusten te leggen.
Ze zocht den bundel schetsen van de Maupassant, onderweg door Dolf gekocht, ze werd erdoor herinnerd aan zijn goedheid, zijn hartelijke zorg voor haar, al die jaren. Opnieuw, als zoo vaak deze laatste vreeselijke weken, welde in haar een pijnlijk verbazen hoe hij haar dit had kunnen aandoen....? Ze schokte de schouders, in een kwellend vermoeden.
| |
II.
Een poos had ze zoo gelegen. Hoe lang? Hoe kort? Ze wist het niet. Ze bracht het niet verder dan de lectuur van een paar bladzijden, van zelf dwaalden haar gedachten af, als vogels, die aarzelend uitfladderen om nog aarzelender terug te keeren.
De boot, breed en rompig, maakte toch vaart, kalm snijdend het grauwe water van de breede rivier. De lage landen langs den stroom, met de kleine huisjes, een enkele torenspits, verdwenen allengs, als weggewischt door den zilveren nevel die zich spreidde tot aan den verren kim.
Gedachtenleeg tuurde Minne door het raampje van haar hut. Verdiepen deed ze zich nu nergens in. Toch, al werkten haar hersens niet klaar, de beklemming liet niet af. In die eindelooze watermassa meende ze te vinden een afspiegeling van de eindeloosheid van het eigen verdriet, en maar vaag lichtte zijn belofte. Wanneer zou hij haar komen terughalen....?
In haar handen, die ze zelve klam voelde, hield ze omvat den brief, die Dolf haar gaf terwijl hij haar naar de boot bracht. Zij lijdt evenzeer als jij, had hij gezegd, als een verwijt. Ze heeft je dit geschreven, wil je het lezen als je op zee bent? Nee, ze las het nu nog niet, al nam ze het uit haar taschje. Wat kon die indringster haar te zeggen hebben....?
Weer zochten haar oogen den einder af, enkel grijze lucht boven het grijze land, soms de romp van een andere boot, iets als een zeil, ver weg, en dan de roetige rook uit de eigen zwarte schoorsteenpijp.
Ze sloeg opnieuw het boek op, trachtte te lezen. Het vlotte niet, te zeer kwelden de oude gedachten. Hoe was het toch gekomen en zoo
| |
| |
ineens....? Of ontstond het integendeel heel geleidelijk, had ze enkel gedroomd met open oogen, totdat ze eruit wakker schrikte....?
Meedoogenloos klaar, als een bont en barok schilderij, stond het armzalig verloop voor haar op. Instinctief rechtte ze haar rug, alsof ze zich verdedigen moest, doch gelijk al begreep ze het onnoodige van dit gebaar. Een pijnlijke trek kwam op haar bleek gezicht.
Vaag dook weer op dat vermoeden aan eigen tekortkomingen.
Den heelen zomer hadden ze telkens kleine kwesties gehad om onbeduidendheden. Wat was het toch, dat haar vaak zoo ongeduldig, zoo bits en ongedurig deed zijn tegen hem, terwijl ze hem toch alleen lief had, buiten alle maten van hem hield....? Vooral zijn stugge werkbuien prikkelden haar, al besefte ze tegelijk vlijmend haar onredelijkheid Ze kon hem ten laatste niet meer uitstaan zóó, machinaal rondbeenend door de kamer met starre, als afwezige oogen die haar tegenwoordigheid nauwelijks schenen te bemerken. Ze koesterde zelfs een zonderlinge haat tegen al die stomme boeken en papieren die hem van haar afhielden, tegen de eindelooze drukproeven, waarover hij met gefronste wenkbrauwen uren gebogen zat. Zóó dreef ze zich ten slotte òp tot een radelooze zenuwspanning, die ze uitte door hem te irriteeren - kleine onwilligheden, plagerijen van allerlei aard, met diep-in een wreede pijn om het eigen doen, en een fel verlangen, dat hij plotseling zou opstuiven, haar schudden bij de schouders, haar slaan.... Hij deed dat nooit. Als hij eindelijk het geduld verloor, sloot hij zich op in zijn werkkamer, of erger, liep hij de deur uit. Dadelijk, slonk dan haar opwinding, bleef er enkel berouw, een wanhopige spijt over de eigen onbeheerschte luimen. Tot, luttele dagen later zich het zelfde herhaalde, waarbij ze beiden allengs al langer mokken bleven.
Pijnlijk rimpelde Minne het voorhoofd, in het martelend bezinnen. Ja, heel dezen heeten zomer leek louter oneenigheid geweest! Een verruiming eigenlijk, toen hij er voor een veertien dagen uittrok, naar zee, om studies te maken voor een werk. Zooals altijd, als hij op reis ging, haastig en verlaat, met dit nog te doen en dat nog aan tegeven, namen ze een kort afscheid. Maar ditmaal verzuimde hij zelfs haar hartelijk te zoenen.... en ook zij deed het niet, liet hem uiterlijk onbewogen gaan. Toen de deur achter hem dicht sloeg, besefte ze haar eigen tekortkoming en zijn onverschilligheid. Was het dan al zoo ver tusschen hen? Een bittere kilheid overviel haar daarna.
Eenige dagen latereen kort briefje van hem: of ze wilde over komen; de frissche zeewind zou wel haar booze buien verwaaien!
| |
| |
Klaar heugde Minne haar verontwaardiging over dat zinnetje. Alsof dus de schuld schuilde bij haar alleen! Gewild-koel antwoordde ze, dat het haar rustig thuis alleen best beviel. Dit laatste zag ze nu als haar fout. Hij bleef aan zee, en dààr, daar begon het. Of wie weet, was het al lang zoo ver.... In elk geval, hij riep haar, en ze kwam niet.
Sleurig sleepten voor haar die dagen van zomerloomte voort. Haar weigering berouwde haar, graag zou ze naar hem zijn toegegaan. Koppigheid weerhield haar. En terwijl ze lusteloos de trage uren verknoeide tusschen de stapels boeken, de krantenknipsels en halfbeschreven vellen in zijn werkkamer, waar het nog het minst broeiërig aanvoelde, liet ze hem vrij.... o, ze gaf de andere wel gemakkelijk spel.
De nagels gedrukt in de handpalmen, zóó riep Minne voor zich op zijn bekentenis van later, die zinnen, amper eerst tot haar doorgedrongen. Hoe ze, een oogenblik, dwaselijk nog hoopte op een misverstaan, een misplaatste grap.... Doch iets onzekers, een vreemde verlegenheid in zijn stem, anders zoo frank, zoo open, deed het haar wel beseffen. En eensklaps begrijpend, barstte ze toen uit in snikken, radeloos, zonder één woord van verwijt of verweer....
Ook nu drupten haar, bij dit herdenken, de tranen langs de wangen. Ze balde de handen, ze verachtte zichzelve om haar zwakte, haar onmacht. Vergoot ze dan enkel tranen, kon ze niet haten, niet vergeten, inplaats van zich over te geven aan laffe droefenis? Hij versmaadde haar, verstootte haar voor die andere, en zij, ze bleef zich aan hem vastklampen, ze hield nog aldoor van hem, meer dan ooit! Dat ze zich liet bewegen tijdelijk hem alleen te laten, vond immers alleen zijn grond hierin, dat ze zelve inzag dat blijven niet baatte, het hem integendeel verbitterde, nader dreef tot die andere. Omdat heengaan de eenige kans bleef hem te herwinnen.
Later, weer bij haar terug, zou Dolf in evenwicht raken, zich hervinden in zijn werk, zijn kunst, die hem toch boven alles ging. Tot zoolang moest ze wachten, in Londen, bij Nell, haar getrouwde oudere zuster. Daar zou hij haar halen....
Ja, hij kwam haar halen, hij beloofde het. En wat hij beloofde deed hij. Nog bij het wegbrengen op de boot, zij samen in de hut, had hij haar in zijn armen genomen, het stellig herhaald: het zou alles terecht komen, ze moest het zelve bedwingen. Begrijp je, zei hij, blijf je hier, dan is het elken dag ellende, we zijn beiden overspannen. Ga je weg, dan worden we weer onszelf.
Misschien was die opvatting zoo kwaad niet, dacht Minne nu. Ze
| |
| |
zou in Londen vertellen, eens wat afleiding noodig te hebben. Zóó hopeloos stond het er niet voor! Het mocht dan laf zijn, op Dolf bleef ze haar vertrouwen stellen.
In een snelle wisseling van stemming waande ze zich werkelijk opgemonterd, veerkrachtiger hief ze zich van de hutbank. Kom, ze begaf zich nog wat aan dek, straks werd het daarvoor te donker.
Rap nam ze haar mantel, sloeg een sluier om haar haren. Eer ze de hut verliet, blikte ze nog eens in den spiegel, verbeeldde ze het zich dat ze er al beter uitzag....?
Aan dek trof ze weinig passagiers, de meesten waren op dit uur in de eetzaal. In het nuchtere licht slonk dadelijk haar opgeschroefde opgewektheid, sterk voelde ze de eigen verweendheid; als iets armelijks kwelde de tengerheid van haar alleene gestalte. Een forsche wind blies om haar en tegen haar heete oogleden. Ze huiverde in haar mantel, terwijl ze uitkeek naar een beschut plekje om daar een poos te blijven, opdat de eenzame nacht in de hut minder lang lijken zou.
Op een bank voor de machinekamer gaten naar het uiterlijk Engelschen, een heer en dame. Minne drentelde een paar maal langs hen, hopend eenige woorden op te vangen, om zich van hun landaard te vergewissen; ze wilde landgenooten nu liefst mijden. Beiden bleven evenwel zwijgen, tot aan den kin gedoken in sjaals en plaids, roerloos turend over het floersige water. Dan zette ze zich besloten op een hoekje van de bank, naast den Engelschman, en staarde ook voor zich heen, naar het water dat deinde, de vergrauwende oevers.
Vanzelf verkenden al haar gedachten de aankomst in Londen, morgen.... Nell en Jack, in drie jaren zag zij ze niet. Samen met Dolf logeerde ze er het laatst, in het prille voorjaar. Een sterke heugenis bleef haar daarvan bij van overdadig zonnegoud plassend over vlakke groene parken, doorademd van meidoorngeur. Meidoorn, waar hij zooveel van hield....
Met een schok sloegen haar gepeinzen terug op haar leed. Ze besefte het met onwil, moeizaam zinnend op iets dat er een wending aan kon geven. Zóó afgemat voelde ze zich, dat ze er van schrikte. Draaiden dan aldoor haar gedachten terug in het oude spoor? Rustig moest het zijn, nu het hoofd te leunen aan een sterken schouder, zich te kunnen uiten....
Haar blikken streken langs den Engelschman naast haar, ze stelde zich voor dat ze hem kende, dat het werkelijk zoo gebeurde. Hoe hij luisteren zou in zwijgenden aandacht, en dan met haar spreken, broe- | |
| |
derlijk beschermend, tot de dingen zoo erg niet meer leken; zij dicht naast hem, haar wang tegen zijn ruige jas.... Doch nu hij, bleek langs haar blikkend, met neusgeluid een vraag richtte tot zijn, ook in een sjaal gewikkelde gezellin, verschrompelde plotseling die fantasie, bleef er enkel wrange schaamte om het eigen dwaas verlangen, dien aldoor keerenden drang naar vertroeteling, een aanhankelijkheid die tot zwakheid werd. Dat moest veranderen, sterk wilde ze zijn!
Onwillekeurig schoof ze verder af. Om zich een houding te geven, opende ze het taschje dat op haar schoot lag. Daarbij viel haar oog op het paarse envelop, in een der vakjes gestoken: den brief van Linet van Lijnden.
Wrevelig werd ze zich de prikkelende hitte bewust, die haar doorvoer. En meteen, overweldigend, omstonden haar weer alle de verdrongen herinneringen, als gretige, begeerige beesten. Lezen moest ze hem, dien brief!
Toch opende ze het omslag niet, bleef het in de hand houden. Ze beschouwde het spitse, ietwat achterover hellende schrift van het adres, totdat haar oogen vochtig werden, en dan sloot ze den brief weer in het taschje.
Kouwelijk ineengedoken zat ze voor zich uit te turen, allengs vielen haar gepeinzen stil bij het eentonig machinegestamp. Het scheen haar toe, dat er zoo een korte wijle verstreek, als de boot aanving in vaart te minderen, eindelijk stopte.
Hoek van Holland!
Aanstonds ving er een druk gedoe aan van inladen; van beneden kwamen, verveeld, meerdere passagiers kijken. Minne, de oogen schuw-vragend in het onregelmatige gezicht, waaraan de volle bleekroode mond en weeke kin iets kinderlijks verleenden, speurde over het gewoel heen naar de smalle strook land, het zeedorp. Verderop ergens het station.... In een half uur voerde de trein haar terug naar stad....
Onverwacht, als een duizeling, overviel haar het heet begeeren terug te keeren naar hem. Met beide handen omklemde ze de verschansing, haar adem bewoog haar borst. Het kon niet, het mocht niet, hij verlangde immers niet haar bij zich te hebben.... Ze wenschte zich niet aan hem op te dringen, hoog houden moest ze zich!
Door dit armelijke heen, rees scherp voor haar op zijn blonde kop en stoere gestalte, zijn goedig-spottend kijken. Als een golf sloeg het over haar, maakte al haar verstandelijk redeneeren te niet. Enkel,
| |
| |
schrijnend, doorvoelde ze dat ze smachtte, hunkerde naar zijn nabijheid. En terwijl ze, als verlamd door de eigen tegenstrijdige aandoeningen roerloos bleef staan, moest ze plotseling denken aan een hond, dien ze als kind bezat, en die door haar vader werd weggegeven, omdat hij iemand had gebeten. Hoe het dier, ondanks den verren afstand, telkens was komen terugloopen. Heel zeker meende ze nu aan zichzelve te toetsen den drang, die zulk een hond door alles heen terugdrijft naar het oude thuis.
| |
III.
‘Je gaat naar Engeland, heb ik gehoord, en nu wou ik je zoo graag even zeggen hoe innig ik hoop dat je het er niet al te eenzaam zult hebben en je er niet ongelukkig voelen zult. Ik mag wel ‘je’ zeggen, niet? Dolf heeft me zoo dikwijls over je gesproken, dat ik heelemaal niet het gevoel heb dat je een vreemde voor me bent. 't Is zoo jammer dat we elkaar niet ontmoet hebben, we zouden dan anders tegenover elkaar hebben gestaan en er zou van allerlei uitgesproken zijn, dat we nu voor ons houden.
Wil je me gelooven, al ken je me niet, - of ken je me wel een beetje, na wat je zoo al van mij hebt gehoord? - dat ik heel bedroefd ben dat dit alles zoo gekomen is in zekeren zin door mijn schuld en dat ik alles zou willen doen om dit minder droef voor je te maken. Maar ik kan niets doen voor jou en voor hem ook heel weinig maar. Hij was al dien tijd gewend jou om en bij zich te hebben je hebt voor hem gezorgd hij zal je iederen dag missen. Hij heeft behoefte aan een vrouw om zich heen en ik zal maar zoo heel zelden bij hem kunnen zijn; en toch zou ik je niet kunnen vragen om te blijven.
Wat is het leven toch moeilijk en indroef! Ik zit daar in het mooie comfortabele huis van mijn ouders en voel me daarin diep onbevredigd en ongelukkig. En toch moet ik er blijven en jij zoudt zoo graag niet weggaan en voelt dat je 't moet.
Ik hoop Minne, dat het een troost voor je is, dat de herinnering je blijft aan een tijd van mooi volkomen geluk met een kunstenaar als Dolf, want de herinnering is iets, dat niemand je ooit kan afnemen. Ik kan het je zoo allemaal niet schrijven, en toch hoop ik dat je me begrijpen zult; ik benijd je veel, Minne! En wie weet, als jij weg bent,
| |
| |
of niet het verlangen naar jou komt, en.... nee, laat ik nu niet over de toekomst gaan spreken. In ieder geval hoop ik, dat ‘de lange nacht’ voor jou nog lang niet komen gaat, en dat je blijft gelooven in de toekomst. Een goeie reis, en toe, denk niet te hard over me.’
Dan volgde enkel als handteekening, de voornaam: Linet. Geen aanhef stond er boven dezen brief van vrouw tot vrouw.
Een oogenblik bleef Minne onbewegelijk zitten, als liet het gelezene haar volmaakt onverschillig. In haar wit gezicht vertrok geen trek, de oogen blikten onbewogen in het groeiende grijs van water en lucht. Ze hoorde de machine stampen, golfjes klotsen tegen den boeg. Ergens dichtbij gierde de wind om een hoek met korte felle vlaagjes. Vrouwenrokken ritselden langs haar, een helle lach schaterde op. En dan klonk de stem van een man, een diep donker geluid dat op zijn stem geleek....
Een rilling voer door haar heen. Met een rukje zat ze recht en kneep en verfrommelde het papier in haar koude hand. Ze onderging maar één gewaarwording, die van haat tegen de vrouw die haar dezen brief schreef, dezen zekeren, verfoeilijken, goedbedoelden brief. Haat ook tegen Dolf, omdat hij dit las en goedkeurde, het haar geven durfde!
Duidelijk, alsof hij zelf naast haar stond, meende ze nog zijn woorden te hooren: je moet haar brief pas lezen op de boot.... ik ben er zeker van, dat je daarna gunstiger over haar zult oordeelen.
O, dat hij zóó verkeerd las, zóó verkeerd begreep! Uit elk woord immers sprak de triomf van haar die zegevierde, die, goedgunstig, troostwoorden richtte tot een overwonnene, in het streelend besef van eigen zegepraal. En dom, aartsdom van haarzelve, toe te geven aan zijn wensch, zij het voor tijdelijk, hem en zijn huis te verlaten! Maar nog was het niet te laat, nog kon ze terug, zoolang de boot hier aan den Hoek stopte voor het inladen....
Door de opwinding heen, die haar tenger lichaam deed beven en haar adem sneller gaan, besefte Minne klaar daartoe nooit in staat te zullen zijn. In enkele oogenblikken maakte ze heel dien tocht in den geest door: ze zag zichzelve schichtig, een vluchtelinge, de boot verlaten, den weg zoeken naar het station, ijlen, in den trein, door het avondduister.... Daarbij aldoor die martelende onzekerheid, hoe hij dit zou opnemen.... hoe ze hem treffen zou, ginds, alleen, of.... Ze zag zich aankomen aan het roezige groote-stadstation, wachten op een tram, eindeloos wachten, met gestadig, diep-in, die knagende onrust.
| |
| |
Ten slotte haar komen in het huis over de weilanden. Daar was het doodsch en donker, de oude meid dommelend in de keuken. En opnieuw het wachten, het folterende wachten in het zwijgende huis, met als eenig vooruitzicht de stelligheid van zijn misnoegen....
Met een rilling schudde ze het vizioen van zich, haar hart bonsde van het intens verbeelden. Nee, ze wou er niet verder aan denken!
Eensklaps kalmer, als ontnuchterd, streek ze den gekreukten brief glad, borg dien in het taschje. Onwezenlijk keek ze rond zich. Een vochtige nevel breidde zich over het water. Ze meende een ziltheid te proeven in den wind. Of hij nu aan haar zou denken, hoe eenzaam ze wezen moest op dezen avond....? Hij was het toch die haar dit aandeed, dacht ze verbitterd, en die geen deernis had getoond voor haar. Geen deernis.... geen deernis.... stampte de machine. Maar dien avond dan, toen ze eindelijk ertoe besloot naar London te gaan, snikte hij, het hoofd op de tafel.... En nog een keer, zij samen in zijn kamer, bij zonsondergang.... onduldbaar toen hem zoo klein te zien en gebroken, het leek het wreedste van alles, dat hij nog van haar hield.
Toch, hij liet haar vertrekken!
Minne verhardde zich. Wat beteekenden zijn korte buien van droefheid vergeleken bij haar leed? Elken dag der laatste weken waren voor haar een marteling opnieuw, aldoor Linet's brieven, die hatelijke paarse omslagen met het spitse handschrift, en zijn gretig reiken er naar, wat hij dan weer trachtte te bemantelen door den brief niet te lezen, dien kwasi-onderschillig te laten glijden in zijn jaszak. Nog wat dralen, en weg er mee naar zijn kamer....
Linet had het zelfs zóó ver gedreven, hem thuis op te zoeken. Dolf verzocht haar te blijven, omdat de andere graag eens met haar praten zou.... Hartstochtelijk sloeg ze zijn verzoek af, nooit, nooit wilde ze haar zien! Hoe heugde haar dien middag, haar uitloopen als in een waanzin, de kaden langs, àl maar verder. Anders ging ze daar zelden alleen, omdat ze angst voelde voor het ruwe volk dat aan de booten werkt. Zoo bereikte ze het park. Daar was het rustig, doode blaren dreven op het donkere vijverwater. Nooit dacht ze aan zelfmoord, wetend daartoe niet in staat te wezen, wijl ze te hevig van het leven hield, doch toen.... De herfstreuk prikkelde als geur van ouden wijn, een treuresch stond er roerloos in zijn welkend loof, fontijn van bleekgeel, in het late licht versteven.
De hemel had gegloeid in rood en goud, toen ze naar huis terugkeerde. Hem trof ze er niet. Een flauw-zoet parfum waarde om in zijn
| |
| |
kamer. Op den vloer, even terzij van den wat verschoven stoel, waarop zij vermoedelijk had gezeten, lag verfrommeld een kleine zakdoek.... van haar! Ze had dien laten liggen, opdat hij het zelf vinden zou....
Nu grommelde en stommelde de boot weer voort. Ze waren op zee, het deinde om haar.
| |
IV.
Tilbury! Tilbury!
Minne ontwaakte verschrikt.
Ze hoorde de stewardes de woorden herhalen, van hutdeur tot deur. Pijnlijk wreef ze zich de oogen en luisterde. Had ze dan toch zoo vast geslapen.... hem vergeten? Iets van klein geluk en verdriet schoot door haar heen. Ach, ze had den nacht boven willen doorbrengen, alleen, tusschen de duistere wolken en de duistere zee!
Grauwe ochtendgloor zeefde het ronde raampje binnen. De wind scheen geminderd, het viel haar op dat de boot zonder schommelen door het vlakke water van de Theems sneed.
Treuzelig stond ze op, waschte zich en orden de haar kleeding. Ze voelde zich blij dat de nacht voorbij raakte, die wel louter verwarde droomen scheen geweest, prettiger gestemd door het vooruitzicht straks haar zuster en zwager te ontmoeten. Vooral het denken aan Jack, aan zijn gedrongen athletengestalte, zijn goedig rond hoofd met de kleine oogen onder het koddige krulletjeshaar, gaf haar een warme gewaarwording van genegenheid.
Aan dek zag ze al de meeste passagiers, uitkijkend over de rivier, waarboven de melkige nevels van den ochtend dreven. En opnieuw trof haar de eigenaardige herfstgeur, die geur van ziekelijke levenshevigheid die reeds de aanstaande verwelking in zich besloten houdt. Het schokte haar met een trilling van levensverlangen, sterker dan haar leed, en die haar vervulde met een vage schaamte....
Een jonge vrouw, naast haar leunend aan de verschansing, het ongedekte haar warm ros-kleurig in het parelig ochtendlicht, wekte haar op uit haar gemijmer door een vraag over het uur van aankomst? Ze vertelde dan, hoe ze, na vijf jaren in Holland als gouvernante te zijn werkzaam geweest, terugkeerde naar huis; haar frisch gezicht met de klare grijze oogen ontstraalde de vreugdigheid daarover.
Minne zag haar aan, weer rees de neiging deze vreemde in vertrou- | |
| |
wen te nemen.... Ze stelde zich voor, hoe de rosharige vrouw zou ophooren, wanneer ze het zei, sober en als berustend:
- Ik ga weg uit Holland, omdat mijn man van een ander houdt!
Meteen moest ze nuchter bedenken, dat dit weinig vleiend klonk voor haarzelve, en dat haar eerste gewaarwording wanneer ze iets dergelijks vernam, er eer een van geringschatting dan van medelijden met de verlatene was geweest. Het deed haar omslaan tot een opgeschroefde vroolijkheid, als vreesde ze, dat toch de ander haar ware gevoelens bevroeden kon.... En nu een jonge man, een Schot, zich bij haar voegde, babbelde ze druk mee in nog wat gewrongen engelsch. Gedrieën bleven ze samen, ook nadat de boot in Tilbury, ze de reis per trein moesten voortzetten naar Fenchurch-station. En aldoor bleef Minne van een uitgelatenheid, die haarzelve bedwelmde.
Te Fenchurch, in de overdrukke stationhall, wachtte haar niemand. Het dempte plotseling haar opwinding, natuurlijk, Nell weer te laat, wist ze. En wijl haar reisgenooten, na wat talmen, afscheid namen, samen vertrokken, bleef ze vereenzaamd achter in de leeger wordende hall. Ze meende zichzelve te zien staan, bleek en weinig aantrekkelijk nu de glans dofte in haar oogen; haar onregelmatige trekken verstold tot een ouwelijk masker van mismoedigheid. Het stemde haar nog wreveliger....
Rondom tampte het verre gerucht van de wereldstad, hier toch verstild in dit armelijk en verouderd station. Met zich zelve verlegen, drentelde ze langs het boekenstalletje, overoogde vluchtig de bonte omslagen der dertig-cents novellen. Onderwijl overlegde ze, wat aan te vangen? Wachten tot Jack en Nell ten slotte opdaagden? Een taxi of cab nemen en zich laten brengen naar hun woning in Hampstead? Maar als ze elkaar dan eens juist misliepen....
Snelle schreden naderden; ze wendde zich om. Lacherig, buiten adem stonden haar zuster en zwager voor haar en een oogenblik in het schertsend verontschuldigen en begroeten vergat Minne al wat haar deerde.
Terwijl Jack daarna met een dienstman het bezorgen der bagage regelde liepen de zusters gearmd de hall heen en weer waarin haar stappen hol verklonken. Een bevende onrust deed Minne's hart rapper slaan, zou ze het vertellen, of liever niets er van zeggen....? Nell kon zoo uitvallen.... Ze voelde dat haar zuster haar van terzij aankeek, meteen, met haar donkere altstem, merkte Nell op:
| |
| |
- Ik kan niet zeggen, dat je er al te best uitziet.... Alles goed met Dolf?
Minne stond stil. Ze maakte haar arm vrij, star blikkend naar waar Jack nog steeds druk beweerde tegen den dienstman, zei ze schril het simpele zinnetje, zoo vaak al voorbereid in gedachten:
- Dolf houdt van een ander.
Ze hoorde de ongevoeligheid van haar toon, of ze iets heel gewoons vertelde, met vermoeide voldoening zag ze hoe verbazing en verontwaardiging zich afteekenden op Nell's bewegelijk gezicht. Gesmoord, met flikkerende oogen, stootte die uit:
- Hij verdiende dat je hem dood schoot!
- Zeg het hem niet, smeekte Minne met een hoofdbeweging naar haar zwager.
- Nee, wat dacht je? antwoordde Nell met overtuiging. Die heeft waarachtig geen slechte voorbeelden noodig....
Ze onderbrak haar zin; een valies in iedere hand, stapte Jack op haar toe.
- Ziezoo, die neem ik zelf mee, dan ben je voorloopig geholpen. Die luilakken hier! Je kunt je koffers onmogelijk eerder krijgen dan morgen.
- Is dat met te zwaar? meende Minne te moeten vragen.
- Te zwaar! lachte hij, fier op zijn kracht. Zeg zouden we nou eindelijk eens gaan, ik moet naar de fabriek.
- Het wachten was op jou, zei Nell witjes. Ze nam Minne, die een half hoofd boven haar uitstak bij den arm en trok haar mee naar den uitgang. Jack volgde met de tasschen.
| |
V.
Boven op het imperiaal van de motorbus bepeinsde Minne spijtig, dat ze het nu toch direct vertelde, terwijl ze zich zoo stellig voornam er voorloopig niet over te spreken. Het leek haar bijna verraad tegenover hem.... Doch dan troostte ze zich er mee, dat ze haar verdriet zeker niet lang had kunnen verborgen houden voor haar zuster's scherpe oogen. Werktuigelijk beantwoordde ze intusschen Jack's vragen. Hollander van geboorte, bleef hij altijd belangstellen in zijn geboorteland, al woonde hij sinds jaren in London, als mededirecteur aan een kleine conservenfabriek. Minne moest hem ook thans van alles ver- | |
| |
tellen, over de oogst, de prijzen van groenten en fruit, tot Nell moederk inviel:
- Toe, plaag haar niet met je blikjes, je ziet toch dat het kind omvalt van moeheid!
Gemelijk zweeg hij, en Minne deed geen poging het gesprek op te vatten. Soezerig tuurde ze naar omlaag, waar de effene straat uitlei in het goudige herfstzonnelicht. Strak blauwde de hemel boven de grauwe massale huizenreeksen, waartusschen in het midden voortjachtte de rij van voertuigen; een stroom van voetgangers vulde aan beide kanten de opene geul met de kleurigheid van hun nog zomersche kleeren. Het rook er naar benzine en stof, en ook weer naar dorrend en verwelkend loof.
Aan een groot park stapten ze af. Dwars overstekend de geschoren grasvelden, bereikten ze de stille buitenwijk, waar hun woning stond. De Archer's bewoonden de twee bovenste etages van een villa, toebehoorend aan een oud echtpaar, dat zelf de benedenverdieping in gebruik hield. Het was een aardig huis, gansch en al begroeid met wilde wingerd, nu roodig getint; vogels nestelden tusschen de dichte ranken en maakten door hun getjilp nog volkomener de illuzie van een dorpsstraat.
Terwijl Minne zich verfrischte op haar kamer, die over de achtertuintjes heen uitzicht bood op een spoorlijn, bereidde Nell de thee, en daarna vertrok Jack, na een haastig ontbijt, weer met veel bereddering naar de city.
- Ziezoo, die zien we niet weerom voor een uur of acht vanavond, constateerde Nell met voldoening. We eten heel laat, dus we hebben den tijd aan ons. Als je tenminste niet liever wat rusten wilt?
Minne schudde het hoofd. Ze voelde zich zoo ijl, zoo onwezenlijk, of dit alles slechts een droom was, waaruit ze straks zou wakker worden, in het huis over de weilanden, om Dolf te zien binnenkomen met zijn oogen-die-lachten, Nee, niet alleen zijn, dacht ze krampachtig. Praten moest ze met Nell, aldoor praten, tot haar hoofd vol raakte van nieuwe dingen en er voor dat ééne, vandaag tenminste, geen plaats overbleef....
Met haar oogen vol vrees keek ze rond zich en ondanks haar opwinding ontging haar niet hoe de kamer, sterker nog dan vroeger, Nell's aard weerspiegelde: kleurig en overvol, een beetje rommelig, maar nooit smakeloos. Ze zag, hoe haar zuster haar oplettend beschouwde, en ze dwong zich achteloos te zeggen:
| |
| |
- Alles is bij jullie nog precies eender als toen ik hier vorige keer logeerde.... Bij ons verandert dat minstens om de drie weken. Dolf versjouwt altijd de meubelen.
Het noemen van zijn naam verwarde haar, aarzelend zweeg ze. De stilte drukte even, rad viel Nell in:
- Er zal hier anders aardig wat zijn bijgekomen in die jaren, Jack kan nog steeds geen verkooping langs gaan zonder thuis te komen met allerhande prullen. Zelfs het portaal staat er mee vol!
Ze lachte, een diepe keellach. Haar stem, de mooie volle altstem, was wel het eenige wat niet bij haar paste, het eenige zware, mijmerde Minne. Alles leven en beweging in het schrandere gezicht met de smalle hazelnootkleurige oogen, aan heel het sierlijke persoontje; handen en voeten toonden opvallend klein. Ze keek naar haar eigen handen, bleek en lang lagen die in haar schoot, ze bewoog ze traag, en ze voelde zich opeens' oud voor haar zesentwintig jaren, of ze niet de jongere, doch de veel oudere zijn zou van haar zuster. Kwijnend verzuchtte ze:
- Jij ziet er uitstekend uit....
- Och ja, emoties maken oud, en veel emoties bezorgt mijn don Juan me niet, gaf Nell luchtig weer. Gelijk leek haar dit gezegde tactloos tegenover Minne, en nu werd ze ernstig:
- Maar hoe, in 's hemelsnaam, zit dat nou eigenlijk met jullie?
Minne verschoof zenuwachtig in haar stoel, ze zocht een antwoord dat Nell zou bevredigen. Duidelijk, in de stilte, drong het vogelengekwetter van buiten door. Zonderling helder doorvoer het haar, hoe vreemd dit alles was, als een leven buiten haar eigenlijke leven om, en dat voortaan elken dag opnieuw beginnen zou. Het drukte op haar als een tastbare zwaarte, ze voelde neiging het uit te gillen van benauwing. Maar daar waren de oogen van Nell, glinsterend en meedoogenloos. Zwakjes weerde ze:
- Ach nee, nog niet daarover.... Ik weet het zelf niet, het kwam zoo ineens.... Morgen, later vertel ik alles.
- Zooals je wilt, zei Nell koeltjes. Ik geloof anders, dat het op zou luchten, je eens uit te spreken. Maar dat wil ik je wel zeggen, van Dolf vind ik het een schande, nooit had ik gedacht dat hij tot zooiets in staat zou wezen!
Minne zweeg, wat moest ze er op antwoorden. Misschien had Nell gelijk.... Hoe ook, wat baatte gepraat er over? Ze voelde zich zoo ellendig, zoo diep rampzalig en verlaten, al begreep ze wel dat ze, om
| |
| |
troost en inzicht te krijgen, met haar zuster er over spreken moest. Maar nu kon ze dat niet, later, later.... Doch dan, terwijl ze zich oplei niet te spreken, liet ze zich ontvallen:
- Het ligt niet aan hem alleen, voor een groot deel ben ik zelf oorzaak....
In een plotselinge behoefte zich te beschuldigen, wijdde ze breed uit over haar ongedurigheid, haar prikkelbaarheid, die een man ten laatste wel moesten vervreemden. Ze herhaalde zich voortdurend, onbewust hopend dat haar zuster haar zou afvallen, hem stellen in het gelijk.... Doch als ze zweeg, haar oogen vochtig van ontroering om de eigen vernedering, hoorde ze het Nell nog eens zeggen, op denzelfden toon van scherpen afkeuring:
- Een schande vind ik het van hem!
- Hij komt me terughalen.... voerde Minne zwak aan.
- Dat zullen we afwachten. Wat mij betreft, ik had me nooit laten wegsturen uit mijn eigen huis, in alle eeuwigheid niet!
- Ik heb me niet laten wegsturen. En wat doe ik in dat huis, als hij van die andere houdt....?
Nell schouderschokte verachtelijk. En wijl ze geen argumenten meer vond, lei Minne het hoofd op de armen en begon te snikken.
- Toe, huil nou niet, suste Nell, spijtig over haar uitval. Ze kwam naast haar staan en streek haar liefkoozend over het haar. Als Dolf heeft beloofd dat hij je komt halen, is het immers in orde. Hij is veel te verstandig om niet in te zien, dat niemand zooveel van zijn kunstenaarsgrillen verdraagt als jij. Hardloopers zijn doodloopers moet je maar denken, hij heeft wel meer zoo'n amoureuze bui gehad.
- Nooit zóó als nu....
Minne hief het hoofd op en bette haar verweende oogen. - Nooit zóó ernstig. En deze is rijk. Veel mannen maken haar het hof en dat ze juist hem begeert, streelt natuurlijk zijn ijdelheid.
- Net groote kinderen, die kunstenaars, deed Nell wijs. Zeg, Minnelief, we spreken eens en vooral af: Jack mag van de heele geschiedenis absoluut niets weten. Ik houd hem altijd Dolf, omdat die ouder is dan hij, voor oogen als een model-echtgenoot, een toonbeeld van deugd en degelijkheid. Laten we hem in dien waan.... dat remt hem een beetje.
Minne nikte instemmend.
- Ik heb ook liever dat Jack er buiten blijft.
- Afgesproken! Maar dan dien je een vroolijker gezicht te zetten.
| |
| |
Geloof me, ik ken mijn waarde zwager, galant-zijn zit niet in zijn aard. Ten slotte raakt hij weer verdiept in zijn paperassen en kijkt geen vrouw aan, al valt hij over haar. Dan keert jouw beurt vanzelf. En kom nu mee, je een beetje opknappen, want Jack zal vanavond wel met ons uit willen!
Minne hief zich overeind. Voor het open, wingerd-omrankte venster bleef ze talmen, turend naar beneden in de leege straat. Een oud man stond daar eenzaam in de zon, meedoogenloos belichtte die zijn armelijke kleeren, zijn mager vergoord gezicht. Met heesche stem smeet hij een sleepende naargeestige deun òp naar de stomme huizenrijen.
- Een werkelooze, zei Nell, en wierp een koperstuk naar beneden; kletterend sloeg dat op de steenen neer. De man bukte, onderdanig maakte hij een dankgebaar.
- Zoo zie je, er zijn altijd nog grooter stakkerds dan wij, voegde ze toe, de kamer verlatend.
Minne volgde. En plotseling, in een aanval van ziekelijken angst, doorbeefde het haar, hoe wreed de wereld is, en hoe ontzaglijk veilig al die jaren bij hem waren geweest.
| |
VI.
De dag stond blauw en goud in den rooden wingerdrand rond het raam, toen Minne de oogen opsloeg. Ze had vast geslapen en enkele seconden keek ze onwezenlijk de kleine kamer rond. Dan herinnerde ze zich.... Ze zuchtte diep.
De deur kierde open, Nell, in vuurroode kimono, gluurde naar binnen. Ze zette zich, nu ze haar zuster wakker zag, op den rand van het bed, vertellend dat Jack al vertrok, doch vroeg thuiskwam voor week-einde; ze konden dan uitgaan, want morgen, zondag, viel er toch niets te doen, bleven ze meestal in huis.
- Mooi weer? vroeg Minne, al wist ze het wel. Ze zuchtte nog eens, een beetje verwonderd dat ze zich niet verdrietiger voelde; doch door sterk aan hem te denken, hoe hij alleen zou rondgaan door huis, alleen neerzitten aan het ongezellig ontbijt, werden toch haar oogen vochtig.
- Prachtig weer! bevestigde Nell. Sta maar gauw op, anders ga je liggen piekeren en dat dient nergens voor.
Met haar kleine hand streek ze Minne over het zijige haar, dat neerviel op haar schouders.
| |
| |
- Je ziet er zóó uit als een schoolmeisje.
- Ik, met m'n zesentwintig jaren, zei Minne. Het deed haar toch plezier....
Als Nell de kamer had verlaten, stond ze vlug op; voor de kaptafel borstelde ze het haar, legde het in een wrong aan weerszijden boven de ooren. Dolf zag het graag zoo, een moderne madonna noemde hij haar dan, om dat gladde kapsel en om het naief-vragende van haar oogen.
In het woonvertrek wachtte het ontbijt. Een zorgelijk-uitziende vrouw schoof schichtig heen, groetend met schuwen glimlach. Dat is Janet, mijn werkster, verklaarde Nell, en vertelde dat de vrouw elken morgen kwam om het ruwe werk te verrichten, want een geschikt dienstmeisje krijgen ging in Londen niet zoo gemakkelijk. Jack en zij aten vaak in stad. Ze raadde Minne lachend, geen gesprek met haar te beginnen, omdat de stumper stokdoof was.
Minne luisterde zonder veel aandacht. Ze dronk slappe thee uit den grooten goudomranden kop, met lange tanden knabbelde ze aan het geroosterd brood. Sterker dan te voren dwaalden daarbij haar gedachten naar het eigen thuis, en wat hij doen zou....? Gewild-achteloos informeerde ze:
- Wanneer wordt hier de Hollandsche post bezorgd?
- Jullie bent toch zeker niet van plan briefwisseling te houden? vroeg Nell weerom. Wijl Minne niet antwoordde, noemde ze dan de uren: de eerste om negen 's morgens, de volgende om één uur, 's avonds half tien de laatste.
- Nee, we hebben afgesproken elkaar niet dan hoognoodzakelijk te schrijven, zei Minne nu. Je verwacht altijd wat van de post.... thuis deed ik dat ook, al kwam er haast nooit een brief voor me.
- In jullie geval lijkt correspondeeren me ook eenigszins belachelijk, je kunt elkaar toch niet gaan schrijven over wissewasjes. En over de eigenlijke kwestie valt dunk me ook weinig te redeneeren....
Nell trappelde ongeduldig met haar voet in het roode muiltje, de heele zaak ergerde haar, irriteerde haar een beetje. Vooral de houding van haar zuster kwam haar onbegrijpelijk voor. Welke vrouw trekt nu weg uit haar huis, om een ander vrij spel te geven! Omdat-hij-niet-meer-van-me-houdt, bauwde ze in gedachten Minne na. Een afdoende reden! Alsof niet juist het huwelijk er was om samen te blijven, ook als je niet langer van elkaar hield....!
De zorgelijke vrouw begon de tafel te ontruimen. Als haar blik dien
| |
| |
van Minne ontmoette, glimlachte ze schuw, en telkenmale, om niet onvriendelijk te schijnen, glimlachte Minne weerom, tot ten laatste de tafel leeggeruimd raakte, de vrouw met kopjes en bordjes de kamer verliet.
- Als jij ze nu eens beneden een bezoek ging brengen, stelde Nell voor. De oude heer zal wel uit zijn en Mrs. Treasure is geweldig gevoelig voor attenties.
Zonder veel opgewektheid stemde Minne toe. Langzaam liep ze de trap af, en het trof haar, hoe bekend alles in dit huis haar nog voorkwam. Een eendere lavendelgeur waarde er om, evenals toen viel door het bonte glasraam het zonlicht in kleurige figuren in de kleine hall.
De oude vrouw zat ineengedoken voor het haardje, waarin ondanks het mooie weer een houtvuur vlamde, Ze geleek een tooverheks, zóó, met haar scherpe neus en kin, naar elkaar toegebogen, en ze moest het wel heel koud hebben, wijl ze over een groen-wollen bloese een rood gebreid jakje droeg en daaroverheen een schotsche omslagdoek. De rimpelige hand die ze Minne toestak voelde ijzig aan als die van een doode. Ze vroeg hoe de overtocht was geweest en Minne informeerde naar haar gezondheid. Daarna werd ze uitermate spraakzaam, vervallend in een lang relaas over haar kwalen, waarvan ze er vele scheen te hebben. Ook dat geleek op vorige keeren, dacht Minne verveeld, haar best doend, oplettend te schijnen. Tersluiks keek ze de kamer eens rond. Daar hingen de platen ijs- en sneeuwgezichten uit Holland voorstellend, met arrende en schaatserijdende boeren en boerinnen in de meest fantastische kleederdrachten; dezelfde gehandwerkte kleedjes dekten de ouderwetsche meubelen. Door de glasdeuren, langs een houten trapje toegang gevend tot den tuin zag ze de rechtafgesneden grasperken glansgroen uitliggen in het zonlicht, een appelboom hief er zijn schaarsch en geel gebladerte op naar het hooge hemelblauw.
- En zoo alleen gekomen, zonder den echtgenoot?
Minne schrikte op, verward hakkelde ze wat, dat hij het overdruk had, geen tijd kon vinden mee te gaan. Aarzelend voegde ze toe:
- Hij komt me halen....
Opnieuw woog het leed op haar. Zou dat altijd zoo duren, vroeg ze zich wanhopig af, dat alles en iedereen haar herinnerde aan hem? Ze vond geen woorden meer, zwijgend tuurde ze in den vuurgloed, terwijl de oude vrouw zich nu beklagen ging dat haar man het niet wat druk- | |
| |
ker had; die liep maar rond den ganschen lieven dag, letterlijk niets nam hij haar uit handen....
Minne kende die klachten. In gedachten zag ze vóór zich den goedigen, ietwat suffigen ouden heer, met zijn eeuwigen glimlach, een grijsgebaarden Sinterklaas, doodsbenauwd voor zijn vrouw's venijnigen tong. Ze zal hem nog eens heelemaal idioot praten, beweerde Jack altijd.... Opgelucht voelde zich, toen ze de voordeur hoorde openen, haar zwagers luidruchtige schreden langs de trap. Na een haastig afscheid, een belofte van spoedig te zullen terugkomen, repte ze zich naar boven.
De kamer leek haar nog enger en rommeliger nu Jack ze vulde met zijn forsch lichaam. Hij zette zich aanstonds aan tafel, verklarend dat hij stierf van honger en dat het schande was dat er nog geen lunch gereed stond. En terwijl er werd gedekt, mopperde hij over Nell's kimono, vroeg of ze zóó van plan was uit te gaan? Minne moest lachen om zijn druk gedoe als van een lobbesachtigen hond, het wekte haar op uit haar dofheid. Om hem genoegen te doen kleedde ze zich na afloop van de lunch zoo vlug mogelijk, al moesten ze toch nog een half uur wachten op Nell....
Maar eindelijk geraakten ze buiten in de stille straat. De middagzon scheen koesterend, er woei een kil-frissche wind, die geritsel maakte in de wingerdranken langs de gevels. In het park speelden jongens voetbal op de ruime grasperken, koket gekleede nurses duwden sierlijke kinderwagentjes over de smalle hardbetreden paden en op al de zonnige plekken zaten de houten banken vol van mummelende oude mannetjes.
Ondanks zichzelve voelde Minne zich in de stemming geraken. Vlot stapte ze voort, de handen in de zakken van haar wijden mantel, van onder het fluweelen mutsje straalden haar groote oogen. Elk ding leek zoo bekend, vertrouwd in het blije licht van dezen herfstdag, en toch weer nieuw, anders dan in de eigen stad, het moest haar gedachten wel veranderen, eindelijk vrij maken, uit dien ban van dagen en weken tobben zonder uitkomst.... O, het was goed en rustig hierbuiten, het langzame loopen in de zon, rondom louter vlakke grasvelden, enkel verbroken door groepjes vaalgroene meidoornboschjes, of vreemd verspreide stekelig geblaarde dwergboompjes.
- Was je niet liever naar stad gegaan? informeerde haar zwager.
Ze schudde lachend het hoofd. Bijna zou ze vergeten, in deze landelijke kalmte, dat vlakbij, een wereldstad als Londen leefde en
| |
| |
ademde. En ze meende, in haar huidige rustige stemming nog in lang geen behoefte te zullen gevoelen zich in dat gewoel te storten....
In Golders Green, waar de popperige schilderachtige landhuisjes staan, dronken ze in een tuin de namiddagthee. Er zaten veel menschen rond de witgedekte tafeltjes, een orchestje speelde sentimenteele wijzen; en nu een zwartgelokt zanger met weeke stem een bekende melodie aanhief, voelde Minna zich wegsmelten in een weldadige ontspanning. Late zon gleed trillend tusschen het ijlgeel loover over de blanke tafeltjes, glimplichtjes flonkerden op het theegerei, over de kristallen jamschaaltjes waarboven de wespen gonzen kwamen. De wind suizelde in de boomkruinen, over de laatste bloemen en de lachend naar elkaar toegebogen hoofden. Dat alles scheen goed en Zonder een enkele wanklank, het kostte geen moeite het leed verre te houden dien zonnigen Septembermiddag.
Toen wat later het licht taande, het effen hemelblauw verging in een wonderteeder groen, waaronder de grasvelden vervaald uitlagen, namen ze het avondmaal in een oude Taveerne, op den top van een glooiende heuvel. Vanuit het venster zagen ze hoe de roode zonnebol wegzonk achter den heuvelrand, een grijze nevel steeg uit den bodem op. Doch omhoog bleef lang nog een parelmoerigen lichtschijn, als weerglans van den klaren avondhemel.
Jack betoonde zich onuitputtelijk in dwaze verhalen, waar Nell om schaterde, tot haar de tranen in de oogen schoten. Ook Minne lachte onweerhouden, omdat ze hem aardig vond en ook wijl ze merkte dat het hem genoegen deed.... Iemand ontstak de lampen, dat gaf een warmen gloed over de tafeltjes en langs de donkere eiken lambrizeeringen. Een krullige hond kwam bedelen om klontjes van de koffie, en nu het latere avonduur nieuwe bezoekers bracht, begon een jonge vent, aan de deur staande, zijn gitaar te tokkelen, het eene liedje zingend na het andere.
Minnie's wangen gloeiden, in den spiegel over zich zag ze hoe haar oogen schitterden, hoe haar den blos flatterde, die haar gezicht voller schijnen deed. Ja, lachen moest ze, vroolijk kijken, dat stond haar goed, Dolf zei het zoo vaak: boos of triestig zag ze er alles behalve voordeelig uit! Als het maar niet zoo moeilijk viel, opgewekt te wezen....
Nu al wilde het denken aan hem haar vreugdigheid vertroebelen, doch ze wist die gedachten weg te duwen. Weer schaterde ze om een grap van Jack, te luider wijl een bange vrees, plotseling opgedoken, niet afliet, een angst voor den nacht, het straks alleen-zijn....
| |
| |
De heuveltop verglooide onder den vergrauwenden lucht, toen ze door het park huiswaarts togen. Rondom lagen de grasvelden weggedoezeld in dichte schemering, als wanstaltige dreigende gedaanten doken onverhoeds de dwergboompjes langs de paden op. Van een bank in duister drong zuchtend gefluister tot hen door, een alleene gestalte, een vrouw, leek doelloos om te dwalen....
In een reactie op de luidruchtigheid van den avond spraken ze nu weinig. Aan het stille huis gekomen, bestegen ze geruchtloos de trap, om niet de oude vrouw te storen, die zich dan morgen beklagen zou. Als bij afspraak gingen ze, na een nachtgroet, ineens door, ieder naar de eigen kamer.
Minne ontkleedde zich snel, schoof onder het dek in het breede bed. Vermoeid van de buitenlucht overpeinsde ze slaperig het verloop van dezen dag, in een beschaamde verbazing zich afvragend of het wachten haar voortaan altijd zoo gemakkelijk vallen zou.
| |
VII.
De eerste week verstreek zonder bericht van Dolf. Allengs geraakte Minne in een koortsigen onrust lang vóór het uur van de poststond ze aan het venster, uitturend in de straat, tot eindelijk de eigenaardige dubbele klopperslag op de voordeur bonsde. In een vaart stoof ze de treden af.... Maar weer bleek het iets onbelangrijks te wezen, een druk werkje, een brief voor Nell.... En vaak ook liep de bode het huis voorbij.
Die onzekerheid groeide tot een kwelling, die de schijnbare berusting der eerste dagen te niet deed. Waarom schreef hij niet een enkel woord, een briefkaart, peinsde ze vermoeiend, nam dan die andere zoozeer zijn tijd in beslag? Zijzelve berichtte hem goede overkomst, allicht had hij daarop kunnen antwoorden. Als hij maar niet ziek lag, pijn leed, en niemand die hem verzorgde.....
Nell maakte de nuchtere opmerking, dat hij waarschijnlijk niets te zeggen had; ze herinnerde aan de afspraak, elkaar niet dan hoog noodzakelijk te schrijven. Voor een wijle kalmeerde dat Minne. Ze stemde er zelfs in toe, heden niet op de post te wachten, dadelijk na lunch mee te gaan naar stad.
Opgewekt gingen ze, winkelden wat, dronken thee in de groote tearoom van Lyons, waar een orchestje het benedenzaaltje vulde met geklaag van viooltonen en de sfeer zwaar zwoelde van thee-aroom en het parfum der vele vrouwen. Heel den middag bleef Minne diep-in zich
| |
| |
de verwachting koesteren van den brief, zijn brief, die ze straks vinden zou bij thuiskomst....
Ze rekte het thee-uurtje om zoolang mogelijk te blijven genieten van die verwachting; eerst toen de straten vergrijsden, huis aan huis de winkellichten hun violetten schijn streepten over het asfalt, keerden ze naar Hampstead terug.
Het park lei dommelig en verlaten in schemering, op het steenen brugje bij den ingang stond nog de dikke koopman in caramels, en prees zijn waar aan, uitgestald op een houten bak die aan een riem om zijn hals hing. De bekende lavendelreuk van het huis leek nog te verscherpen de zekerheid van iets heerlijks, dat zou wachten.... Bij drie tegelijk, nam Minne de traptreden. Er was geen brief. Leeg blonk de koperen kaartenbak op het tafeltje, ook in de bus geen envelop met zijn handschrift....
Plotseling neep weer de onrust, als een wurgende hand, haar om de keel. Zonder te luisteren naar Nell stoof ze naar haar slaapkamer, wierp de deur in het slot. Opgewonden begon ze af en aan te loopen in de kleine ruimte, al gauw vermoeide haar dat door den langen wandeling naar stad. Ze bleef dan voor het venster staan, duwde haar voorhoofd tegen de koude ruit en trachtte haar gedachten te verzamelen. Terugkeeren naar Holland....? Gelijk dat het denkbeeld haar doorflitste, verwierp ze het. En meteen meende ze te weten wat haar te doen stond: hem telegrafeeren, om gauw antwoord verzoeken!
Afgemat door de opwinding tuurde ze naar buiten, waar in de doezelige verte licht na licht roodig opgloorde uit de huizen over den spoorbaan. In de tuintjes onder haar droomden de boomen roerloos in de rafels van hun laatsten loof, nu ze lang zoo staarde meende Minne zich te voelen doordringen van eenzelfde klamme kilte als daarbuiten elk ding omvangen hield. Zij huiverde. Telegrafeeren.... zon ze moeizaam na, Dolf zou het zeker overdreven vinden. Een brief kon even goed dienen. Maar dan ook aanstonds!
Ze draaide het elektrisch op, zocht papier en zette zich aan tafel. Ze voelde haar hoofd warm en warrig-vol worden van alles wat ze hem Zeggen wou, in een zenuwachtige haast, begon ze:
‘We hadden wel afgesproken, elkaar niet te schrijven, maar deze ééne keer wil ik het toch doen en daar moet je me ook dadelijk op antwoorden. En dan zal ik je met geen brieven meer lastig vallen.
Maar omdat dit mijn laatste brief moet wezen, wou ik graag dat alles klaar tusschen ons was. Je zei me, die dagen vóór mijn vertrek,
| |
| |
onder zooveel meer, dat het goed zou zijn als ik een poos aan mezelve werd overgelaten, omdat in een vrouw, twaalf jaar de jongere, eens het verlangen komt naar een anderen man; dat je misschien beter had gedaan, dien tijd af te wachten opdat jij dan beklaagd zoudt zijn en niet ik.... Je weet best, dat in mij nooit het verlangen naar een ander is geweest: van jou houd ik, nu en altijd! Je bent in me, in elken vezel van me, in elken droppel bloed, als ik dat zou willen te niet doen, zou ik immers mezelve moeten vernietigen. Zooiets vergeet je niet, of zet het van je af. Ik ben van jou geweest, al die jaren, en nu zou je van me verlangen dat alles te beschouwen als een spel. Ik zeg je, ik wil dat niet, ik wil me van jou blijven voelen zoolang ik leef. Je hoeft mijn liefde niet te aanvaarden, maar evenmin kun je mij dwingen het allermooiste wat er voor me heeft bestaan te beschouwen als iets, het weggooien niet waard. Ik kan nog wachten, en veranderen zal ik nooit. Alleen, àl te lang mag je me niet in deze onzekerheid laten!
De dagen kruipen hier voorbij. Ik praat er niet veel over met Nell, het geeft alles niets. De onrust ligt zoo zwaar op me, ik kan het soms haast niet dragen en zou het wel kunnen uitschreeuwen. Ik weet niet hoe ik dat moet uithouden. Ik denk en denk aan wat er tusschen ons gebeurde, soms hoonlach ik om mezelve, dat ik nog hunkeren blijf naar je liefde. Met Nell huishoud ik wat, drentel met haar langs winkels en door museums. Mijn hoofd is zoo moe en suf, ik zou het tegen je schouder willen leggen en me voor een oogenblik weer rustig en veilig en gelukkig als vroeger voelen.
Soms stel ik me voor, dat dit alles slechts een droom is, waaruit ik straks ontwaken zal in je armen. Ik voel me als den bedelaar, die ze voor den grap een paar dagen koning maakten en toen slapend weer aan den weg legden. Ik veronderstel dat zijn hoofd evenzoo leeg voelde als het mijne, toen hij in de koude wakker werd, en dat hij ook niet zal geweten hebben of hij waakte of droomde.
Als je meent niet meer van me te houden, moet je het liever zeggen, je zult dat nu toch wel weten. Die vrouw is maar een paar jaar ouder dan ik, waarom veronderstel je dan niet van haar, dat ze eens aan jongere mannen dan jij zal gaan denken? Maar je meent dat van mij ook niet, je zegt dat enkel.... O, ik haat mezelve, ik ben slaafscher dan een hond door me op te dringen aan een man die niet meer van me houdt! Doch dit is ook mijn laatsten brief.
Het is ellendig dat ik nog jong ben, nu weet ik met mijn leven geen raad meer. Alles aan me hoort van jou, je kunt toch geen tweemaal
| |
| |
hetzelfde weggeven.... Ik wou dat ik niet jong meer was, en niet zooveel nog begeerde van het leven, dan berustte ik misschien wel op den duur. Maar ik heb nog lang, nog lang niet genoeg!
Jack hebben we niets verteld. Hij is hartelijk voor me en wil me veel laten eten, ik doe mijn best om sterker te worden. Die onrust verteert me. Jij hebt me altijd kunnen troosten, en dat is nu voorbij. Het is zoo dwaas, dat die vrouw mij schrijft van herinnering, die niemand je ontnemen kan.... Ik haat herinnering!
Nu schrijf ik niet meer, ik zal het nog wat zien uit te houden. Ik vertrouw er op, dat je me niet al te lang in onzekerheid zult laten.’
Terwijl Minne de dichtbeschreven velletjes zorgvuldig overlas, ontroerde haar de eigen zinnen zóó, dat de tranen haar in de oogen schoten. O, het moest indruk op hem maken, dacht ze voldaan, daarvoor kende ze hem, zijn ontvankelijkheid voor het woord....
Met trillende vingers sloot ze het envelop. Blootshoofds liep ze uit, om den brief te posten, ze probeerde de uren der lichting te ontcijferen, doch het was daartoe te donker.
Morgen leest hij het.... dacht ze telkens weer. In haar verbeelding zag ze hem, het hoofd gebogen over de bladzijden, gebroken van de aandoening door haar woorden gewekt. En het werd alles als vroeger, maar oneindig mooier en teerder. Nooit, door blik of verwijt zou ze zinspelen op wat gebeurde....
De ‘eeuwige klok’ op den schoorsteenmantel onder zijn stolp van glas, sloeg gedempt het heele uur, nu Minne de avondlichte woonkamer binnentrad. Nell blikte òp van de kleurige modeplaten waarin Ze had zitten bladeren, ontevreden opmerkend dat Jack weer laat kwam, en niets haar meer verveelde dan het wachten achter een gedekte tafel, de enkele keer dat ze eens thuis aten.
- Toe, speel wat? verzocht Minne lief.
Vorschend keek Nell haar een oogenblik aan.
- Jij bent toch een echte weerhaan, verklaarde ze. Dan zit je in zak en asch, en vlak daarna ben je zoo vergenoegd mogelijk. Je ziet er uit of je een groot geluk is overkomen, en de zaken zijn toch sinds vanmiddag zeker niet veranderd!
Minne glimlachte geheimzinnig, ze schudde de schouders als een verwend kind:
- Speel nu maar....
| |
| |
De andere zette zich aan de piano, krachtig sloegen haar fijne vingers de toetsen aan. Droomerig luisterde Minne toe, en zinnen uit haar brief wiegden mee op de muziek achter in haar warme hoofd.
| |
VIII.
Witte nevels als spinrag slierden langs de ruiten, de vroege ochtend rook naar vriesweer. Van verre tinkelden de gamma's der kerkklokken door de ijle lucht.
Minne lag er naar te luisteren. Van uit de naaste kamer hoorde ze Jack's stem, de keellach van haar zuster. Die zouden vooreerst nog niet opstaan, wist ze verveeld, zondag vandaag.... Er bleef haar de keuze tusschen ook blijven liggen, of alleen zitten in de rommelige woonkamer, waar alles nog juist zoo lag als gisteravond, omdat vandaag de werkvrouw niet kwam.
Besloten, ging ze de overgordijnen open schuiven, ze zocht een boek uit de vele die Dolf haar meegaf, bij gebrek aan een rek, opgestapeld op den schoorsteenmantel, en legde zich weer. Toch las ze nog niet. Met halfgesloten oogen voor zich uitturend, riep ze zich de zondagen voor den geest in het eigen thuis. Ze bleven ook den ganschen ochtend te bed, namen er het ontbijt. Zijzelve stelde dat zoo in, een herinnering aan hun huwelijksreis, de lange verliefde ochtenden in hotelkamers doorgebracht. Het was een spelletje waar ze aan hechtte en waaraan hij, goedig, meedeed....
Minne glimlachte wrang om die heugenis, één kort moment meende ze zuiver te doorproeven haar angst voor de werkelijkheid, die er haar toe dreef haar leven aldoor te verdeelen in bedrijven, te trachten er een komedie van te maken om die werkelijkheid te ontduiken. Deed ze zelfs niet evenzoo nu, in baar verdriet....?
De gedachte vervaagde, eer ze die helder te vatten vermocht, verward dwong ze zich tot lezen. Toen ze tegen lunchtijd de anderen hoorde opstaan, kleedde ze zich vlug, blijde, wijl van nu af aan de uren minder traag te naderen leken aan den eindelijken avond.
De nieuwe week bracht den langverbeiden brief: ‘Haar schrijven had hem sterk ontroerd, schreef Dolf, ze moest nu verder rustig wezen en vertrouwen hebben. Wat hem betrof, hij werkte harder dan ooit...’
Nell meesmuilde bij het lezen der weinige regels, doch Minne ondervond een gewaarwording van kalmte. Dat hij harder werkte dan
| |
| |
ooit, was het niet om haar aan te geven dat hij zijn tijd niet met die andere verkwistte, dat hij zich wilde herwinnen....? Ja, ze moest wachten en vertrouwen hebben! En alsof het korte briefje haar suggereerde, zooals hij thuis haar beinvloedde door zijn persoon, zette ze alle zorgen van zich af.
October bracht een reeks van zonnige dagen. Wanneer de nevels van den ochtend waren opgetrokken, lei de dag uit zoo goudglanzig, geurend en onbewogen, dat het Minne onmogelijk werd in huis te blijven. Ze dwaalde vaak alleen door het dichtbije park, waar de grasvelden groenden als in midden zomer. De kastanjeboomen droegen nog hun spitse gele loovers, wilde wingerd bloedde de muren der landhuisjes rood, heel de herfsttooi toonde zóó overrijp, dat de stille lucht ademloos scheen opdat geen windzucht al die pracht ineens zou ontbladeren.
Evenwichtig leefde Minne deze dagen door, in een zachte geheven stemming, die ze behoedzaam met zich omdroeg opdat geen wanklank die zou verstoren. Er leek een bevend smachten te zweven in de luchten, deze laatste herfstdagen, als waren ze al e mooi om teduren. Gestadig moest ze aan Dolf denken, doch zóó vaag bleven die gedachten, dat ze geen vorm aannamen. Onder de gewone dingen van den dag door, stonden ze daar aldurig, als afgescheiden door een glazen wand, meer vermoed dan geweten: soms waren het zijn handen, de breede sterke polsen, soms zijn oogen die lachten, of enkel een roode glimp als van zijn mond. Ze dompelden in een lichte roes van verliefdheid, die nog tot geen verlangen groeide....
Iederen avond, na het late middagmaal, maakten ze gedrieën een wandeling, en bijna altijd belanden ze dan op de ‘Spaniard,’ de boulevard van Hampstead, waar Jack het liefste liep. Ook Nell en Minne keken graag naar deze avondlijke pantoffelparade. Gezeten op een bank terzij van den breeden asfaltbaan, zagen zij ze langs trekken, de ranke jonge meisjes, alleen gearmd of bij drieën en vieren, matblank in den paarsen gloed der elektrische booglampen, vanonder den schaduwstreep van hoederand glinster-oogend naar de winkelheertjes, de kantoorheertjes, en wat daar verder flaneerde. Dat alles had Minne ook gezien in de avondstraten van de eigen stad: Doch wat ze niet kende, waren de jongelui met motorfietsen, in rij langs den wegkant geschaard, aan elke fiets een mandewagentje. De slanke jongens leunden daartegen, de handen diep in de zakken van het leeren sportjasje, als onverschillig het gewoel gade slaand. Af en toe, als een sliert meis- | |
| |
jes lachend, arm in arm, langs schoven, trad er wel een naar voren, joelend schaarden ze zich dan om hem, een wijle volgde gekscheerend gestoei en gebabbel. Tot tenslotte een der meisjes zich losmaakte van de anderen, in het wagentje stapte.... Vlug nam de jongen zijn plaats in, nog wat geroep en gewuif naar de achterblijvenden en motorsnorrend scheerden ze over den gladden weg, verdwenen in de nevelige verte.
Belangstellend volgde Jack telkenmale deze vluchtige kennismakingen. Zoo'n ding koop ik ook nog eens, verklaarde hij. Alle meisjes zijn dol op een ritje, de mooiste krijg je grif mee!
Minne lachte er om, maar haar zuster ergerde zich. Op haar levendige overdreven wijze ging ze uiteen zetten, hoe poover het in Londen gesteld was met de huwelijkstrouw, en dat de groote afstanden er schuld aan droegen. Haar diepe altstem deed de voorbijgangers omkijken, ze gebaarde met de handen. Hoort! hoort! plaagde Jack, doch Nell liet zich niet van haar stuk brengen.
- Het is waar wat ik zeg, zei ze heftig. Wat weet de vrouw van een zakenman er van, waar hij zijn dag doorbrengt? 's Morgens weg, laat in den avond terug, zaken, zaken, zaken, zaken. Een telegram: ‘wacht niet met eten, door zaken verhinderd.’ Ze moet dat maar gelooven, hem beklagen om zijn zwaar leven. Terwijl hij hier misschien rondtuft met zijn typiste....
- Als ze lang doorpraat, komt ze tot de conclusie dat ik hier al jarenlang 's avonds rondtuf, opperde haar man goedgehumeurd.
Minne, die zooals meestal half luisterde, knikte eens:
- Ja, dat zijn verkeerde toestanden, voegde ze onnoozel toe, omdat ze meende te bemerken, dat Nell eenig antwoord verwachtte. Haar gedachten verwijlden bij Dolf, hoe zalig het zijn zou, zóó met hem te ijlen door het avondduister, de wind langs je ooren in één enkele suizing en rondom de geheimvolle nacht, de verliefde geur van de welbekende blaren....
- Gaan we eens, maande Jack, die het kijken verveelde. Hij trok ze beiden op van de bank, gearmd keerden ze terug.
Langs een sterk dalend pad belandden ze in de vallei. Het was daar veel donkerder dan op de opene boulevard, tastend moesten ze soms den weg zoeken. Toch waarde er gerucht, waar ze langs verscholen banken traden, vormen schimden nauwelijks herkenbaar op. Minne wist niet, waarom ze telkens aan Dolf moest denken, met zoo een pijnlijk heimwee. Als hij hier thans naast haar liep, door de fluweelige
| |
| |
zwartheid, zeker zouden ze elkaar niet kussen als die paren, besefte ze in een plotselinge ontnuchtering. Maar toch moest het goed wezen, naast hem te gaan, te luisteren naar zijn stem. Dat andere, waar ze eigenlijk naar verlangde, dat kon het niet meer worden! Een felle passie nep je geen tweede keer op, ongemerkt belandden ze reeds in de kalmere phase, waarop immers elk huwelijk uitloopt.... Dankbaar mocht je nog wezen, wanneer je bleef houden van elkaar, niet maar samen voortleefde uit louter sleur.
Ondanks deze overweging daalde een triestheid op haar, als om een dierbaar gemis. Ach, dat veroorzaakte de onnatuurlijk lauwe herfstavond, de bedwelming opstijgend uit de welkende heesters, die haar stemming beinvloedden, haar die hunkering gaven naar warmte van genegenheid, naar koestering van een man.... Eenmaal terug bij hem werd dat vanzelf anders, wist ze in een vlijmende zelfkritiek, dan maakte ze misschien weer van voren af aan kwestie met hem!
Onwillekeurig drong ze zich dichter tegen Jack, als steun zoekend tegen de eigen wankelheid. Gelukkig, niet meer veraf gloorde al lampschijn van de eerste straat, die in het park uitmondde. En nog eens, gelijk met het doordringend besef van de veiligheid van een eigen thuis, doorjammerde haar verlammende angst, wellicht voor goed zulk een thuis te gaan verliezen....
(Wordt vervolgd)
Dorothee Buijs.
|
|