Groot Nederland. Jaargang 19
(1921)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Buitenlandsche literatuur.Hermann Hesse. Hermann Hesse. Blick ins Chaos, Seldwyla, Bern.
| |
[pagina 117]
| |
Nieuw zijn echter de meeste gedachten in zijn laatste werken niet, wel echter worden zij scherper geaccentueerd en op het juiste moment nu de tijd er rijp voor schijnt weer naar voren gebracht. Dostojewski is het vooral die zijn geestesleven beheerscht. Zelf vindt hij deze keuze beslissend, niet alleen voor zich zelf, doch voor het Duitsche geestesleven van tegenwoordig, dat op weg is juist dezen allergrootsten Rus, en niet meer in die mate als vroeger Goethe en Nietzsche als haar meester te erkennen. Twee opstellen over de ‘Gebroeders Karamazoff’ en ‘De Idioot’ zijn het dan ook, die de hoofdinhoud uitmaken van ‘Blickins Chaos,’ een werkje dat door den uitgever van een strook voorzien is waarop: Herman Hesse, ‘Zum Untergang des Abendlandes,’ verwijzende dus naar het modeboek van Oswald Spengler. Dit is niet alleen een handigheid van den uitgever. Ook Hesse gelooft aan een ondergang van geestelijk Europa. Hij ziet het ideaal der Karamazoff's zich verbreiden en den geest van Europa tot in zijn diepste wortels aantasten. Die ondergang daaruit voortvloeiend zal dan volgens Hesse zijn een terugkeer naar Azië naar de Faustische ‘Müttern,’ een ondergang die noodzakelijk een wedergeboorte tot gevolg zal hebben. Het ‘ideaal der Karamassoff's’ zou bestaan in een volkomen zich afwenden van eenige bepaalde ethiek en moraal, het zou daartegenover alles moeten omvatten zoowel het goede als het kwade, het zou zijn een volkomen zich laten uitleven van alle machten en gevoelens wat ook de oude Sosima verkondigde, waarnaar ook Aleischa leefde. In het laatste gedeelte van ‘de Gebroeders Karamasoff’ treft hem vooral het hoofdstuk waarin Iwan terugkomend van Smerdjakoff den Duivel in zijn huis ziet zitten en zich dan met hem onderhoudt. De duivel zou niets anders zijn dan Iwans onbewuste Ik. Iwan weet dit, maar spreekt toch met hem. Hij wordt woedend op hem, grijpt hem aan, werpt hem zelfs een glas naar zijn hoofd. Dit hoofdstuk, met zijn consequenties: tot zich zelf af te dalen, zich zelven tot den wortel aan te grijpen, heeft Hesse vooral getroffen en beinvloed. In ‘Demian’ zullen wij zien hoe hij dit heeft ‘toegepast.’ Uitvoerig, te uitvoerig om hier weer te geven geeft Hesse zijn opvattingen over de Karamasoff's en Prins Myschkin en steeds weer klinkt het: ‘Ihre Seele wurde gerecht, nach einem Gott, der zugleich Teufel ist.’ In den God Abraxas, dien de hoofdpersoon uit ‘Demian’ vereert, zullen wij dit terugvinden. Het is vooral deze roman: ‘die Geschichte einer Jugend’ onder Hesse's laatste werken, waarover in Duitschland den laatsten tijd veel wordt gesproken. Als zuiver literair werk heeft dit boek groote gebreken, zijn voornaamste waarde ontleent het dan ook aan zijn ethische beteekenis. Het boek geeft uiting aan een strooming, die ook den laatsten jaren in onze literatuur merkbaar is, het inkeeren tot zich zelf, het twijfelen aan ethische waarden die eeuwen lang voor de eenig ware gegolden hebben, het zich afvragen wat wij wezenlijk weten aangaande de diepste levenskwesties. Dadelijk in het begin van dit boek treft het ons hier ook weer: ‘Es gibt einen Gott, der zugleich Teufel ist.’ Het is de geschiedenis van een jongen (Sinclair), wiens ontwikkelingsgang Hesse ons beschrijft. Sinclair heeft een vriend Demian, en deze is het, die hem | |
[pagina 118]
| |
den weg zal wijzen, den moeilijken weg, die hij volgen moet, hij een zoon van Kain. ‘Er hat ein Zeichen. Gott hat ihn gezeichnet’ zegt Demian prijzend wanneer ze samen over Kain spreken. Deze ‘Unwertung aller Werte’ brengt Sinclair aan het denken, maakt hem angstig en bevreesd. Hier ook vinden we tevens de hoofdgedachte uit het laatste hoofdstuk der Karamasoff's terug. Ook hier moet Demian Sinclair aan zichzelf openbaren evenals later zijn andere vriend, de organist dit doen zal. Deze Demianfiguur en zijn beteekenis in het verband geeft de groote waarde aan dit werk, ze doet er tevens de gebreken duidelijk van uitkomen. Werden we in de eerste hoofdstukken van het boek getroffen door de eenvoud en strakheid waarmee de auteur zijn werk verricht, later krijgen we een psychoanalytisch literair procédé, dat in het begin nog boeit, allengs echter verwatert en ten slotte ontaardt in een mislukte liefdesepisode. Hij heeft zijn boek niet op dezelfde hoogte kunnen houden, de laatste hoofdstukken zijn duister en troebel in tegenstelling van veel schoons in het begin. Dat hij zijn boek echter op een dergelijke basis heeft geplaatst stemt tot dankbaarheid. Het is een werk met spranken groote wijsheid, dat gedachten bevat, weliswaar meestentijds van Dostojewski afkomstig maar, die echter door een auteur als Hesse gerust nogmaals mogen worden neergeschreven zonder dat wij, voor wie Dostojweski's werk vaak nog ondoorgrondelijk is, iets aan hun waarde te kort mogen doen. Immers, een bewustworden van deze gedachten kan slechts zegenrijk werken. ‘Zarathustra's Wiederkehr, ein Wort an die Deutsche Jugend’ legt op deze gedachten nogmaals de nadruk. In goed stijlvol proza geeft Hesse een soort vervolg op Nietzsche's werk: ‘Als unter den jungen Menschen in der Haupstadt sich das Gerücht herumflüsterte, Zarathustra sei wieder erschienen und werde da und dort auf Gassen und Platzen gesehen, machten einige Junglinge sich auf, ihn zu suchen.’ Wanneer ze hem dan gevonden hebben, vragen ze hem raad, vragen hem hoe ze leven moeten. Maar Zarathustra lacht slechts en antwoordt niet. En weer vragen ze hem redding, verlossing uit al deze ellende. Doch steeds lacht Zarathustra en nog antwoordt hij niet. En ze zeggen dat ze juist van hém raad verwacht hadden, raad en leiding. Dan spreekt hij en zegt: Nur eines habe ich gelernt: Zarathustra zu sein. Auch ihr sollt lernen ihr selbst zu sein, so wie ich Zarathustra zu sein gelernt habe.’ En hij eindigt zijn ‘predigten’ die echter niet alle op eenzelfde hoogte staan, met den raad zich zelf te zijn: Höret auf die Stimme, die aus euch selber kommt! Höret auf den Vogel’ Singt und spricht er, euer Vogel - o, dann folget ihm, folget ihm in jede Lockung, und noch in die fernste und kälteste Einsamkeit und in das dunkelste Schicksal hinein!’ Hesse's laatste werk, drie vertellingen onder den titel ‘Klingsors letzter Sommer’ is zeker het beste dat hij geschreven heeft. | |
[pagina 119]
| |
Klingsor, een terugwijzen dus naar het grootste tijdperk der Duitsche letterkunde, de Romantiek, naar Novalis en ‘die blaue Blume.’ Aus seiner Wiege dunklem Schosse
Erscheint er im Kristallgewand.
Verschwiegner Eintracht volle Rose
Trägt er bedeutend in der Hand.
Und überall um ihn versammeln
Sich seine Jünger hocherfreud,
Und tausend frohe Zungen stammeln
Ihm ihre Liebe und Dankbarheit
Er spitzt in ungezählte Stralen
Sein inneres Leben in die Welt
Die Liebe nippt aus seinen Schalen
Und bleibt ihm ewig zugesellt.
Dit werk verheft zich literair hoog boven ‘Demian,’ het is verfijnder van taal, kunstvoller en gaver van constructie. De eerste vertelling ‘Kinderseele’ doet aan de beste gedeelten van ‘Demian’ denken, doch is fijner en minder opzettelijk. Het is enkel de geschiedenis van een jongen, die zich op een middag verveelt, zijn vader's studeerkamer binnenloopt, in de hoop hem daar te treffen, doch hem afwezig vindt. Hij is teleurgesteld en een verandering van zijn zoo goedige gedachten treedt plotseling in, schijnbaar zonder oorzaak. Hij steelt vijgen uit de lade der schrijftafel, loopt het huis uit en zwerft vol wroeging en pijnigende gedachten op straat rond. Later wordt hij gestraft en op zolder opgesloten. Even na het naar bed gaan echter schenkt zijn vader hem vergeving. Hesse eindigt dan zijn verhaal met dit fijne trekje dat zoo prachtig de gedachten van dien jongen weergeeft, die meent dat zijn vader weten moest waarom hij stal, weten moest wat er in hem omging: ‘Am Abend dieses traurigem Sonntags gelang es meinem Vater, kurz vor Schlafengehen mich noch zu einem kurzen Gespräch zu bringen, das uns versöhnte. Als ich im Bette lag, hatte ich die Gewiszheit, dasz er mir ganz und volkommen verziehen habe - volkommener als ich ihm.’ Wat vooral in dit verhaal treft naast de prachtige psychologie der kinderziel is angst, angst als cosmische gewaarwording, vrees zich in dezen geweldigen chaos alleen te bevinden, vrees vooral voor eigen geweten. Ook in Klein, de bankbeeiende, en in Klingsor den prachtig-levende schilder is dit gebeuren. Van droomerig mijmeren is geen sprake meer, Hesse heeft hier den weg gevonden die naar ‘een tragische menschelijkheid’ leidt, zijn figuren zijn geen typische Zuid-Duitschers meer, die op zomeravonden pijprookend de zon zien ondergaan het zijn - Dostojewskifiguren. En een herinneren aan het werk van deze Groote kan slechts als hoogste lof klinken. Deze menschen leven zoowel ten goede als ten kwade, ze zijn, zooals ook de titel der tweede vertelling luidt ‘Klein oder Wagner.’ | |
[pagina 120]
| |
Klein de bankbediende die hij jarenlang was doch die niet tot het Leven zelf geraakt - of Wagner, de moedig levende moordenaar, die hij verafschuwt en toch zou willen zijn. Klein oder Wagner! En weer is hun God Abraxas ‘der Gott, der zugleich Teufel ist.’ Ook in dit werk komen droomen voor en de versymboliseering van het geweten, doch hoeveel soberder, hoeveel meer kunst. En tevens hoeveel vaster en overtuigender is hier de greep van het geweten. Want hen allen heeft het in zijn macht, zoowel het jongetje dat vijgen stal, als Klein, als de schilder Klingsor. Hoe grijpt het geweten hen aan en vindt het hen telkens weer. Alleen Klein overwint het ten slotte door een zelfmoord, zoo waarlijk grootsch door Hesse weergegeven dat we bijna niet weten of deze symbolisch dan in werkelijkheid plaats vindt. Klingsor komt gemakkelijk tot harmonie, doch spoedig echter zullen hem nadien weer de grijpende klauwen omklemmen - Klingsor voor wie de wereld slechts kleur is, één telkens wisselend palet. Telkens weer beleeft hij de schepping opnieuw, als werd hij elken dag herboren, telkens drinkt hij zich een roes en is vol zoeten weemoed. So will ich dies nur: singen froh
von Trinkenlust und Wein,
Solang in meinen Geldpokal
noch fällt der Mondenschein.
Li Tai Po noemden zijn vrienden hem dan ook, naar den dichter van deze verzen, Li Tai Po, die wist van wijn en leven en bedwelming. En Thu Fu heet Klingsor's beste vriend. Waarlijk, deze vernieuwing van Hesse's kunstenaarschap is van groote beteekenis. Deze sprong in den chaos der geestelijke machten is benijdenswaardig, doch tevens van een groote tragiek. Deze kunstenaar gaat wel een zware weg. Zoo schrijven is waarachtig leven, waarachtig en tragisch. Maar zelf zegt hij het: ‘Ob du ein Weib umarmt oder ein gedicht macht, ist dasselbe. Wenn nur die Hauptsache da ist, die Liebe, das Brennen, das Ergriffensein, dann ist es einerlei, ob du Mönch auf dem Berge Althos bist, oder Lebemann in Paris’. En die groote Liefde bezit hij zeker. Nico Rost. |
|