Groot Nederland. Jaargang 19
(1921)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
LiteratuurPeter Aerds, De Heilige Vreugden des Levens. Amsterdam, Em. Querido, z.j. (1920).De Inleiding van dit boek-met-verzen, op zichzelf gelezen, doet beminnelijk-naief aan. Dit zijn mijn liefdeverzen, zegt Peter Aerds; ze zingen ‘het hoogste geluk van alle gezonde en zondelooze paren, dat de naakte kern is van het bestaan der menschheid.’ Ik had ze altijd vóór mij willen houden, om roem is 't mij niet te doen; maar - hij zag ‘om zich heen,’ en hij kwam tot het inzicht, dat er veel slechts is in de wereld; in de verhouding der seksen, in de politiek, in den handel, in het godsdienstig leven. Hij zag ‘den misdadigen oorlog,’ en de verkrachting van de beloften door de overwinnaars aan de overwonnenen gedaan. De wereld moest wel innerlijk ‘rot’ zijn. En.... hij kwam tot de overtuiging, dat dit mee een der gifbronnen van het verderf der wereld is: dat zij den zuiveren hartstocht heeft verloren.Ga naar voetnoot1) ‘Een man, die zich een halfgod voelt in zijn franke, heerlijke liefde, kan in zijn werk of zaken niet klein en slecht wezen. De klare en zoete liefde, in haar rijk geluk, maakt mild, veredelt....’ Geef aan de menschen dus de Liefde weer - ‘maar dan toch in de eerste plaats de zuivere oer-liefde tusschen man en vrouw, de scheppende liefde, die uit liefde geslachten-van-liefde wekt.’ En de schrijver wil, om in die richting iets te doen, dan toch maar deze gedichten uitgeven. Als een les en voor-beeld. Mocht ik niet zeggen, dat deze inleiding beminnelijk is? Beminnelijk van naieveteit; een ietwat, maar niet op hinderlijke wijze, aanmatigende naieveteit; die van den dichter-minnaar-wereldherschepper?
Maar, naar mijn gevoelen, heeft hij hiermee het mooiste gezegd. De practijk, de liefdezangen zelve, doet mij althans nergens zoo eenvoudig, zoo echt aan als deze aanminnige knapen-grootspraak. Die intusschen - want wie Peter Aerds is, is mij geen geheim, en kan niemand die stijl weet te onderkennen, een geheim wezenGa naar voetnoot2) - geschreven werd door iemand, die, den knapenleeftijd aanmerkelijk te boven is. Deze gedichten hebben niets van het halfgodgevoel, waarvan de auteur in de inleiding getuigt; daarvan missen ze volkomen de kracht. Ze hebben zelfs zeer weinig, dat frisch aandoet. Alleen iets kinderachtigs, dat is er wel in deze manier van vrouwelijke naaktheid bekijken; iets van den opgeschoten knaap - maar niet van een mooi en sterk verliefden knaap. - In elk geval, het is vreemd, maar het is zoo: deze liefdeverzen missen mannelijkheid. De tegensprekende lezer | |
[pagina 107]
| |
moge dit ‘mannelijkheid’ vertalen met ‘bruutheid’ - Goed, - ik zou ze dan wat bruter gewild hebben,... én wat geestelijker; en wat teederder; kortom: wat sterker-menschelijk. Het fijntjes noteeren, vaak met precioziteit - een precioziteit die niet zelden rijmdwang verhult -; het noteeren litterairlijk en rustig-zoet savoureerend, van allerlei naaktheden - want daaraan is in deze Aerdsche liefde véél aandacht gewijd,Ga naar voetnoot1) doet mij een beetje wee aan. Zeker geeft het mij niet den indruk van diep gevoel; neen, ook niet maar van heel aardsch en zinnelijk gevoel. Als de auteur - bij herhaling - betuigt zich bij zijn vrouw te gevoelen als ‘een roover bij een Wijf’, trekken we ietwat verbaasd en ongeloovig de wenkbrauwen op; vooral waar dat gedicht is begonnen met een zoetig-zorgvúldige buik-beschrijving. (blz. 54). Dit is geen sterke zinnelijkheid, geen op-zichzelf móóie zinnelijkheid, zooals we die bij Bredero vinden; dit maakt op mij slechts den indruk van.... enfin, men weet het nu wel. En als deze gedichten absoluut het eenige redmiddel voor de wereld zijn, dan zie ik de zaken zwaar in. Ik stel er prijs op, dit duidelijk te zeggen, hoewel het mij pijnlijk is; wie beleedigt graag een liefde? Maar de auteur heeft die liefde nu eenmaal aan de openbaarheid prijs gegeven, tot in haar allerintiemste momenten; en ze ‘ter recensie’ laten rondzenden. Wel, het boek zal verkocht worden, want het is ‘gedurfd,’ en het zal, om diezelfde reden, ook wel worden geprezen. En.... er is natuurlijk ook wel iets goeds in. Dat ligt in enkele oolijk-aardige liedjes, met iets vrouwelijk-teeders, liedjes gestemd op een geenszins hoogen, maar beminnelijken praattoon, zooals ‘Ze weet 't te goed, hoe lief ze is....Ga naar voetnoot2) en een gedichtje als ‘Avond’ heeft een zoeten weemoed; en er is wel een enkel moment van eenige kracht; - zooals het slotcouplet van ‘In den storm.’ Een van de zuiverste en mooiste gedichten is ‘Eenzame Avond.’ Dat is het beste - en voor zijn talent karakteristiekste - dat deze kleine, verfijnde, verlitteratuurde dichter bereiken kon. De kamer droomt zoo róze
en geurt
zoo kwijnend-zoet van broze
geel-sneeuwige mimose
die drupp'lend treurt....
De kamer gloort zoo róóde!
Er smacht
die gloeit, maar stil is, bloode
en bleek verbeidend.... o! de
éérste Liefde-nacht.
Het litteraire bereikt wel zijn hoogtepunt in dat teeder-vage ‘Er smacht - die gloeit’. Ik kan hier - vooral echter als evocatie van de decadente-litteratuur-jaren van mijn jeugd - wel voor voelen - - maar is dit franke halfgoden-liefde? Is dit de geweldige adem die als een zeebries over de duinen al de verdorvenheid van de wereld zal wegvagen? | |
[pagina 108]
| |
Ik laat het hierbij. Er zou een bloemlezing van zwakke, slechte plaatsen uit dit boek te maken zijn, die den lezer verbijsterend zou aandoen. Ook eene van zeer subtiel-litteraire beschrijvingen van sensatie-nuancen. Het schijnt mij onnoodig, die hier samen te stellen. Ik geloof te mogen volstaan met uit dit boek het beste, het m.i. zuiverste aan te halen, en met het geheel de qualificatie te geven, welke het mijns inziens verdient. J.L. Walch | |
Maria Favai-Kievits, ‘Sterke Zomer.’ Bandversiering van W.F. Gouwe. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1920.Mies Kievits heeft indertijd een bundeltje ‘Bloesems’ uitgegeven. Nu de dichteres zich tot de signora Favai heeft ontwikkeld, zijn de Bloesems - althans, dat geeft ons de titel van het boek te verstaan - tot een ‘sterken zomer’ volbloeid. Héél sterk is deze zomer, althans qua poëzie, echter niet; maar het is poëzie; of liever: er komt ons hier en daar zeer duidelijk poëtisch gevoel uit tegemoet. Een poëtisch gevoel voor mooie, lieve, ofwel grootsche natuur; dat zich in dat mooie behaaglijk, in dat lieve verteederd, in dat grootsche eerbiedig toont. Goed. En daar blijft het bij. Er is hier en daar een gelukkig-rake verwoording en verklanking; er is hier en daar een voelbare rijmdwangGa naar voetnoot1) en maatdwang - b.v. waar van een ‘nacht-mysteer’ wordt ge....zongen.Ga naar voetnoot2) Dit zou niet de vermelding waard zijn, zoomin als de enkele spellingfouten, als de ‘sterkheid’ van de zomerzon ze doodscheen. Maar dat doet deze zomerzon niet; ze laat alle gelegenheid tot lauwe opmerkingen. Laten we daar echter niet mee voortgaan; en er ons toe bepalen te vermelden, dat deze gedichten blijk geven van een veelal juiste verwoording van aan de oppervlakte blijvende natuur-indrukken, en dergelijke. Deze dichteres, die veel gereisd heeft, geeft wel aardig een impressietje van een straatje in Napels; en weet in woorden soms wel goed even de stemming van Tsiganen-muziek op te wekken (blz. 42 en 43). Overigens komt zij mij voor een au-fond zeer gemoedelijke vrouw te zijn; wie zelfs in ‘sterken zomer’ de ‘carte de visite’ van een vogeltje - het zijn de eigen woorden der dichteres; nog wel in den slotregel van een gedicht - op haar raam kozijn niet ontgaat. Zij denkt in den vreemde aan Holland terug; dat is heel lief en goed; en vindt het noodig deze herinnering in een middelmatig gedicht kond te doen (blz. 20); wat ons overbodig schijnt. Te meer daar de herinnering niet heel zuiver blijkt; er waaien in Holland geen ‘tulpengeuren,’ signora, want de tulpen hebben hier - en ik geloof, overal - zoo goed als géén geur.... J.L. Walch | |
[pagina 109]
| |
Een Zomerdroom, gedichten door Frans Bastiaanse; N.V. Uitgeversmaatschappij ‘De Zonnebloem’ Apeldoorn 1919.Niet uit de drukke wereld der groote steden, niet uit de armoede van het hulpelooze proletariaat is de kunst van Frans Bastiaanse gesproten. Als een kind, ontroerd door de schoonheid van al wat zich rond hem bevond, is de jonge Bastiaanse eens door ons land gegaan. Daar was schoonheid, daar was vreugde, daar was liefde in zijn leven, en daar was de groote rust van den dichter, die zichzelf gevonden had. Het vernederende leven-van-iederen dag heeft ook Bastiaanse in de polypsterke, gedrochtelijk-weerzinwekkende armen genomen. Hij heeft zich verweerd de lichte, zingende ziel gaf zich niet gewonnen. De wanhoop vlood en maakte ruim baan voor de ongebreidelde ironie. Maar het leven is ‘goed’ en 's dichters ironie werd liefde. Deze teedere ironie vinden wij b.v. in de verzen VII en VIII, gepubliceerd in ‘De XXe Eeuw’ (December 1908). Hoort de fijne spot, welke zingt in de beide laatste regels van het eerste vers: Als Januari stroom en landen staalt;
En Februari de eerste bloemen brengt;
Maart schuchter met het blauw viooltje praalt;
De grillige April èn wekt èn bloeisel krenkt;
De koele Mei kastanje ontknoppen doet;
En Juni de Aarde in kleed van rozen hult;
Juli het goudgraan rijpt in overvloed,
Augustus met zijn oogst de dorschvloer vult;
September, stervend in haar volle pracht,
Maakt aan October 't goud van haar geboomt;
November 't àl verkwist in wilden nacht,
December van verloren rijkdom droomt;
Dan denk ik elken dag mijn Lief aan U,
Is zij gelukkig, en wat doet zij nu?
De toon van het geheele gedicht is die van den man, die lief heeft, in de beide laatste regels voelt men echter de bitterheid, die door lange jaren heen tot zachte ironie ‘verworden’ is. Het lied zelf, de natuur, de liefde, de schoonheid is gebleven. Bastiaanse heeft zich getoond zoo hij was, zoo hij wilde en zoo hij kàn zijn in het vraaggesprek met Oliveira (De jonge Generatie, uitgave Wereld-Bibliotheek). Overbodig lijkt het mij daarom nu, omgekeerd, uit zijn werk te bewijzen wat de dichter wil. Sterk staat hij voor ons met zijn nieuw bundeltje verzen. Dichter, die weet, dat zijn lied de massa niet bereiken zal, niet bereiken kan omdat zij nog niet het tijdstip van geestelijke ontplooiing genaderd is. Toch haat hij haar niet, maar ook geen groot-menschelijk medelijden is over hem gekomen. Bastiaanse constateert: | |
[pagina 110]
| |
De levensblinden
Wij kwamen uit een ander leven
Een andre wereld dan gij weet,
Ons is het eeuwig licht gebleven
Dat gij niet zien wilt en vergeet.
Wij tijgen naar die andere oorden,
Dan waar uw voet zijn tred vertraagt....
En 't ongeziene en ongehoorde
Voor de verrukte zinnen daagt.
Gij waart gegaan als wij, maar zonder
Te weten gingt ge er doelloos door;
Wat gij er vondt verloor zijn wonder
En ging, voor U, als niets, te loor.
Gij zoekt vergeefs en kunt niet vinden
En wat gij vondt, behield gij niet.
Verdoofden werdt gij en verblinden
Voor 't wonder, dat U is geschied.
Der schoonheid lichte godenweelde,
Het erfgoed van den sterveling
Ging u voorbij, veelszins misdeelden,
Die zelfs niet weet, waarvan ik zing!
Of dit gevoel groot is voor de kinderen van dezen tijd? Néén, geen zingend lied zal hen bekoren, maar grootheid van ziel. Die grootheid, die geweldige hartstocht, welke zich uiten moet, vindt men in verzen als ‘Heidebrand,’ ‘Herfst en Mei,’ ‘Aan een Tuinfluiter,’ ‘Liefde’ en ‘Zomer-wende’ om slechts enkele te noemen. Heidebrand
Zie je de zon, die zoo bloedrood is
Tusschen schaduwen, goudbruin, op het zand?
Dat doet de wind, die ons beider genoot is,
Die meedraagt de reuk van wat reinigend groot is:
Dat is de heidebrand....
Zij weten het niet, die den brand ontsteken,
Zij voelen het niet, die den heidamp zien,
Hoe heerlijk dat is naar die verre streken,
Waar de wilde vlammen den bodem uitbreken
In gedachten te vliên....
| |
[pagina 111]
| |
Over de heide, de Duitsche heide
En wijd over Twente waait hij naar mij:
Een vlammenoffer van heidensche tijden
Aan de Heilige Mei, die de ziel komt wijden
Met vreugd, die zonder einde zij....
Ik heb het nooit zoo goed geweten,
Hoe heerlijk dat is, een heidebrand:
Van dichtbij zengt hij, maar verre brengt hij
Het gevoel van vrijheid, óngemeten
Over het kleine venijnige land.
Hoe vlamt het op in de kracht van het rhythme der eerste en tweede strophe, hoe klaar, hoe groot is die alles-overweldigende vlam in de derde en hoe ondergaat hij den laaienden, louterenden gloed in het slotcouplet, dat nog eens fel opschiet in die laatste regels, met die bijtende slotwoorden ‘Over het kleine venijnige land’. Welk een tegenstelling in die klare ij klanken der derde strophe en de korte, rukkende ij in die laatste woorden. Zoo'n vers is van algemeene waarde door de geweldige, zich in schoonheid uitende hartstocht van een groot dichter. In zulke verzen is meer dan de schoon-weergegeven waarneming, de ziel van den maker leeft er in. Wanneer de ziel van den dichter alle ontroeringen des levens zelf heeft doorgemaakt, dan kan zoo'n vers groot en..... diep zijn. Zoo bloeiden door dat sublieme vers ‘Zomer-wende’ de traag-vallende ooklanken. Als laatste aanhaling volge het hier: Zomer-wende
Wacht nog éven, laat het graan,
Maaier! op de landen staan;
Want, wanneer het rijpe graan valt
Maakt de vlucht'ge zomer aanstalt
Van ons heen te gaan.
Wacht nog éven, Dahlia,
Bloei nog niet! - Campanula
In haar witte klokkentoren
Laat der bijen zon-zang hooren -
Bloeit gij, dan zal dra
Over wingerd roode schijn
Sprenkels storten als van wijn,
En dit wonder-bloedend-roode
Zal Augustus reeds een bode
Van den dooden zomer zijn.
Het zou onjuist zijn, wanneer ik hier niet wees op de zwakke zijde van Bastiaanse's talent. Dat men bij hem studie en genegenheid voor Goethe, Heine, Ron- | |
[pagina 112]
| |
sard, Verlaine, Hooft, Kloos, Gorter en ook wel eens even Boutens herkent zal niemand hem euvel duiden. Maar dat een dichter regels als: ‘En ik heb maar één bede,
Die 'k vurig wensch verhoord:
Het is, dat zij zal treden
Zoo, als zij mij bekoort
kan schrijven is onbegrijpelijk. Zulke regels zijn banaal en rhetorisch, zoo vlak zelfs, dat we gaan twijfelen aan het inzicht in eigen werk. Gelukkig, deze regels zijn zeldzaam en, vers VII, VIII en IX,- welke ook weer uitstekende strophen en regels bevatten,- uitgezonderd, alle gedichten zijn van een eigen toon, van een eigen plastiek. Jan J. Zeldenthuis | |
Marcus van Houwaert door A.M. de Jong. Van Dishoeck. Bussum. 1920.Marcus van Houwaert is de zoon uit een verarmde bankiersfamilie. Zijn vader ging failliet en beging zelfmoord. Door een oom en tante opgenomen, is zijn eenige toekomst onderwijzer worden. En dus haalt hij de acte en krijgt zijn benoeming aan een volksschool in de groote stad. Maar Marcus is gansch niet blij met dat succes, hij, die het vroeger zoo anders gewend was en een ‘schitterende carrière’ verwachtte. Hij voelt zich hopeloos gedaald en verproletariseerd, heeft weerzin tegen zijn werk en tegen zijn collega's, maar het meest is hij wrokkend afkeerig van de grauwe omgeving en de gore, stompe kinders, zijn leerlingen. Hooghartig besluit hij boven die benauwde omgeving te blijven staan in zelf gekozen isolement, als een koningszoon in ballingschap. Maar allengs doet toch zijn van nature goed hart zich gelden tegenover zooveel ellende, en wordt Marcus' onderwijzersleven een langzame maar onthoudbare opgang. Weg van de enkel zelfzuchtige carrière-bedoelingen naar de hoogten van algemeen menschelijk meegevoel en.... naar het socialisme. En 's boeks einde ziet hem een gelouterd, geestdriftig medestrijder voor een betere samenleving, onder de glorierijke vanen der Sociaaldemocratie. Zulks niettegenstaande een belemmerend tusschenspel, te weten een engagement met een schatrijk dame-meisje, waardoor hij gedwongen wordt schier boven zijn macht te werken aan een positieverhooging, die hem eerst tot aannemelijken huwelijkscandidaat zal maken. Als dat meisje hem dan na eenigen tijd ruwweg afzegt, krijgt hij, bovendien door de overmatige inspanning verzwakt, een gevaarlijke hersens koorts, die tevens de crisis in zijn leven beduidt. Beterende, leert hem een lief collega-onderwijzeresje plotseling inzien, hoe hij het meisje enkel uit ijdelheid, om haar stand wilde en zijn liefde louter ‘verblinding’ was. Vrage: indien de valsche liefde hier op aarde reeds hersen koorts bezorgt, als zij bedrogen wordt, wat zal ons dan de echte niet doen? Maar dit zij tot daaraan toe. De auteur bedoelde enkel te zeggen, dat een band tusschen de ideaallooze, zelfgenoegzame, enkel het stoffelijke begeerende bourgeoizie en het edel onzelfzuchtig | |
[pagina 113]
| |
proletarisch gevoel zelfs in 't beste geval een vergissing en zelfbedrog moet zijn. En dat is lief, maar doet alreeds wat ouderwetsch aan, die verzekerdheid der alleenzaligmakende kracht van het socialisme, na..... alwat wij sedert beleven mochten. Hier is duidelijk de proletarische romantiek van de negentig jaren der vorige eeuw, toen het socialisme, en speciaal de S.D.A.P., nog alles scheen te beloven, toen de jonge S.D.A.P. ers humanitaire helden waren en alle bourgeoisie ‘verrot’ en het sterven nabij. Toen werden er meer zulke boeken geschreven, met niet zoo heel veel beeldende kracht, maar vol ethische sentiment en scherpe redeneering en doordringende maatschappij-beschouwing, boeken als vlammende aanklachten en ook wel als vlammende.... brochures. De kunst leed er een beetje nood bij, maar wat kon ons de kunst schelen, waar de gansche maatschappij nood leed en het proletariaat hongerde! Sedert is er in zoover vooruitgang te bespeuren, dat in dit boek de kunst een eigen plaats mag innemen en de kunstenaar niet enkel een zelfzuchtige armoedzaaier heet. Die kunstenaar is zelfs de meest levende personage geworden onder al die opzetten en omtrekken van menschen, die door het vele, dat de schrijver te zeggen had en door den gloed zijner overtuiging belemmerd werden tot gave menschbeelden uit te groeien. Of dat inderdaad zou gebeurd zijn, als de auteur minder maatschappelijk geoccupeerd ware geweest, is natuurlijk niet te zeggen. De soms zeer levende kinder- en schoolscènes doen het echter hopen. Misschien gevoelt de heer de Jong mettertijd nog eens de behoefte een echt kunst-werk te maken, waar het gaat om de menschen, alle menschen, en niet enkel om de proletariërs en den vooruitgang. En waarin niet zoo veel geredeneerd wordt over dingen, die eigenlijk nu al zoo lang in confesso zijn. F.C. | |
De Stem, - onder redactie van Dirk Coster, en Just Havelaar - Van Loghum, Slaterus & Visser, Arhem 1 Jan. 1921, 1e Jaargang.Het oogenblik is misschien niet ongunstig om een nieuw tijdschrift uit te geven. Er is allerwege honger naar velerlei geestelijk voedsel te constateeren, naar wetenswaardigheden van literairen, moreelen historischen, ook wel wijsgeerigen aard, juist zulke als een tijdschrift gereedelijk brengen kan. Daarom zal deze niuwe Stem wel zonder veel bezwaren in de leesportefeuilles zijn onder te brengen, bij de vele die men er al aantreft, en zal zich daar handhaven, mits de redactie geen onzedelijke bijdragen opneemt en geen bosjewistische en geen al te ingewikkelde of duistere. Wat de redactie dan wèl zal opnemen? Zij heeft natuurlijk groote plannen en de beste voornemens. Alle fijdschrift-redacties hadden en hebben dat. En alle begonnen met een gemoedelijk en min of meer vermanend idealistisch manifest. Het voormalig Tweemaandelijksch Tijdschrift wilde, meen ik, de belangen van het Proletariaat en die van.... Oranje verzoenen. Ik weet niet of dat gelukt is. In 't tijdschrift zelf heeft men er nooit veel van gemerkt. De Stem wil daartegen het inlandsche Ethicisme en Aesthetisme verzoenen en dreigt ons en Nederland met de ergste geestelijke uitdooving, als die verzoening niet tot stand komt. Zij stelt haar nieuw orgaan, De Stem, als ‘het orgaan van den besten ernstigstigsten Nederlandschen geest, om te trachten de nog verborgen krachten | |
[pagina 114]
| |
van dien geest op te roepen en tot ontbloeiïng te prikkelen.’ Het is misschien niet te verwachten, dat de eenvoudige portefeuillelezer dit begrijpen, of zoo al begrijpen, dat het hem interesseeren zal. Het gaat hem waarschijnlijk te hoog of te ver, en 't is al mooi, indien hij op grond van die ‘krachten’, die tot ‘ontbloeiïng’ zullen ‘geprikkeld’ worden, geen prikkellectuur verwacht. Men moet den eenvoudigen lezer niet te hoog aanslaan, zoo men op het voortbestaan van zijn tijdschrift prijs stelt. Dat is simpele levenswijsheid, die misschien bij het hooggestemd proza der Stemredactie ietwat nuchter aandoet, doch de practijk dezer dingen was en is bijna altijd dezelfde. Alleen De Nieuwe Gids maakte hierop, zoover ik weet, in zijn tijd een uitzondering. Maar toen sloeg er in den lande ook allerwege een geestesvlam uit, die sedert vrijwel gebluscht werd. De practijk van deze dingen is dan, dat men neemt wat men krijgen kan, dankbaar, als er maar iets van den geest in leeft. Van elken geest: van Dostojewski's of van Oscar Wilde's, van Zola's of André Gide's geest. Van zooveel ‘geesten’ als een redactie maar begrijpt of leert begrijpen. Daarbij ook nog eclectisch en exclusief te willen zijn, méér dan reeds de onvermijdelijke eenzijdigheid van den eigen geest meebrengt, lijkt mij gevaarlijk en onpractisch. Gevaarlijk, omdat voorkeur hier ongeveer hetzelfde is als vooroordeel, onpractisch, omdat men op deze wijze zijn ‘Orgaan’ niet vol krijgt, of het vult met onleesbare en vervelende stukken, die den Portefeuillelezer afkeerig maken en 's Orgaans bestaan ondermijnen. Intusschen schijnt men in deze zaken enkel al doende wijs te kunnen worden en dan is wat volgt altijd zwijgen, net als in den Hamlet. Zwijgen van principes of heelemaal zwijgen, zoo nl. de uitgaaf gestaakt wordt. Tenzij natuurlijk die uitgaaf een idealistische, propagandistische of philantropische zij, waarbij van alle geldelijke vergoeding wordt afgezien en men bovendien niet geregeld behoeft uit te komen. Maar naar zulk een ziet De Stem er eigenlijk niet uit en zoo spreken - ik hoop dit werkelijk voor beide partijen - over een jaar of drie De Stem en ik elkaar nader of de verzoeningspogingen gelukt zijn. Met behoud van de abonné's. F.C. | |
Carel Scharten, De Bloedkoralen Doekspeld. Em. Querido - Amsterdam, 1920.‘Hij wipte, makaber, over het graf van zijn dooden levensdroom,’ zegt de heer Scharten op pag. 78 van zijn held, dien ‘Jongen Edelman uit het begin der XXe eeuw,’ Ik ben echter geneigd te meenen, dat de heer Scharten zelf, makaber, over het leven van dien zelfden Jongen Edelman heen wipt. Het bestaan van zulk een verfijnden dégéneré is al akelig genoeg, om het niet nog te verergeren door een wijze van vertellen, die uitmunt door de meest smakelooze precieuzigheid en pretentieusheid. Aldus maakt men de droevige figuur van den jongen edelman nog belachelijk ook en zoo verfoeilijk antipathiek, als hij zeker niet verdient en als met alle artistieke recht en rede strijdt. De auteur is nl. zelf dol, wat zeg ik: choquant verliefd op zijn Jongen Edelman, op zijn edelheid, zijn perverse distinctie, zijn krachtlooze élegance en maakt ons rechtuit wee door zijn keur van de meest voorname epitheta. Dit alles is gewis niet zonder taalverfijning, zelfs doorgaand virtuoos van taalbehandeling, maar zoo | |
[pagina 115]
| |
zelfbehagelijk, maar zoo kwijnend-coquet; en de zalige (en zoetelijke) roes, dien de auteur ziet aan den eigen delicaten woordval drinkt, heeft het gewone gevolg, dat hij zijn critischen zin soms ganschelijk verliest en als een vulgairen romantiek letterlijk niet meer beseft wat hij zegt. Dan komt er zulk makaber gewip over graven van levensdroomen. Of hinnekt een ‘nerveuze vos’ met ‘een bijna smartelijke exaltatie.’ Op gewaagt bij, doodernstig, van een ‘ontzaglijke kus.’ ‘O, de ontzaglijke kus, die ontbloeide als een mysterie van goud-roze licht tusschen hun schemerende, verstervende gelaten....’ Dat was op blz. 87. Maar op 't laatst gebeuren er zulke wonderlijke en griezelig physiologische dingen, dat de brave lezer, onzeker of hij hier lachen of huilen moet, het enkel tot een grijns brengt, een makaberen grijns, die evenmin ‘mag worden gezien’ als zeker ‘eitje, blauwig wit en vliezig, en zoo groot als een duivenei,’ dat de Jonge Edelman beslist weigert te bewaren in een stopfletch op sterk water.... Het verhaal doet tenslotte sterk aan slechte parfumerie denken. En is nr. zooveel van die serie kleine boekjes, bij Querido verschenen, op wier bruine huisjasjes ik zooveel tegen had. Maar de gebonden ex, in allerlei kleur met goud, doen rijk en smaakvol aan, juist zoo als die Jonge Edelman wilde zijn, maar door zijns scheppers dwaas behaagzieke dichterlijkheid nimmer werd. Het zou daarom wellicht overweging verdienen een nieuwen druk van dit nr. enkel uit den wit- en gouden band te doen bestaan en den inhoud, smaakshalve, te supprimeeren. F.C. | |
Onder de Schooiertjes door F. Leonhard. L.J. Veen, Amsterdam, z.j.Een aardig studietje van straatjongens uit de Amsterdamsche under honderdduizend 't lijkt eventjes realistisch, maar is toch nog een ietsje meer romantisch gezien. Dat wil zeggen: de realistische studie zou er veel meer gruwbaar uitzien en de voluit romantische meer dierbaar sentimenteel. Nu is 't zoowat tusschenbeide, een losjes vertellen van echt schooiertjesleven en avonturen. Het doet grappig en tegelijk pijnlijk aan. Het kunstrijke is er niet erg rijk, maar het sociale wel treffend in dit boekje, dat een indruk geeft hoeveel jeugd, kracht, vernuft, durf en initiatief hier verloren gaat - om van het moreele niet eens te spreken - simpel, wijl de distributie der wereldsche goederen zoo bitter te wenschen overlaat. Wijders schijnt het een goede daad het recht op leven en levensgenot van den straatjongen, van hem zelfuit, te beschrijven. Rustige burgers, die veel overlast van dit straatgenus ondervinden, worden door zoo'n eenvoudig verhaal van leventjes, die wel een onafgebroken strijd moeten zijn tegen de orde en zedelijkheid, er misschien toegebracht hun lijden gelatener te dragen en eens wat verder te zien dan hun achtbare neuzen lang zijn. F.C. |
|