eerbiedige wijze den paus, die daardoor juist gehandhaafd blijft als de opperste vertegenwoordiger der goede waarheid. Luther is aanvankelijk lang niet ingenomen geweest met zijn enorm succes, en heeft verzekerd, dat hij niets beweerd had, doch slechts wenschte te debatteeren.
Veel gewichtiger in waarheid zijn de drie geschriften, die hij publiceerde in 1520, het jaar, dat met de verbranding van den pauselijken banbul sloot. Daarin legde hij de beginselen vast, waarop zijn revolutie steunde. Dat hij haar voor een hervorming gehouden heeft, een der vele, die sinds de tiende eeuw zijn beproefd, de vervulling der verwachting die de reformatorische actie der geestelijkheid zelve sinds het concilie van Konstanz (1414-1418) in de gansche Christenheid gewekt had, die vergissing werd veroorzaakt door die zelfde sterke gemoedsaard, die hem tot revolutionair maakte. Volslagen vervuld van de overweldigende godsdienstige waarheid, die hij gevonden had - namelijk dat alle goeds, dat in den mensch leeft, hoe zwak ook, reeds het bewijs van Gods genadig toegestoken hand is - was het hem onmogelijk, in de verworpen kerkelijke werkelijkheid het aanzijn eener andere onvergankelijke waarheid te onder kennen. De mensch vermag niets zonder genade, dat had hij ondervonden; hoe kon hij tegelijk inzien, dat de mensch niet op de genade mag blijven zitten wachten? Op godsdienstig gebied, gelijk overal, waar ons denken het wezenlijke poogt te benaderen, staan twee elkander uitsluitende inzichten gelijkwaardig tegenover elkaar; sommigen van ons zijn daar nu aan gewend, maar de zestiende eeuw was er nog niet aan toe. Haar voorgangsters, de veertiende en vijftiende, hadden strijdige waarheden erkend - de zoogenaamde Moderne Theologie van Occam en Biel -, maar dan was de eene, de Kerkelijke, de juiste, de andere de menschelijke, de valsche geweest. In oppositie tegen die ijverig bestudeerde scholastieken gegroeid, moest Luther, de forsche, wel met een zwaren slag op de tafel poneeren, dat al dat terugwijken duivelswerk was.
Duivelswerk moest het heele pauselijk-clericale instituut zijn. Hij behandelt die kwestie in zijn eerste groote hervormingsgeschrift: ‘De Babylonica captivitate ecclesiae’ (Over de Babylonische gevangenschap der kerk). De priester is niet in het bezit van een bijzonder zalig makend vermogen, daar alle Christenen priester zijn, en de sacramenten kunnen om dezelfde reden geen waarde hebben, die de communicant er niet zelf aan geeft. In lijnrechte tegenspraak met deze aposto-