Groot Nederland. Jaargang 19
(1921)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Het huisje aan de sloot.Bloemen maken.Wat is vergeten toch heerlijk! Zonder het vergeten zouden er veel minder verrassingen wezen - door het vergeten is het leven altijd nieuw. Wanneer in het najaar de boomen gesnoeid zijn, zoodat de duiventil van het overpad en de eene molenwiek ver-weg, meestal in nevel, en een smalle baan van de blinkende vaart, als van achter een weggeschoven gordijn te voorschijn komen.... dan merk je elke keer opnieuw dat je den heelen zomer aan de duiventil, de molenwiek en de vaart niet meer hebt gedacht.... en dan ook pas valt het je ineenen in, hoe je in het voorjaar, toen langzaam aan het loof dichter werd, je nog zóó hebt voorgenomen ditmaal aan den duiventil, de molenwiek en de vaart trouw den zomer door wel te blijven denken. Het hielp niemendal -, nog geen acht dagen nadat het gordijn zich gesloten had was je alles wat er achter zat vergeten.... maar geen week nadat het openging, en je kunt je al niet meer begrijpen dat het ooit gesloten hing voor de duiventil en de molenwiek en de vaart in de verte. Het hoort er weer bij, het is niet meer weg te denken.... en dat is het natuurlijk juist, waardoor het vergeten komt.... dat alles altijd schijnt te moeten zijn, juist zooals het is. In den winter lijkt de winter vanzelf te spreken, in den zomer de zomer, zoolang de kachel staat, heb je moeite aan de kamer zonder kachel te denken -, is de kachel weg, dan kun je nauwelijks gelooven dat hij ooit weer komen zal. Het is een vreemde geschiedenis met dat vergeten van wat je toch best zoudt kunnen onthouden en met dat niet gelooven, van wat je natuurlijk heel goed weet - dat het altijd na den zomer weer winter wordt en dat dan vanzelf ook de kachel terug komt in de kamer.... Maar heerlijk is het vergeten ook, want nu loopt het heele jaar door van de eene verrassing op de andere. Als het soms laat in Februari nog een heelen tijd achtereen hard en vast gevroren heeft, zoodat de wereld geen reuk en geen kleur meer heeft en het wordt dan eindelijk week en dauwig in de lucht.... nu zal | |
[pagina 74]
| |
er toch zeker geen vorst meer op volgen, nu mag je eindelijk gelooven dat je veilig bent.... nu is 't maar weer voorgoed achter den rug, de lente komt eraan. Dat voel je dan, dat maakt je blij, dan ben je zelf ook week en dauwig, maar wat het beteekent, dat begrijp je nog niet.... Maar op een dag.... je gaat naar school en je komt langs het kleine stukje veld onder tegen den bebouwden dijk, daar liggen de binnenschippers met hun bruine schepen, de kinderen hebben wit haar, er staat altijd een grijze Kees met zijn pluimstaart recht overeind, aan boord te blaffen, en ze wonen er zoo gezellig, half op hun schip en half op dat veldje.... wat staat daar in 't gras aan je voeten? Een madeliefje.. het eerste na den winter, het eerste dat je ziet. Plat tegen den grond, bijna nog zonder steel, zooals altijd die eersten. Dat wist je niet meer, dat is een verrassing. Of nee.... weten deed je het natuurlijk wel, als de meester in school had gevraagd wat er op de velden in het voorjaar bloeit, dan zou je natuurlijk hebben gezegd ‘madeliefjes’.... maar dat is een heel ander soort weten! En o, wat ruikt zoo'n eerste madeliefje lekker. Plukken doe je het niet, je zou er ook niets aan hebben. Je gaat erbij liggen in het gras, je neus erboven-op, je oogen dicht en dan weet je ineens nog veel meer vergeten dingen.... je weet dat nu de koeien in het land zullen gaan en dat er, bij de sloot, een gele bloem gaat bloeien en je ziet, zoolang je daar in het gras ligt, met je neus op het madeliefje en je oogen dicht, van allerlei blinken en bewegen, en dat zijn allemaal vergeten dingen, die in een lange rij terugkomen en nu één voor één gebeuren gaan. Nu leef je pas in de lente. Later, als in de mooie tuinen van de rijke menschen de roode geraniums verschijnen, die zoo fel fonkelen in je oog, dat je nog een heele poos plekken van groen, in licht gedoopt, voor je uit door de lucht ziet zweven - dan weet je weer wat zomer is. Toen het zoo heerlijk warm was en boven de bruine schutting bij den burgemeester de dikke paarse trossen seringen de lucht vervulden met dien allerheerlijksten geur, toen dacht je eerlijk dat het zomer was, dat er aan het zomer-zijn niets meer mankeerde. Maar er mankeerde wel iets aan, - dàt! En het rijpe koren buiten dat zoo gloeit onder de blauwe lucht, bijna zoo rossig als de schijn van een verren brand. Het lijkt soms zijn gloed wel uit de dampen. Dat is de zomer en dat weet je toch elken maal pas weer als je het ziet, door dat vreemde vergeten.... en denk je dan aan de seringen terug en aan de warmte van toen, dan lijkt het alles zoo bleek en koel, als maneschijn bij zonneschijn, als een hemelsblauw lintje bij blauw van vlaggedoek.... Dat probeerde je dan ook voor altijd | |
[pagina 75]
| |
te onthouden, maar altijd toch vergeet je het weer en dat vergeten is heerlijk, want het maakt het leven telkens nieuw.... Zoo mijmerend staat het kleine meisje in de voorjaarszon en onderbreekt bijwijlen haar mijmeren om zich over de wijdte en de diepte ervan heel vluchtig, zonder woorden in gedachten, te verwonderen, en dat ze nu ineens weet dat ze vergeet en weet wat ze vergeet. Is het misschien om den wind die murmelend langs haar slapen strijkt en in het voorbijgaan iets der reuken bij haar achterlaat, die hij meenam van water, gras en mest.... of om de zon die haar zoo heerlijk over den rug, juist tusschen de schouders aait.... uit dezen uitersten hoek van de speelplaats kun je het leven op de boerderij naast de school zoo plezierig bespieden, het waschgoed ruiken, de koffie van elf uur, en de kippen hoor je geluidjes maken in het warme zand, alsof ze maar zoo'n beetje pruttelen in hun slaap. En het lijkt iets uit een boek of van een prent, omdat je het van de speelplaats af en onder schooltijd ziet. Hier heeft ze zich verborgen om.... neen, niet om te soezen over wat weten is en wat vergeten is, maar om met woesten vlijt te breien, dat haar kluw nu eens eindelijk wat kleiner wordt! Dat was daar een ruk aan den draad dat het kluw zeker op den grond zou zijn gesprongen, zat het ergens anders dan in haar opgebonden boezelaar geborgen.... Hoe jammer nu toch, dat gedroom, zeker vijf minuten van haar vrij halfuur voorbij. En o, die harde knol van een stijfgewonden kluw.... neen, nu niet weer kijken en knijpen, vanzelf kleiner kan hij immers toch niet worden. Hè, wat voelen haar handen nu alweer gloeierig door die rasperige sajetten draad en als het wat langer duurt, dan kruipt er steevast zoo'n vervelende pijn in haar schouders en nek. Zou ze nu toch niet nog eens even heel hard knijpen? Misschien voelt ze een randje....! Het breiwerk toegevouwen tusschen arm en lijf gekneld, de hand in het stijfgebonden schort, het kluw eruit - maar voorzichtig om wat daar zit in den anderen hoek! - nu knijpen, zoo hard ze kan erin knijpen. Niets nog.... niets te voelen van wat er diep binnen-in, omwikkeld zit als een pitje in een vrucht, een zilveren pitje -, een dubbeltje! Moeder wond het er binnen-in en als de kluw is opgebreid, dan mag zij het hebben, heelemaal, met het heele dubbeltje mag ze doen wat ze wil - en ze weet al wàt! - en dan houdt ze met de kous, heeft moeder uitgerekend, meteen al bijna tot den mindervoet! Ze kijkt naar den ruigen zwarten bal in haar hand: daar zit het blinkende pitje diep in, en ze wou wel haast, ze wist het maar niet.... want als ze het dan onverwacht zag te voorschijn komen, dat zou toch | |
[pagina 76]
| |
wat wezen.... Eerst zou er tusschen de draden een heel klein puntje blinken.... dan breien, breien om daarbij te komen - want, wat kan het toch wel zijn!? - en dan eindelijk.... nee maar, wat komt daar? Een dubbeltje! Een dubbeltje, voor mij moeder? Ja, voor haar! Dat zou de heerlijke verrassing zijn.... maar zou ze wel ooit, als ze niet wist dat daar het dubbeltje stak, met de kous tot aan den mindervoet komen? En kan ze nu niet toch nog doen alsof ze het niet weet? O neen, was het niet om wat ze, naast de kluw, in het opgeknoopte schort bewaart.... even nog bekijken.... de hand omzichtig erin en nu eronder, het ritselig-fijne vloeipapier eraf.... o, het is toch wel echt mooi! Op zijn langen steel van dun, buigzaam ijzerdraad, met groen papier zoo mooi gelijk en stijf omwoeld, het hemelsblauwe bloempje met het gele harte-pitje -, is het niet precies een echt vergeet-mij-nietje? Mooier zelfs dan echt, want zelfgemaakt, heelemaal zelf gemaakt.... van wat eerst was een stukje blauw papier en een stukje groen papier en een eindje ijzerdraad en één van een bosje kleine gele dungesteelde pitjes.. en nu een bloem, een vergeet-mij-niet. Alle meisjes op school maakten al lang de mooiste bloemen, rozen, margrieten, sneeuwballen, tot ze een heel bouquet bij elkander hadden. Dat werd dan tegen een palmblad aangelegd, een stijf-gedroogd blad, in den winkel te koop, met een luchtigen strik van roze of blauwe zij! Of, voor op een kastje, een drinkglas vol zuiver zand, omkleed met een op maat gehaakt mandje, mosgroen, met greede, golvende roze rand en daar weer een klein groen boordje langs - en in het zand losjes de bloemen gestoken. Annebet heeft dat voor haar moeders koperen bruiloft gemaakt en Margo zoo'n waaier toen haar groote zuster trouwde en Griet haakt alvast het mandje en Willemien spaart voor een waaier op, ze kosten ook twaalf centen, hoe krijgen ze toch de strikken zoo luchtig en stevig tegelijk en de bloemen een beetje schuin, losjes maar niet slof, juist zooals het moet? Nooit heeft ze gedacht dat ze het leeren kon en nu heeft Gerdien haar de vergeet-me-niet leeren maken. Voor een dubbeltje heeft ze het haar geleerd. En voor drie stuivers leert ze haar de margriet! En daarom breit ze nu in haar vrij halfuur zóó hard, zóó hard dat haar handen gloeien door het rasperig schuren van de draad en haar schouders en nek al pijn beginnen te doen. Want dan heeft ze gauw het dubbeltje en dat is dan voor Gerdien met de vijf centen die ze moeder heeft afgevleid en dan mag ze met haar mee naar huis en in de kamer boven komen en dan leet | |
[pagina 77]
| |
Gerdien haar de margriet. Wat zou zo wel moeten hebben om haar de roos te leeren? Nu ligt het breiwerk weer stil in haar vingers, zo staart in de verte, maar ziet er niets, zo denkt aan moeder, aan wat er vanmorgen thuis is gebeurd. Ze is zoo brutaal tegen moeder geweest.... om Gerdien. Moeder zei, het was een schandaal dat Gerdien eerst een dubbeltje vroeg voor de vergeet-mij-niet en nu weer drie stuiver voor de margriet.... en dat terwijl ze altijd alles van hen krijgt.... en toen is ze razend boos op moeder geworden en brutaal en ze heeft gehuild.... en.... ze houdt toch heelemaal niet van Gerdien en zoo veel, o zoo veel houdt ze van moeder.... Wat beteekent dat dan toch? En juist, nu ze Gerdien tegen moeder verdedigd heeft, houdt ze nog minder van haar dan anders. Ze hoeft niet om te kijken om haar te zien, dat dikke, roode gezicht met het rosse haar, de groote, bloedroode mond, altijd nattig en halfopen om te kijven.... de bazigste, redderigste van de heele klas.... en er zijn er toch nogal wat bazig en redderig. Neen, ze houdt niet van Gerdien.... maar waarom is ze dan om haar brutaal tegen moeder geweest, zoodat ze moeder wel had kunnen bijten toen ze zei dat Gerdien haar nog uitlachen zou op den koop toe? Had moeder niet eigenlijk gelijk? Ja, moeder had gelijk. Ze is geen drie minuten bij Gerdien geweest om de vergeet-me-niet te leeren. Het was zoo klaar en dadelijk hield ze haar hand voor het dubbeltje op. Ze is toen niet rechtstreeks naar huis gegaan, om moeder niet te laten merken, dat het zoo kort geduurd had. Maar waarom toch allemaal? Ze begrijpt er niets van, ze wordt heelemaal warm en benauwd van het denken eraan. ‘Wat is dat.... wat zie ik daar? Sta jij hier in je vrij half uur te breien?’ Hè, is dat schrikken! Ja, ze staat te breien, in haar vrij halfuur, want in haar kluw zit een heel dubbeltje en dat is voor haar en dan houdt ze meteen tot aan den mindervoet en dan heeft ze drie stuivers en dan leert Gerdien haar de margriet! ‘Leert Gerdien je de margriet voor vijftien centen?’ Ja, dan leert Gerdien haar de margriet voor vijftien centen -, de vergeet-me-niet leerde ze haar al eerder, voor een dubbeltje.... die heeft ze hier in haar schort.... wil de juffrouw die zien? Wat schijnt dat blauw toch prachtig door het vloei! Ja, ze merkt het duidelijk, de juffrouw vindt ook de vergeet-me-niet prachtig mooi. Het steeltje kun je buigen, zóó, zonder dat het groen omhulsel ervan | |
[pagina 78]
| |
scheurt.... Hoor nu toch die kippen eens lekker pruttelen en kukkelen in het droge zand.... ook maar niet blij met de lente.... ze praten in hun slaap.... dat een ander er slaperig van wordt.... de juffrouw staat in de zon, wat ruikt ze toch altijd lekker en haar wijde bruine rok glanst als satijn. Ja natuurlijk mag ze even knijpen in de kluw, stevig liefst -, kan het zijn dat ze al iets voelt? Nee, de juffrouw kan evenmin als zij iets van het dubbeltje bekennen. ‘Je mag wel heel hard breien om er bij te komen.’ Gek.... Maar dat klonk nu net alsof ze heel iets anders had willen zeggen. Maar daar gaat de bel en nu zegt ze niets meer. Even schreeuwen ze nog allemaal zoo hard ze kunnen, dan hollen ze de plaats over, den hoogen stoep op, en ineens langzamer de wijd-open deuren in. Zij loopt met de juffrouw -, en de groote jongen boven op den stoep die naar laatkomers uitkijkt met een lei in zijn hand om hun naam op te schrijven, mag niet sluiten voor zij binnen is.... want ze loopt met de juffrouw. Even kijkt ze achterom, zoo stil nu al weer.... in het jonge loof van de jonge boompjes maakt de wind een geluidje, net alsof je uit het holletje van je hand zand op een papiertje laat glijden, zoo'n straaltje wordt naar onderen breeder, het kan zoo aardig glinsteren en dan is het net alsof het waait en regent, alles heel in 't klein. Neen, dat was nu toch te dom, schrikken omdat de juffrouw zei, dat ze na twaalf op haar moet wachten, maar ja, ‘na twaalf wachten’ beteekent ook zelden iets plezierigs. Nu misschien wel.... neen, nu stellig wel. Maar wat? Boven haar hoofd op de planken loopen de meesters zoo haastig dat het bonkt, in de klasdeuren roepen ze ‘bonjour’; op de trappen klinken hun stappen dan weer anders en als ze bij de deur staan, vallen hun koddige, korte schaduwen net tot aan den binnendrempel. Die de week hadden zijn nu ook al uit de handwerkklas vandaan, de juffrouw is er alleen nog met één kind. Weinig schoolblijvers vandaag, de gang heel leeg, de deuren aan beide einden wijd tegen elkander open, door de eene komt de zon, door de andere de wind. Grappig.... precies bij de deur van de vierde klas ontmoeten ze elkaar, je ziet het duidelijk - daar klappert zachtjes de houten rol van de kaart van Nederland tegen den muur en daar op den drempel ligt een bibberig plasje kleur, rood, geel, blauw door elkaar gewreven, dat is altijd als de zon schijnt door het bovenste boogje van smalle stukjes gekleurd glas. De zon en de wind zullen nu blijven spelen in de heel leege breede gang, in de wijd open klassen, ze hebben er het rijk alleen tot twee uur toe -, dan | |
[pagina 79]
| |
komen de kinderen en de meesters en de juffrouwen terug, en worden ze weer weggejaagd, elk de deur uit, waardoor hij binnenkwam. ‘Waarom brei je nu niet? Ja.... waarom breit ze nu niet! De juffrouw heeft groot gelijk.... zóó komt ze nooit tot het dubbeltje. Mèt dat zij-zelf het denkt, heeft de juffrouw het gezegd. ‘Zoo kom je nooit tot je dubbeltje!’ Uit de zon-deur gaan ze naar buiten. Bijna witachtig blauw is de stoep en telkens als er tusschen de bruine mannen een met een witgeschuurde drinkkan gaat, flikkert het fel naar de oogen. Alle mannen rooken.... alles is even gezellig. En nu.... neen maar, daar blijft ze van staan.... zou dat waarlijk kunnen gebeuren, zal dat waarlijk gaan gebeuren? Kan de juffrouw dan ook bloemen maken? Hoe blinken haar tanden nu ze lacht! Ze kan immers de vergeet-me-niet, de margriet en de klaproos maken en daarbij nog van die mooie, dikke dalia's om onder aan de lamp te hangen en de sneeuwbal.... die kan ze ook! En ze wil ze haar allemaal leeren, voor niets, heelemaal voor niets, ze hoeft zelfs geen pitjes en geen steeltjes en geen papier mee te brengen, en ze mag bij de juffrouw in haar huis komen, morgenmiddag al! En het dubbeltje in de kluw is nu echt voor haar.... ‘Maar dan moet je wel zorgen, dat je toch met je kous tot aan den mindervoet komt!’ En of! En of ze nu breien zal, nog harder zal ze breien dan eerst! Lacht de juffrouw daar om? Gelooft ze het misschien niet? Waar de bruine schepen liggen met hun glanzende, ronde buiken dansen lichtspikkels over het water, dat veel blauwer dan de lucht nog is.... op het groene veldje hebben de vrouwen het natte, blanke goed wijd uit gelegd, de kinderen met hun witte haren spelen ertusschen en het grijze keesje kijkt toe en blaft...., ze wonen daar toch zoo echt, zoo gezellig! Van madeliefjes is het veldje wit bespikkeld, maar ze kan ze niet plukken, zoo'n haast als ze heeft. Naar moeder om alles te vertellen.... van de juffrouw, van wat ze nu met het dubbeltje zal doen.... van alle bloemen die de juffrouw haar wil leeren maken.... o, hoe komt ze nog met al dat vertellen klaar vóór de middagschool, en nu al zoo laat. Het drukt tegen haar buik, het doet bijna zeer, zoo vol als ze is, van alles wat ze moeder vertellen moet.... En dan.... dat van morgen! Want nu weet ze ook ineens waarom ze zoo brutaal tegen moeder was.. Het zit zoo: als ze moeder gelijk had gegeven....dan had ze toch eigenlijk niet meer naar Gerdien kunnen gaan om de mar- | |
[pagina 80]
| |
griet te leeren.... en ze wilde zoo graag.... en ook.... wanneer iedereen valsch en akelig is, daar wordt de wereld zoo leelijk van.... daarom moet je wel eens doen alsof niet.... Maar nu is de juffrouw zoo vreeselijk goed en lief voor haar.... o, daardoor komt eigenlijk dat drukken op haar buik, dat bijna zeer doet.... en nu mag ze wel aan zichzelf en aan moeder bekennen dat Getrien een naarheid is.... ja, een akelig valsch kreng.... Heerlijk verlucht dat, en het hindert niet meer, de wereld is nu toch véél, véél mooier nog dan gisteren.... en ze zal alle bloemen leeren maken.... | |
Avondwandeling.Ze weet zelf niet waardoor het is, dat ze nu hier in den avond langs het water wandelt, in plaats van, als andere dagen, met het boodschapmandje dadelijk te zijn teruggekeerd, om dan nog bij huis wat te spelen achter het pakhuis over het bruggetje, totdat de schemering haar en de anderen de deur in drijft, bruggetje en pakhuis eenzaam achter blijven, wachtend den nacht. Waarom ging ze niet terug, toen ze had gezien, waarvoor ze kwam? Ze weet het niet en in mijmering zichzelf ondervragend, loopt ze steeds door, steeds verder van huis gerakend, langs den breeden weg, waar de oude boomen staan, tegenover de groote, donkere heerenhuizen met hun rozig-paarse diepspiegelende kleingeruite ramen; temidden van hun breede tuinen, die glooiend afloopen naar het water toe in koele voornaamheid teruggetrokken schijnen ze de boersche winkeltjes en de vale planken werkmanshuisjes, links en rechts, waartusschen ze staan als verdwaald of verbannen, niet te willen zien. De breede gapingen tusschen de huizen geven bij poozen aan den boomen-kant het lage, vlakke groene land, aan den huizenkant den traag-vloeienden stroom te zien. Vreemd, als het gezicht van een bekend mensch in verkleeding, is die weg-straat tegen den avond van weekschen dag, voor wie hem alleen van Sjabbos en Joumtoufmiddagen kennen, dommelig in zomer-zon, zacht-overstraald van najaarsgoud of klaar en koel in winterdaglicht. Zijstraatjes loopen het lage weiland in als voor de ge- | |
[pagina 81]
| |
zelligheid met de slootjes een eindweegs mee, die ze dan innees weer laten stikken, zoodat de slootjes teleurgesteld en eenzaam verder kronkelen, zoover je kunt zien -; de erfjes glooien naar den slootkant af, over de grillige groene getimmerten, waarvan ze de bestemming niet kent, groeien de groene gewassen, waarvan ze de namen niet weet, het is een vreemde wereld heelemaal, en omdat ze er alleen op feestdagen komt, zweeft er ook nu om alles iets van wijding en rust, en soezige, zoete verveling.... Maar vandaag op school vertelden er een paar: in den nieuwen sigaren-winkel vooraan die straat is iets wonderbaarlijk prachtigste zien: er staat een speeldoos in de étalage en daar dansen drie dametjes boven op, onder een hoogen boog van sigaren-kistjes. En ze zijn in louter satijn, met klinkklaar goud omboord, en één is papaver-rood, één is gras-groen, één is sneeuwwit, hun satijnen slofjes zijn zwart, hun fluweelen baretten zijn wit en als ze dansen golven de pluimen wuivend de hoogte in! Zoo vertelden ze, en toen ze het zag bleek het mooier nog, neen toch, maar het bleek anders-mooi dan wat ze luisterend zich voorgesteld had. Ze stond voor den winkel en het late daglicht ving alle dingen in een doorschemerd, paars-achtig blauw -, maar in geen van de andere winkels brandden nog de lampen. Zeker had hij niet langer kunnen wachten, de nog-jonge man met zijn roode gezicht glimmend vlak onder het kroontje achter de toonbank, zeker moet hij hebben gebrand van ongeduld, om zijn nieuwen winkel in stralenden schijn als een schat, als een fonkelend juweel open te leggen; om onder de gouden lampen de roomige verf te doen stralen, om zijn dansende poppetjes te vertoonen voor de menschen buiten het raam, die omhuld staan in het blauwig-paarse late licht van een stillen dag. En ze keken, hoe keken ze! Niemand sprak. Het was ook wel om ademloos, eindeloos bij te blijven kijken en luisteren. Op de hooge lichtgele doos als op een troon of een podium, waar rondom heen een breede plek van de zacht-groene stof, die de planken bekleedt, eerbiedig is vrijgehouden -, pas daarbuiten liggen de lange witte en de korte bruine pijpen, de goudpapieren pakjes ‘sjek,’ en de losse vellen tabak, ruig en bruin als dierenhuidjes - vlak onder een helle, witgloeiende lamp dansen de dametjes, draaiend op de punten van hun zwart-satijnen slofjes, waaruit de wit-zijden kousebeentjes omhoog gaan en verdwijnen onder de korte, wijde rokjes, goud-omboord, | |
[pagina 82]
| |
wiegel-zwenken ze de satijnen lijfjes -, in de sierlijke boog van geheven bloote armpjes houden ze de hoofdjes schuin omhoog, de gezichtjes lachen, en losjes boven op de luchtige rosblonde kapseltjes staan de baretten met de pluimen die golvend opwaarts streven in de beweging van den dans. En er is een toovering van licht, zóó levendig en veelvuldig, dat je niet begrijpt, hoe enkel een onbewegelijk lamplicht het teweegbrengen kan, felle fonkelingen over het goud, onophoudelijk verspringend als waren de omboordsels met juweelen bezaaid, sterke, strakke glanzingen over het satijn, en in de plooiingen van het fluweel weeke, zoete, diepe streelingen. Een tinkeling van klankjes, fijntjes en kleintjes - is het een danswijs of zoo maar loutere muziek? - heel hoog en een beetje neuzig, binnen in de gele doos op geheimzinnige wijze teweeggebracht, ijlt als damp omhoog tot den hoogen boog, als een luchtig-gemetselde breede poort, van sigarenkistjes -, wordt daardoor weerhouden, wordt daarin gekeerd en ruischt daaruit neer als een sprietfontein in een zomertuin over de glimlachend-opgeheven gezichtjes, de zwenkende lijfjes in hun onverpoosden wiegeldans, over den lichttoover van gouden fonkeling, satijnen glanzing, fluweelen streeling.... licht lijkt één met klank te zijn geworden. Alle andere winkels blijven bescheiden in donker, ze begrijpen dat ze zich bij dit prachtige maar liever achteraf moeten houden en de huizen aan den overkant staan stil en verwonderd in het blauw-paarsige late licht. Die groote, luchtig gemetselde poort kan de voorhal zijn naar een paleis, en daar ergens, diep weg uit schemering en onzichtbaarheid kijkt een keizer toe hoe ze dansen, hoe zijn danseressen dansen voor hem, in de lichte poort van zijn donker paleis. En elke ‘steen’ pronkt met een kleurig prentje, landschappen, dichtbij en onbereikbaar ver tegelijkertijd, wonderblauw water en wondergroene boomen en de palmen steken hoog uit boven de roode daken van de platte witte huizen die boven op purperen heuvels staan -, wonderlijke koebeesten trekken beneden in het dal zwaarbeladen lage wagens voort, koffiebruine mannen met bloote beenen en roode broeken loopen héél recht op ernaast, groene takken voeren ze als zweepen, meisjes dragen korven, waaruit bruine pluimen zwieren en haar hoofddoeken zijn oranje en haar rokken zijn groen, het is een bonte tooverwereld over de hoofden der danseresjes uitgespannen en | |
[pagina 83]
| |
de heele boog is vol met tinkeling van muziek, en de landschappen hebben namen, onverstaanbaar en zoet, aangrijpend en vol geheimenis als van-ver-komenden wind.... en die evenzoo vreemd de borst bewegen en het hart vervullen: Colorado Claro, Crema de Cuba.... Uit de halfopen winkeldeur kwam de reuk van de sigaren: vanille met iets scherps erdoor en terwijl ze stond te kijken en te luisteren - al meer menschen naast haar en achter haar, een zwellende donkere drom - scheen het alsof alles hoe langer hoe meer beteekenen ging, iets anders nog beteekenen ging dan dansen en muziek en mooie namen en tooverij van licht, maar toch ook wel dat... en ze stond heerlijk verzonken, als maakte ze zelf deel uit van de muziek en de lichttooverij -, totdat een lange man, vlak bij haar oor, ineens tegen haar zei: ‘Zeg jij, kijk jij er alle moois niet af!’ Heeft ze toen misschien zoo raar dien man in het gezicht gekeken, dat daarom alle menschen lachten? Hij had een bruin gezicht met scherpe, zwarte groeven, een baard als van tabak en lange gele tanden. Eer ze het wist en zonder dat ze zelf begreep waarom, heeft ze zich haastig, als verjaagd, door het menschenkluwen weggedrongen en toen ze er buiten stond, in het koele licht, had ze spijt van haar mooie plekje aan het raam. Tusschen de donkere lichamen ving ze alleen nog maar glimpen licht, doorvonkt van kleur -, en het leek haar heerlijker nog en begeerlijker nog dan toen ze daar stond in den overvloed, maar de muziek ging nu verloren in het zacht-joelend murmelen achter haar aan. Toen was het dat ze ineens en zonder overleg met zichzelf, alweer niet wetend waarom, doorliep den weg nog verder op, almaar verder van huis afrakend, terwijl ze anders altijd dadelijk met haar boodschapmandje huiswaarts keert. En vlak voor haar eigen gezicht, in de lucht, vond ze gedurig het gezicht van dien man, die dat zei ‘kijk er alle moois niet af’ hinderlijk, zooals een witgloeiende lichtstip de oogen hindert, die te lang hebben getuurd in de lamp en daarna zich naar het donker wendden. Daarbij door haar heele lijf een plagerig, wriemelig gevoel, als was haar gewelddadig een mantel of deken waarin ze warm zat geborgen, ontrukt, of een uitgezocht hapje, tot het laatst bewaard, vlak voor den mond haar uit de hand geslagen, datzelfde en toch weer anders. Ook het wakker-worden uit een droom juist als het gebeuren gaat, juist als je binnen mag, lijkt er wel op, en zooals je dan uit alle macht den slaap weer probeert te vatten om je weggevluchten droom te ach- | |
[pagina 84]
| |
terhalen en voort te zetten, waar hij brak, zoo begeert ze nu ook dat vreemde, weeke droomachtige, dat was in haar en om haar, weer terug en.... o juist, nu weet ze het ook meteen, daarom sloeg ze den weg in, die van huis af leidt aan den Oostkant van den stroom. Ze gaat door blauwig-paars namiddaglicht, maar wanneer in de gapingen tusschen de huizen, het breede water plotseilng te voorschijn komt en bloot ligt onder haar oogen, dan brandt haar een rood-oranje gloed naar het gezicht en ze kan onmogelijk verder gaan, zoo mooi als het daar is, over het water en aan den overkant. Huizen en prieëelen en schuitenhuisjes en de hooge boomen liggen als een lange rij van uitgeknipte zwarte prentjes tegen den effen-gloeienden hemel aangeplakt -, over het traagvloeiende water weven zwart en oranje een gestadig wisselend patroon, ze kan haast niet verder loopen, maar wil toch evenmin blijven staan, wetend dat ze voorbij de stijfselmakerij waar het steegje met den overhaal is, hetzelfde opnieuw en nog mooier dubbel mooier, want immers opnieuw, voor haar oogen zal zien opengaan. Het smalle donkere steegje ijlt als verlangend het rozig-oranje lichtende water tegemoet, kan dan niet verder, wordt gestuit en eindigt in een kort, breed steigertje. Op den uitersten rand staan twee zwarte figuurtjes, een mansfiguurtje en een vrouwsfiguurtje, recht overeind, de zon gloeit tusschen hen in, heeft uit den linker heup van den man, uit den rechterheup van de vrouw een halfronde holte uitgeboord en volgegoten met zijn eigen gloed. Ze doet toch wel heel vreemd vanavond -, nu loopt ze weer pardoes dat steegje in, als moest ze met het schuitje het water over -, nooit anders durft ze zoo maar komen waar ze geen boodschap heeft. Over het water vaart het schuitje aan, zacht soppen en smakken de riemen -, het is de lichte waterhelft al uit, de schipper hoeft niet te roeien, hij kan zich deinend laten drijven op de golven die de stoomboot achter zich liet, oranje overtogen, diep-zwart glanzend in den binnenkant, langzaam uitplooiend naar de oevers toe. Koolzwart glijdt de stoomboot den brandenden hemel langs, heel snel, want wat nauwelijks is afgedekt komt alweer bloot en hoe mooi is dat ijl-goudig lichtje hoog in den mast, overal rondom de zacht-doorgeelde blauwe wijdte. Ze zorgt wel ongezien achter de menschen in den schaduw van het houten schippershuisje te blijven, ze staat naast het smalle hoekraam, strak-bespannen met bloemgewerkt gordijn, tegen den muur geleund, | |
[pagina 85]
| |
ze ziet de kopjes op de tafel klaargezet, door teeder-blanke transparant het gouden koffielichtje gloren.... en nu komt het weer over haar heen en rondom haar en in haar als een golving lauw en week, dat vreemde en teere, dat machtige en droomachtige van even geleden, haar borst vervullend tot in de keel.... als lauw en zoetvloeiend water is het, waarin ze smelt.... en opnieuw gaan de dingen meer dan ze zijn beteekenen en zij ook beteekent iets dat ze zelf niet is. Hier is het water op zijn mooist, hier wijken de Westelijke en de Oostelijke oever zwaaiend van elkander weg en het water omvatten ze als in een kom en de stroom wordt tot een wijde, klare kelk, waarvan het voorste smalle deel spruitend uit de sluis ginder-ver, de steel voorstellen kan, - en juist waar steel in kelk zal overgaan daar springt, heel lang en dun, de brug over het water heen. Even voorbij de brug komt de Westeroever in een wijden boog weer naar den Oosteroever terug, die zelf recht-toe zijn weg vervolgt, een groene lijn van riet-bepluimde glooiing langs het water trekkend, zoover je maar kunt zien. En al maar meer en meer gaat alles nu weer beteekenen, terwijl zijzelf al meer en meer in wat haar overstroomt versmelt.... er is iets, waarover ze denkt, maar ze weet niet wat, het deint naar haar toe, op de golven van wat haar overspoelt, dat waarin ze versmelt, maar als ze er naar wil grijpen, dan trekt het weer af. De wereld is wel héél groot, is wel ontzaglijk groot en overal tegelijk leven menschen. De grootheid van de wereld, waar Engeland en Afrika en Italië en China en ijsbergen en vulkanen zijn, de onmetelijkheid van die wereld kun je wel altijd overdenken, maar je kunt het niet altijd voelen, en wat je voelt dat weet je toch eigenlijk pas goed. Onmetelijk is de wereld en overal leven menschen en overal stroomt water en overal wuiven boomen in den wind langs de oevers van het stroomende water. Dat was een der prentjes van straks.... dat waarop ‘Colorado Claro’ stond, zoo zal dat landschap heeten. En dan zijn er nog alle andere landen die op de kistjes stonden en de namen die op de kaart staan en als ze nu heel stil staat en over het water kijkt dan kan ze aan dat alles tegelijk denken en van dat alles tegelijk voelen dat het bestaat en dat zij tegelijk met alles ook zelf bestaat, hier, middenin de wereld, en dat is heel vreemd. Maar was het eigenlijk dat en dat alleen, was het dat heelemaal dat op golven deinde naar haar toe en weer ebde van haar af? Even scheen het zoo, toen was het als gleed na lang probeeren een | |
[pagina 86]
| |
sleutel in het onwillige slot, maar nu sluit de sleutel toch weer niet precies. Er was nog iets anders, iets meer. Allang is het bootje bij den anderen oever aangekomen, en ligt daar nu, laag aan het steigertje, te wachten, de hemelbrand bekoelt en tegen het zachtere purperige rozerood krijgen de dingen hun eigen vorm en kleur weer terug, ze zijn niet langer een strook van tegen vlammenden hemel geplakte zwarte prentjes meer.... En wat mag dan nu toch eindelijk dat vreemde, ruischende geluid wel zijn, dat ze, onder haar droomerijen door, al een poosje lang vlak achter zich verneemt? Reeds tweemaal wilde in haar de vraag zich vormen; maar werd weer afgeweerd: het kon haar toch eigenlijk niet schelen. Maar even geleden zijn twee kleine meisjes uit het schippershuis komen loopen en wat voeren die vlak achter haar toch uit, met geluidjes als van lachen en smakken? En ineens.... dat is al héél vreemd.... ze weet het, voordat ze het ziet .... maar nu ze omziet en neer-ziet op wat daar aan haar voeten ligt, blijkt het nog erger dan ze denken kon en haar heele lijf wordt warm van schrik: het ruischende geluidje dicht-bij was de suiker, die den zak uitliep, waarin haar elleboog een gapende opening drukte en de twee kindertjes boren hun natgelikte vingertjes in den zoeten, witten hoop en halen ze er dik van de suiker weer uit -, nu ze radeloos, zonder gedachte, zich ernaar bukken wil, gudst een nog dikkere straal nog sneller uit den zak en een tweede berg klimt in een oogwenk boven den eersten uit. Zooals ze zich voelde toen haar eens de mooie kermisballon, van oom Zeelik gekregen, de eenige die ze ooit bezat, tusschen achtelooze vingers ontsnapte, het hemelblauw in, weg, voor altijd weg, onherroepelijk weg -, zoo voelt ze zich nu, nu alle zoetheid van haar wijd en rijk gepeins met één slag van haar vliedt, arm en koud, als toen. Ze wil het water nu zelfs niet meer zien, ze loopt het steegje uit, kil waait haar de lucht in het gezicht. Nu is ze weer in de breede weg-straat terug en het werd middelerwijl bijna avond. Ze denkt aan den sigarenwinkel, aan de danseresjes, aan de tinkelende muziek, de lichttooverij, en in plaats van verlangen is er nu bijna angst en afkeer in haar - waarom toch? - en vlak voor haar oogen, in de flauw doorpurperde grijzige schemerlucht, verschijnt weer dat hatelijke spot-gezicht van dien man. Naast een winkeltje en een tapperijtje begint een smal weggetje tusschen heggetjes kronkelend, dat met een omweg naar huis toe voert, daar is niets te | |
[pagina 87]
| |
zien en niets te ondervinden, dat slaat ze in en nu ze alles dat ze eerst heeft begeerd en thans uit alle macht schuwt van zich afgewend heeft, keert ze haar denken naar de verloren suiker toe, met den huiver die ze op grimmige winter ochtenden tegenover het ijskoude waschwater voelt! | |
Op Rouwbezoek.Eindelijk is dan toch de klare waarheid wijd voor ze opengegaan.... Dagen lang al hebben ze het ijl en ongrijpbaar om zich heen gevoeld in het fluisteren van de groote menschen, dat ophield als ze boven kwamen, maar in hun zwijgen en kijken was het ook. Het vervulde de lucht, het deed denken aan blindemannetje spelen, wanneer je alleen in den kring staat en ze allemaal op de teenen sluipen om je heen.... je hoort ze overal tegelijk.... als uit een mist komt hun gesmoorde fluisteren; hun heimelijke lachen lispelt en sist telkens vlak aan je oor, je voelt hun kleeren waaien en wapperen, maar grijp je toe, dan vinden je vingers niets dan leege lucht, dan zijn ze weg. Zoo was het.... je voelde het vlak bij je en je kon het toch niet vatten, je meende het te begrijpen en dan viel het weer uiteen, het was een geheim. Niet een geheim van thuis, maar een geheim van de heele kille.... en dat toch ook aan menschen buiten de kille bekend moest zijn.... of vader zou niet van ‘gille hasjeimGa naar voetnoot1) gesproken hebben. En dat hebben ze toch allebei duidelijk verstaan uit vaders mond op een avond dat het woei. Daar komt nog bij, dat Sam Kaas zijn vader en moeder ‘Riesjes-maken’Ga naar voetnoot2) heeft hooren zeggen, dat is bijna hetzelfde als ‘gille-hasjeim,’ maar ‘gille-hasjeim’ is veel erger! Pinchas Lezer wist ervan en Sannetje Denneboom wist ervan en oude juffrouw Arons en Aardewerk de slager en mijnheer Gompel en mijnheer Israels en lange Schmoel Konijn en iedereen. Je zag het duidelijk aan hun gezichten. Het was dus iets van de heele kille, iets waar de heele kille mee te maken had en dat de heele kille kwaad kon doen: Riesjes of Gille- | |
[pagina 88]
| |
hasjeim, in elk geval iets vreeselijks. De eerste dagen zaten ze ervoor te kijken als voor de door elkaar gegooide stukken van een legkaart, die nog nooit iemand in zijn geheel heeft gezien. Je weet dan niet wat je 't eerst zult pakken, je kunt er geen kop en geen staart aan vinden. Die wist dit en die wist dat, de een had afgeluisterd in bed en de ander op zolder, maar wat de een had gehoord, paste weer niet bij wat de ander wist. Meijer Goudsmit heeft gedacht: er zal een seifer-tora gestolen zijn. Zoo iets moet maar eens waar wezen, dan komt er toch stellig een plaag over de kille, een aardbeving of een groote brand, dat heb je toch gezien aan Korach, die met zijn heele familie in den grond verzonk, omdat hij brutaal tegen Mozes was geweest! Maar toen het Sjabbos werd en de Arke openging, hebben alle jongens scherp gekeken en geteld en ze stonden er allemaal, de rood-fluweelen, de blauw-satijnen, de gele-zijden, de groene met zilveren weerschijn erin... er miste geen een, de Ark was vol.... dat dus niet. Toen heeft, Zondagsmiddags in het vrije kwartier op het speelveldje van de Joodsche School, Saartje Zadoks iets anders geweten. Er moeten kinderen gestolen zijn, door iemand uit de kille moeten er kinderen gestolen zijn. Maar gebeuren er dan in de wereld zulke dingen? Ja; Hijman Snoek heeft er eens een boek over gelezen. Maar zou iemand uit de kille zoo slecht kunnen zijn? Dat gelooft geen mensch. Ja, maar Saartje Zadok heeft haar grootvader toch hooren zeggen: ‘Oggenebbiesj de stumpers.... een jaar of vier, vijf’.... en Saartje wou er dadelijk op zweren. Twee kinderen tegelijk gestolen.... en verkocht dus. Want bij Sam Kaas aan huis is over geld gesproken. Juist toen zijn moeder vroeg hoeveel en zijn vader antwoord wou geven, heeft hij het bedsteegordijn zien bewegen en Sam erachter vandaan gehaald. Niet alleen heeft Sam toen niets meer gehoord, maar nog klappen gehad op den koop toe. Wie koopt er kinderen? Wie steelt ze zoo dat de politie het niet merkt? Zijn ze mee gelokt op de straat of weggehaald uit hun bed? Zigeuners doen het, maar dat zijn geen Joden en dan is er natuurlijk geen gille-hasjeim en dan gaat het de kille niet aan, en dan hoeven de groote menschen niet zoo te fluisteren, en met hun hoofden te schudden, op straat, op het sjoelplein, op de visites en op de markt. Froukje Kaas kent een boek over Slaven, die naar het Zuiden gaan. Daar in het Zuiden gebeuren de vreeselijkste dingen, ze worden mishandeld en geslagen.... ze krijgen enkel zoute haring en geen water | |
[pagina 89]
| |
voor de dorst....ze worden met hun hoofd onder een druppelend gootje gezet.... het moet een prachtig boek zijn, maar Froukje Kaas heeft het nooit uitgelezen, omdat ze al door zoo huilen moest. Ze hebben het elkaar allemaal gevraagd: waar is het Zuiden? Niet het Zuiden op de kaart want dat is natuurlij k Limburg, maar het Zuiden waar de slaven heengedreven worden en geslagen. Kan iemand uit de kille kinderen hebben gestolen en naar het Zuiden als slaven verkocht? Niet alle slaven zijn zwart. Maupie Gompel leest soms stilletjes de krant, en die heeft daarin iets gezien van ‘blanke slavinnen.’ Toen ze hem niet geloofden, heeft hij er dadelijk een zwaren eed op gedaan. Hij denkt dat ze duurder dan zwarte zijn en dat ze als kleine kinderen met draaiorgels zijn meegelokt. Maar waarom dan juist enkel slavinnen, heeft Duifje Aardewerk toen gevraagd. Omdat meisjes altijd dommer zijn, heeft Maupie gezegd. Kinderen gestolen.... maar wie uit de kille kan zoo iets hebben gedaan? Als het waar is.... ja.... dan geen wonder, dat de groote menschen ernstig kijken en fluisteren, dat mijnheer Isreals bijna niet groet en dat de lip van Zadoks nog meer dan anders raar voren steekt en dat ze telkens als er iemand komt de kamer worden uitgestuurd.... als zoo iets waarlijk is gebeurd.... dan heb je nu elk oogenblik kans op pest of een zwavelregen.... zooals mijnheer Snoek van Sodom en Gomorra heeft verteld, waar de menschen ook zoo schandelijk gezondigd hadden.... misschien wel varkensvlessch in boter gebraden - en een hoeveel-dubbele zonde is dat niet? - of op den Verzoendag, als men zelfs heelemaal niet eten mag, juist het allerergst verbodene gegeten! Kinderen gestolen.... maar ineens wist Duifje Aardewerk dan weer beter: er zijn geen kinderen gestolen, er is enkel heel veel geld gestolen. Saartje Zadoks natuurlijk kwaad. Ze heeft duidelijk verstaan dat haar grootvader zei: ‘Aggenebbiesj de stumpertjes, vier en vijf jaar.’ Of zal haar grootvader soms liegen? Of stelen kinderen misschien geld? Woensdagmiddag groot lawaai....Izak Aardewerk en Moosje Aardewerk vreeselijk aan het vechten, mijnheer Snoek ertusschen met den stok! Ze wilden allebei dadelijk een eed doen. Moosje wou zweren dat hun vader heeft gezegd: ze hebben hem gevonden en Izak zou dood-neervallen als zijn vader niet had gezegd: ze hebben het gevonden. Wat dan.... of wie dan? Het geld....? Den man, die het geld gestolen heeft? Ja.... het geld! Niet, niet den man, maar het vermoorde kind. Vermoord? Gestolen zul je toch zeker meenen? Neen, vermoord, | |
[pagina 90]
| |
want er is er een dood, ze hebben duidelijk van ‘sjiwwe-zittenGa naar voetnoot1) verstaan! O, wat een spektakel! Iedereen wou natuurlijk beter weten... en mijnheer Snoek gaf ze maar met den stok. Omdat Moosje wel moest bekennen, dat er over ‘Sjiwwe-zitten’ was gepraat, hebben ze toen allemaal Izak gelijk gegeven. Als er wordt sjiwwe-gezeten, dan is er een dood. Maar dat wist Meijer Goudsmit weer beter. Als iemand zóó slecht is, dat zijn ouders niet meer van hem weten willen, dan zitten ze ook sjiwwe over hem. En is iemand, die kinderen....? Toen zijn ze weer allemaal gaan schreeuwen en vechten en heeft mijnheer Snoek aan Moosje en aan Izak, die begonnen, en aan Froukje omdat ze krabde en aan Meyer Goudsmit, die ‘kssjt.... kssjt...’ riep toen Izak op Moosje lag, voor straf een opstel over Jacob en Ezau opgegeven, minstens anderhalve kant van de groote leien vol. Maar niemand heeft natuurlijk zijn mond gehouden. En toen is het verder weer net als met de legkaart gegaan. In het eerste begin denk je steeds dat je er gauw zult komen, tot je steken blijft en merkt dat je alles verkeerd hebt gedaan, je begint opnieuw en weer kun je halfweg niet verder, en als je dan eindelijk bang begint te worden of het ooit zal lukken, dan ben je er precies, want dat eene stuk, dat je telkens verschoof, omdat er niets dan in de hoeken een paar veegjes op staan, dat moest je nu net hebben voor die plek waar je geen raad mee wist en dan ben je ook heelemaal klaar en daar staat ineens de heele prent voor je oogen! Aan iedereen hebben ze gedacht, behalve aan mijnheer en juffrouw Seligman.... ze leven zoo stil, ze wonen zoo achteraf, men ziet ze zoo zelden, het zijn deftige menschen. Mijnheer Seligman is vroeger goudsmid geweest, hij heeft een korten, witten baard en een voorname zware stem - als je in den trein zit hoor je onder het rijden vaak de heeren en de mannen in de andere coupé met elkaar praten, dat klinkt ook zoo voornaam en zwaar, een beetje kelder-achtig, zoo praat nu mijnheer Seligman - en juffrouw Seligman is bleek en heeft een kleinen onderkin met haartjes. Ze ziet er meestal verdrietig uit, maar geen wonder, hun dochter Jetje is lang geleden aan de tering gestorven, ze ligt tusschen den man van juffrouw Arons en het doodgeboren broertje van de kinderen Snoek. En dan hebben ze nog een zoon, die ergens anders woont en met dien zoon is het allemaal gebeurd, waarover de groote menschen met elkaar fluisteren, op straat, op het sjoelplein, op de visites en op de markt. | |
[pagina 91]
| |
Hij is jaren geleden van zijn vader en moeder weggegaan en in de groote stad is hij heelemaal vrij ‘klok-vrij’ geworden, hij gaf er al gauw niet meer, zegt moeder, om God of gebod! Maar rijk dat hij werd! Een gouden tientje zoo maar uit te geven, dat was niets voor hem, dat merkte hij niet eens, daar werd hij niet rijker of niet armer door -, zoo zegt moeder tenminste. Niet iedereen heeft in zijn huis een ijzeren kist of een slot waar geen andere sleutel op past en zulke menschen brachten aan hem hun geld, om te bewaren, en dat ging allemaal in een groote donkere kast, heelemaal van steen gemaakt. En toen nu zijn eigen geld was opgeraakt, omdat zijn vrouw zelfs door den dag een zijden japon wou dragen - maar een bandeau droeg ze niet! - toen is hij kleine beetjes van dat geld van de andere menschen gaan nemen.... misschien is het met een kwartje begonnen.... en toen een gulden.... en daarna een rijksdaalder.... en eindelijk een gouden tientje... en nog meer.... en nog meer moet hij genomen hebben, want de heele kast was ten langen leste leeg! Zoo iets is een apart soort van stelen, dat verduisteren heet, hoewel je niet begrijpt waarom, want toen het er nog lag, was het in duister, maar toen hij het er uit nam juist niet meer! Nu moet het zóó zijn gegaan, dat iemand in die kast keek en zag dat er niets in was en het toen is gaan aangeven bij de politie.... en ze kwamen hem halen om hem in de gevangenis te doen... en o, hij was weg! Niemand wist waar, zijn vrouw niet en zijn kinderen niet, zijn vader niet en zijn moeder niet ‘van den aardbodem verdwenen’ zooals in het ‘gommesj’ staat, dat was hij. Ver voorbij het laatste huisje aan den dijk, daar is de Ooster-plas.... dikke opgeblazen kwabben vet-geel schuim zitten er tusschen het riet gekleefd en ze lillen zoo als het water beweegt en er zijn echte golven met wit bovenop en je kunt er iemand die aan den overkant staat, bijna niet beroepen.... uit die Ooster-plas is hij eindelijk te voorschijn gekomen. ‘Een in verregaanden staat van ontbinding verkeerend lijk van een manspersoon,’ dat stond in het krantje, dat was hij! Maar dat wisten ze pas den volgenden dag, want niemand heeft hem daar gezocht, want wie toch had kunnen denken dat hij enkel om in het water te springen naar het stadje en naar de Oosterplas teruggekomen zou zijn? Voor eergister-avond is er hard gebeld, dat was mijnheer Snoek. Hij heeft met vader alleen in het zij-kamertje gezeten, meer dan een uur. Hoe ze ook probeerden dichtbij te sluipen om te luisteren - | |
[pagina 92]
| |
buiten onder het raam en in de donkere kast achter het zij-kamertje in het alcoof, en tusschen de jassen aan de kapstok in het gangetje - ze konden niets verstaan, ze praatten te zacht en te vlug en te veel losjoun-hakoudesj’Ga naar voetnoot1). Alles in huis luisterde mee en keek, alles leek te begrijpen dat er iets ergs was gebeurd, het was ook zoo stil. Toen mijnheer Snoek eindelijk wegging, zijn ze nog niets te weten gekomen, vader heeft geen woord gezegd, maar later, ze lagen al in bed hebben ze vader en moeder nog lang hooren fluisteren -, hoe lang weten ze niet, want ze sliepen voor het ophield. Maar den anderen dag op het Joodsche school wist Hijman Snoek heel veel te vertellen.... hij is opgevischt, hij stonk en zijn eene been hing erbij.... Als zoo iets vlak bij je oor wordt gezegd, terwijl je met allemaal in een kring op het speelveld staat.... hij is opgevischt, hij stonk en zijn eene been hing erbij.... dan is het alsof alles rondom je begint te suizen en te rillen.... er gaan geluiden door de lucht, die er zooeven niet waren; wat vlak rondom stond, wijkt van je af tot heel ver, zoodat je in een soort leege ruimte komt te staan en met je voeten niet zoo héél vast meer op het gras.... ook wordt alles vaal en bleek.... en je hoofd voelt zoo vreemd en binnen in je lijf schijnt iets warms op te komen, zoodat je smelt, zoodat al draaiende en malende alles losraakt bij je binnen-in.... voor je oogen komt iets donkers, dat je nooit hebt gezien en in je neus iets diks dat je nooit hebt geroken.... Den dag daarna hebben ze nog veel meer gehoord! Er vloog als een fluisterende, schuifelende wind van vragen door de kille, van huis tot huis. Vindt de RaäfGa naar voetnoot2) goed dat hij op hun begraafplaats wordt begraven - hij gaf om god-noch-gebod, hij woonde niet in de kille! - mijnheer Snoek moest naar het Rabbinaat, in zwarte jas en hoogen hoed - heeft hij een eigen sargenesGa naar voetnoot3) en waar ligt het, in de kast bij zijn moeder of in de kast bij zijn vrouw? Krijgt hij aarde van ‘Erets Jisrool’Ga naar voetnoot4) mee in zijn kist? Wordt er teireGa naar voetnoot5) gemaakt? Den heelen morgen in school kwam er telkens akelig water in haar mond en dan leek haar hoofd weer los te staan.... waarom heeft Hijman Snoek het toch vlak aan haar oor gezegd ‘hij stonk.... en zijn eene been hing erbij....’ Laat in den namiddag is mijnheer Snoek terugge- | |
[pagina 93]
| |
komen uit de stad en weer vloog als een wind het bericht door de kille van huis tot huis; de Raäf vindt goed dat hij op hun begraafplaats komt.... de Raäf staat toe dat hij aarde van Erets-Jisrool meekrijgt in zijn kist.... en zijn moeder heeft zijn sargenes. Toen is het stil geworden in de kille en morgen wordt hij begraven. Morgen.... en nu is het avond, en het is dampig en koud, ze hebben hun nieuwe dikke jasjes aan, die zitten zacht en warm. Zooals nu, dampig en koud, zoo beginnen alle dagen en zoo eindigen ze ook, maar tusschen dat begin en dat einde breekt uit elken dag een open plek van goud en blauw, stralende zon en ruime, klare lucht, als een bloemknop die opengaat en zich weer sluit.... elken volgenden dag gaat de dagbloem later open, gaat de dagbloem eerder dicht, elken morgen, wanneer je naar den dichtgesloten lagen grijzen hemel kijkt, dan denk je opnieuw: vandaag zal er geen bloem van blauw-en-goud meer bloeien, gisteren brak de laatste open, nu is het gedaan -, en dan toch, even na tweeën, aan een hemel zonder vlek of veeg, aan een smetteloozen blauwen hoogen boog sprankelt de gouden zon, die in de roode blaadjes fonkelt en zachtjes, plezierig door je kleeren heen brandt op je rug.... tegen vieren is het al weer voorbij. Morgen wordt hij begraven, de arme! Meijer Goudsmit zegt: met een slecht mensch mag men geen medelijden hebben. Neen, niet met iemand die het geld van andere menschen nam, maar wel met iemand die dood in de kist ligt, in een klein, donker kamertje.... de gordijnen zijn gesloten en een neir-tomied-lichtje brandt op de kast. Het neir-tomied-lichtje brandt op de kast, het schemert flauwtjes door de bovenste ruiten van het eene raam op den hoek.... het raam van het kamertje waar hij in zijn kist ligt te wachten totdat hij begraven wordt, morgen. Zij staan buiten -, achter het tuinpoortje kun je de boomen hooren ruischen en fluisteren, maar je kunt ze bijna niet zien, uit het huis komt geen enkel geluid. Waar zit zijn moeder dan te huilen? Maar ze moeten naar huis, ze zijn al te laat, ze wilden, ze moesten even langs zijn huis, langs het huis van zijn ouders gaan, het heeft een half-uur gekost, later mag het nu niet worden! Er zit niet anders op, ze moeten den kortsten weg terug, door het steegje, waar de paardeslachter woont. Tusschen oude, donkere huisjes, naast een hoog, zwart pakhuis dat ‘Memel’ heet staat zijn smalle winkel; een gluiperige petroleum-lamp schijnt achter uit den muur op de helgele bulten, de zware donkerroode schonken. O, ze vinden het zoo benauwd om | |
[pagina 94]
| |
's avonds door dat steegje te gaan, langs de oude, donkere huisjes, langs het smalle, zwarte pakhuis dat ‘Memel’ heet en langs dat moordhol, de paardeslachterij. Als er maar iemand was, die paarde-vleesch lekker vond -, maar neen, het ‘minne gaajes’Ga naar voetnoot1) alleen, dat geen geld voor koe-vleesch heeft, koopt het en eet het. Niet omdat het verboden is - want varkensvleesch is nog veel erger verboden - kunnen ze bijna niet naar paardevleesch kijken, maar omdat ze er zoo'n medelijden mee hebben.... met het vleesch en met het paard. Een koe weet niet beter of het hoort zoo, maar een paard moest niet worden geslacht. Een koe loopt lekker in de wei of ligt lui op stal.... maar wat moet een paard niet sjouwen als het glad of modderig is.... hort maar, vort maar, tegen den hoogen sluis maar op en zijn hoeven glibberen en hij valt haast en je ziet zijn kop schudden, dat het bit tegen zijn tanden rammelt en de man staat overeind op zijn kar en vloekt en schreeuwt en ranselt er op.... en dan nog geslacht in dat klamme steegje, achter dat zwarte pakhuis en niemand eet zijn vleesch dan uit armoe en met tegenzin. Arm paard! Maar dezen avond denken ze er minder dan anders, alleen maar even, heel vluchtig, in het langs-loopen aan. ‘Hoe je je verdrinkt? Of je erin springt of erin kruipt? Laat je je niet meestal uit een bootje zakken? Je weet toch wel, dat meisje uit het boek, midden in een blauw meer, met populieren en cypressen langs de oevers? Ja, maar hij....? ‘Een steen om je hals en dan in een zak?’ ‘Je-zelf in een zak? Hoe zou dat ooit kunnen!’ ‘Hoe diep denk je wel....? Zal hij morgen dieper in de aarde gaan, dan hij in het water was.... of lag hij dieper in het water dan hij in de aarde zal zijn?’ Nog weer is uit den donkeren, dampigen morgen van den anderen dag een goud-blauwe middagbloem opengebroken, nog weer hingen de laatste blaadjes als groots droppen fonkelwijn bij de takjes neer.... het duurde weer korter dan gister en nu is het avond.... en weer staan ze voor het duistere huis. Dat alles precies hetzelfde is en dit toch een andere dag.... het gevoel van voorbij-gaan, glipte in een rilling door ze heen als nooit te voren; altijd tot nu spraken ze over ‘gisteren’ en ‘morgen’ als over nuchtere, gewone dingen, nu worden ze het loopen van den tijd schier | |
[pagina 95]
| |
lijfelijk gewaar als het geluidlooze sluipen van een reusachtig donker dier.... maar waarom het nu een andere dag is en alles toch hetzelfde bleef -, dat schijnt tegelijk een niet te peilen raadsel. Maar ze weten het ook wel: niet alles is hetzelfde! Het neir-tomied-licht schijnt flauwtjes door een krans van zacht-parelende waterkraaltjes en er komt geen geluid uit het huis, achter de tuinpoort fluistert het en lispelt het, maar alles is niet hetzelfde: hij is weg, niet langer staat in het kleine kamertje de zwartbekleede kist, waarin hij lag en wachtte op zijn begrafenis, het witte sargenes aan en toegedekt en bij zijn eigen moeder.... ach, alles beter dan ginder, ver weg, alleen in die koude, diepe plas. Jozef Snoek is vanmiddag met zijn vader en met de andere heeren en mannen naar de begrafenis geweest, hij is al groot, hij is al zestien jaar en Hijman Snoek heeft op den hoogen dijk tusschen de rijtuigen gestaan en over den haag heen alles afgezien.... uit het metaar-huisjeGa naar voetnoot1) kwamen ze op de begraafplaats met de zwartbekleede kist. Het was zoo stil.... je kon het lange, droge gras hooren schuifelen langs hun broeken en voor hun laarzen uit. Aan den overkant van de sloot stond een koe te kijken, als een spiegel was het water, zoo glad, een bruin blaadje kwam maar niet dichter bij zijn linkerpoot dan bij zijn rechterpoot.... en toen ineens begon die koe te drinken en toen was het net of zijn kop in stukken brak en toen hield hij weer op en het water droop van zijn snoet en je hoorde het vallen, zóó stil als het was en toen kwamen de stukken van zijn kop in het water weer naar elkaar toe en toen werd de sloot weer vlak en glad. En die koe bleef maar kijken, hij begreep er niets van, natuurlijk, hij wist niet hoe hij het had met al die hooge hoeden. Zoo....? En hoelang is het dan heelemaal geleden dat kromme Racheltje begraven werd? Ja, maar toen was die koe misschien nog een kalf of hij woonde in een andere wei! Mijnheer Snoek heeft geen aanspraak gehouden.... en toen ging de aarde op de kist en de zwarte hooge hoeden waren vlak bij elkaar en door elkaar en die koe bleef maar aldoor kijken. Toen hij diep in den grond was en de grond weer dicht was en ze allemaal langs Zadoks moesten om hun handen te laten wasschen, kon je het water hooren kletteren in den blikken kom, zóó stil.... En toen ze het hek uit kwamen en de trapjes op naar de rijtuigen toe op den dijk en toen Zadoks | |
[pagina 96]
| |
eerst het metaar-huisje en toen, achter den laatsten man het ijzeren hek gesloten had, toen is die koe ook weer van den slootkant af het land ingegaan en je hoorde het gras langs zijn pooten strijken.... zoo heeft Hijman daareven op 't Joodsche school verteld. En toen hij thuis vertelde van die koe en hoe hij ging drinken en hoe zijn kop toen in de sloot in stukken brak, toen heeft Jozef ineens gezegd: ‘zóó zullen zijn beenderen verspreid liggen in het Gehinne’ en toen is juffrouw Snoek gaan huilen en mijnheer Snoek heeft Jozef verboden. En nu is hij weg en het neir-tomied-lichtje brandt, als gisteren en alles is als gisteren en het is nu niet meer ‘morgen’ maar ‘vandaag’. Toen ze gisteravond thuis kwamen, was vader boos en moeder ongerust, daarom willen ze zorgen nu tijdig binnen te wezen. ‘Zoo, nu heb jullie braaf opgepast.’ En nu hooren ze iets, waar ze van staan te kijken, nu zal er iets gebeuren, dat ze wel allerminst hebben verwacht. Er is een boodschap geweest van juffrouw Seligman en juffrouw Seligman liet vragen of ze met vader en moeder mee willen komen om de kleine kinderen, die zoo alleen zijn. ‘En waarom is hun moeder dan ook niet hier, en waarom zijn ze dan niet bij hun moeder?’ Maar dat zijn, zooals vader zegt, ‘zaken, die hen niet raken’ en ze moeten nu maar gauw naar bed. Bangheid en verlangen zijn hun metgezellen op weg naar school in het middaguur. Ze zullen binnengaan in het huis, waar hij een paar dagen geleden laat in donker werd binnengedragen, ze zullen het kamertje zien, waar de kist heeft gestaan, die daarna in den diepen grond verdween! Ze zijn vroeg op het speelplein, maar blijven de kameraadjes uit den weg -, dat wat om ze is en in ze is, zoo zwaar en bang, dat willen ze toch niet kwijt. Tegen het hek geleund kijken ze over de wei, goudgroen in de kortstondige zon tot waar de vlakke wijdte, zonbestroomd, groenig, grijzig, blauwig, in hemel overgaat, die naar boven toe al meer verheldert tot het allerzuiverste blauw. In den zomer hebben daar heel veel koeien gegraasd, maar de boeren namen de meesten al op stal, enkelen lieten ze nog terug, zeker de sterksten en de oudsten. Eén loeit er, hij heft langzaam zijn kop omhoog naar de zon en de witte hals zie je blinken. Koeien zullen toch zoo dom als ze er uit zien niet zijn.... is er niet vaak in hun loeien een klank alsof ze veel meer weten en over veel meer denken dan de menschen vermoeden? Vooral als het uit de verte komt. Wonderbaarlijk angstig en diep klonk dat daar! | |
[pagina 97]
| |
Bangheid en verlangen komen met ze binnen in school, keeren met ze terug naar huis en worden tegen schemer al zwaarder, ze krijgen weer de warme, nieuwe jasjes aan. Nu zijn de gordijnen naar boven gehaald en de kindertjes spelen aan het raam... nu vullen bangheid en verlangen hun heele lijf propvol, tot in hun keel. Vader heeft gescheld en ze zijn binnen gelaten en ze staan in de gang en doen hun overgoed uit. Aan den anderen kant van de smalle deur praten menschen, dommelig en dof, nu is er ineens geen verlangen en geen bangheid meer, maar kilte en siddering door alles heen, en nu gaan ze binnen. Geel schemert de kamer. Voor de breede bruine kast bij den achterwand zitten mijnheer Seligman en juffrouw Seligman, laag aan den grond. Wat zou dat om te lachen zijn als het waar was dat ze theevisitetje speelden. Juffrouw Kaas is er en mijnheer Israels en mijnheer Snoek en juffrouw Snoek en ze zitten allemaal op gewone stoelen, een heel eind boven mijnheer en juffrouw Seligman uit. En tegen de kast, bijna in donker, staat nog een vreemde, lange heer, het lijkt wel een heer uit een boek, met een ‘doodsbleek gelaat’ en ‘rave-zwarte lokken.’ Over de hoofdjes van de kinderen heen kijkt hij naar buiten. Juffrouw Seligman draagt op haar oude grijze jak - een mooi zou zonde wezen om de ‘krieje’Ga naar voetnoot1) dus heeft mijnheer Seligman ook zijn leelijkste bruine jasje aan - haar groote paarse broche, een prachtige ronde steen door gouden kartelrand omvat, - mijnheer Seligman heeft zijn vest met rondetjes aan en zijn zilveren horlogeketting ligt in de plooien, met al de mooie dingetjes, het bruine blokje doorspikkeld van goud, het zilveren scheepje, het steentje roodbruin en geel gestreept, dat er uit ziet zoo week of je het eten kunt. Dus dat hebben ze gisteravond uitgedaan en vanmorgen vroeg weer aangedaan, juffrouw Seligman heeft de broche vastgestoken, mijnheer Seligman heeft het haakje door het knoopsgat gehaald.... en hun zoon is dood.... en is gisteren begraven.... dat is toch wel héél vreemd! Moet je dan bloot loopen als je zoon dood is, moet je dan in je nachtgoed gaan? Neen, maar het is vreemd! Van juffrouw Seligmans oogen is niets te zien, dan een klein, nat spleetje tusschen twee gele blazen, dat haar oogleden zijn.... maar met mijnheer Seligman is het juist andersom, zijn oogen staan wijd open en zijn heelemaal droog. En toch schijnt hij niets te zien, ook hen ziet | |
[pagina 98]
| |
hij niet, nu ze, door moeder vooruitgeduwd een hand komen geven en ‘ik condoleer u’ zeggen, maar zijn vrouw ziet ze wel en lacht zelfs eventjes en wenkt ze naar de kindertjes aan het raam. Zou ze durven, zou ze kunnen zonder dat ze het zien, haar hand afvegen aan haar kous? De hunne voelden zoo klam en slap en warm. De kamer is vol van dof en grommelig praten, alleen de heer met de rave-zwarte lokken zwijgt. Zullen ze nu naar de kindertjes gaan.... voor wie zooveel vreeselijks is gebeurd en die er niets van weten? ‘Niets beseffen’ noemt men dat, want ze weten wel, dat hun vader niet meer komt. Zijn zij zelf ook eenmaal zóó klein en zóó dom geweest? Wat is het hier benauwd.... en waar ruikt het toch naar? Toen ze binnenkwamen merkte ze duidelijk eau-de-cologne -, maar nu.... En daar ineens wordt haar voorhoofd en worden haar slapen tot onder haar haren koud en nat van zweet en er ging een pang door haar hoofd zooals wel eens 's avonds in bed, als je op 't punt van slapen wakker bonst en alles aan je en in je dreunt.... en ze ziet de twee kastanje-boomen, met de lantaarn ertusschen als in een prieel en ze staan allemaal op het veldje achter de sjoel en ze hoort wat Hijman zei, vlak bij haar oor.... O, niet hier daaraan denken.... niet hier die woorden denken, waar zijn vader en moeder zijn! Is het... dat?.... Is het dat wat hij achterliet.... dat wat van hem overschoot? is het dat wat hier in de kamer hangt? Ze durft niet ademen, niet ruiken, niet proeven de lucht ze houdt den mond stijf dicht, keel en neus verknepen, tot ze er benauwd van wordt en het zweet kriebelt onder den rand van haar hoed. Ruikt zij het alleen, of ruiken ze het allemaal.... ruikt zijn moeder het dan ook.... en weet ze dan dat hij het achterliet? ‘Mocht jullie zoo maar met vader en moeder mee?’ ‘Ja we mochten, juffrouw Snoek, om de kindertjes die alleen zijn!’ Iedereen praat zacht, daarom merkte juffrouw Snoek niet dat haar keel bijna dicht zat, nu staat ze naast moeder en ze fluisteren en schudden met hun hoofd. Waar is het nu? Is het weg.... hoe zou dat kunnen? Zal ze haar broertje vragen of hij het ook ruikt? O neen, want ze durft het niet noemen. Een eindje wijder open de neus, een beetje minder genepen de keel -, maar wil ze het dan met alle geweld ruiken? Ja.... ja.... het is walgelijk en wee en ze wordt er misselijk van.... het doet aan de vreeselijkste dingen denken - aan plaatsen waar hij misschien is heengegaan, aan wat er daarginds misschien met hem gebeurt, en | |
[pagina 99]
| |
toch.... wil ze het nu weer ruiken! Een spleetje ruimer open de keel.... daar is het weer.... daar is het weer...., dat wat hij achterliet. Maar.... o god.... weet ze wel zeker dat hij het achterliet en dat het niet van waar hij nu is, daarginds.... hierheen terug komt tot in zijn huis? Niet zeggen.... niet noemen.... niet in gedachte nemen den somberen naam van die gruwelijke plaats.... want daar zitten immers zijn vader en moeder, en hij draagt de horlogeketting met het scheepje en de blokjes en zij haar mooie paarse broche.... niet aan denken... maar het woord doet met haar als de reuk, het verschrikt haar en het lokt haar.... haar lippen zijn open gesprongen.... en ze heeft het gefluisterd.... Ge-hinnom....! Gehenna zeggen de anderen, maar ze zeggen verkeerd.... en haar gedachten schrikken, voor wat ze hebben blootgerukt, als hadden ze zich geschroeid.... Heeft iemand het haar verteld of heeft ze het gelezen of heeft ze het enkel maar gedroomd dat er altijd arenden laag en langzaam zweven boven den eeuwigen schemer van dat Dal? ‘Ga nu toch, ga nu toch naar de kindertjes toe!’ In de vensterbank zitten ze en spelen met kraaltjes -, de houten beestjes uit de Arke Noachs staan in een lange rij, de koetjes hebben mooie gekleurde snoertjes om. Het grootste kind kijkt op en lacht en vraagt: ‘hoe heet je?’ Mijnheer Snoek komt naar het raam en neemt een van de koetjes op. ‘Krijgen alle koetjes zulke mooie kettingen aan?’ ‘Ja, alle koetjes en alle paardjes en de lammetjes ook! En jij mag voor dat geitje een kettinkje maken.’ Ze neemt den dunnen naald en het zijden draadje aan, ze wil wel, maar haar handen zijn zoo koud en beven zoo. Het is koud en benauwd en de avond valt; van den bleeken, langen heer zie je bijna niets meer dan een witte vlek, dat is zijn gezicht. ‘Wil je erbij van die mooie, uit dat kleine doosje?’ Dat zijn goudglanzend bruine, als oogjes, dat zijn wel prachtige, zoo heeft zij er zelf nooit gehad. Maar luister.... wat is dat.... dat mijnheer Snoek daar neuriet, voor het andere raam? Die wijs, die mooie, zachte wijs, die droevig maakt en troost tegelijkertijd.... die in breede, zachte schommelingen langzaam lager daalt.... die wijs kent ze toch wel. Wanneer je op straat gevallen bent en je hand is geschaafd - dat doet erger pijn dan een snee - en moeder windt er een lapje met olie om, want met sla-olie, zegt moeder, genees je alles en vader noemt de | |
[pagina 100]
| |
olieflesch moeders medicijn-kast - of wanneer je wakker wordt en je hoort loopen in huis en je denkt al aan dieven of spoken, en het zweet breekt je uit, maar het is vader die de klok opwindt, want het was nog geen nacht -, of wanneer je een paar dagen op schoenen die kapot en te klein zijn hebt moeten loopen, omdat de schoenmaker de andere maar niet bracht, en je gaat dan op de nieuwe, sterke zolen, je voeten ruim en lekker warm, voor 't eerst naar school.... dat allemaal geeft dezelfde warme, zoete zachtheid door je lijf, dat pijn had of koud was of verkromp van angst en zoo doet nu ook die wijs, die mijnheer Snoek daar zachtjes zingt.... En hij hoort bij sterven en bij begraven.... maar welke woorden passen erop van het veelvuldig gebed, dat bij sterven en bij begraven hoort? Ze weet dat zij ze kent, de woorden en de vertaling, dat zij ze heeft geleerd op school. Als nu niemand maar iets zegt, als ze nu even heel strak en sterk mag denken.... de oogen dicht.... en roerloos, doodstil.... Goddank, ze weet het.... twee woorden, losjounhakoudesj.... twee woorden maar.... niet meer.... maar genoeg; deze twee: ‘liesjeinei ngofor’.... ‘Aan hen, die slapen in het stof....’ Van de vertaling schiet haar ineens een heele regel te binnen, zooals ze die leerde op school: ‘En hij bewijst Zijne Gerechtigheid aan hen die slapen in het stof....’ En de wijs is zoo mooi, brengt droefheid en vertroosting gelijktijdig, glijdt in zachte breede schommelingen naar omlaag.... vlak bij haar staat mijnheer Snoek en kijkt door het raam naar de boomen en neuriet zacht, en ze staat van de vensterbank haastig op, schuilt zich weg achter het zware, groene overgordijn, trekt het voor zich heen.... juist op tijd.... even later en het was te laat geweest, de vloed van tranen breekt haar oogen uit, haar wangen zijn heet en nat. Slapen.... slapen.... slapen in het stof, rustig liggen op je zij.... het hoofd in den boog van je eenen arm en je oogen toe en niets meer weten van wat er gebeurt; slapen, dat is veilig zijn, dat is omsloten zijn.... Levenden hebben hun huis, waarin ze slapen en de dooden slapen in Zijn Gerechtigheid.... ‘Hij bewijst Zijne Gerechtigheid aan hen die slapen in het stof.’ Hij vergeet ze niet hoe diep ze liggen....; hoe dicht en zwart de grond ook is.... ze zijn er toch niet verlaten, toch niet alleen.... Heet en nat zijn haar wangen, haar keel voelt kriebelig en benauwd van het ademen in dat stoffig groen gordijn en doordat ze geen geluid dorst geven, zelfs haar neus niet snuiten; die voelt nu ook heelemaal verstopt.... maar in haar borst, om haar hart is een zoete zachte kalmte gekomen, als waren bange benauwdheid, angst en ongeduur ineenen met haar tranen uit haar weggevloeid. | |
[pagina 101]
| |
Vader heeft den wenk gegeven, moeder heeft ze bij zich geroepen, ze gaan naar huis. Gelukkig dat de lamp nog niet brandt! Juffrouw Kaas gaat zoover mee den weg uit, ze presenteert eau-de-cologne.... en ze zegt dat het heele beste is, van vijf en zeventig cent de flesch, zuinig bewaard van de laatste maal dat ze in den kraam is geweest! ‘Hier meid, jij ook een beetje op je zakdoek!’ ‘Neen, niet op mijn zakdoek, liever op mijn mouw.’ Ze kan mijnheer en juffrouw Seligman nauwelijks meer zien, nu ze afscheid-nemen moet! De paarse broche glanst in den schemer, het bruine blokje met de gouden spikkeltjes glijdt zachtjes op en neer in de plooien van het rondetjesvest.... ze kijkt er nog even naar.... en het is niet meer zoo héél vreemd dat juffrouw Seligman haar broche en dat mijnheer Seligman de horlogeketting met de mooie dingetjes draagt. Carry van Bruggen. |
|