| |
| |
| |
Narren-liefde.
De heete lucht trilde boven de onaanzienlijke lage huisjes van het dorp. Tegen den verlept blauwen hemel plekten de oranje gele pannen en de zilverig bruine rieten daken weggeschoven boven gewitte en rood-bruine gevels met groene blinden en grijze kozijnen. Al weken lang blakerde het schroeiend witte zonlicht het stoffige nest, dat aan weerszijden van een plompen kazei weg met breede grauwe zandbermen vol plokken hooi en plakken koemest, in de onafzienbare roggevelden, heide en mastbosschen verloren lag.
Rekkend en geeuwend stond Henk de Laater op het balkon van het oude logement in het zanderige dorp, naar een troepje spartelende musschen te kijken, die zandbaden namen in de diepe met stof gevulde kuilen van den goren straatweg. Door de stilte trilde het gonzen der wespen en bijen, van muggen en vliegen, het dunne gesjierp der pijlsnelle zwaluwen en het eentonige gekwaak van kikkers in de rottende waterpoelen achter de scheef gezakte hutten van bezembinders en matten vlechters.
Sinds weken sloeg Henk hier in grenzenlooze verveling zijn tijd dood, ver van de wereldstad en haar vacantieoorden. Dor en eentonig vergingen hier de dagen als zon-beschenen stofwolken door een heeten wind voortgejaagd, spoorloos in de levenswoestijn verdwijnen. Zwemmen in de lauwe vennen op de heide, wandelen door de eenzame dennen wouden, droomen, mijmeren, vergeten. Lag hij lange, blauwe, goud-zonnige dagen in het bosch of op de heide, geroosterd, loom door de heete Augustus zon. Tuurde naar de ronde witte zon schijf die achter glinsterend groene naalden en goudige, schilverende stammen, langzaam purper rood verkleurde. Soms aan het wereldstadsleven denkend, dat ver weg van dit stille vergeten oord naar onbekende verschieten toomeloos voortsnelde; over de menschen die slavend en zwoegend dag en nacht door tobden, alsof zij een onvergankelijk eeuwig werk moesten voltooien dat geen verzuim dulde. Een ontzaglijk uurwerk met alle kracht en energie in beweging hielden: de aarde draaien, het zonnevuur onderhouden, de sterren van olie voorzien, de winden en de golven der oceanen voortranselen....
| |
| |
Of zij niet pijlen afschoten, millioenen en milliarden, op de zon als doel, ernstig en vastberaden, niet als tijd verdrijf maar overtuigd van het nut om te schieten naar het onbereikbare doel in de oneindige ruimte....
Toen op een dag leken hem zijn gedachten over leven en toekomst zoo duf en zielloos, dat hij de eenzaamheid begon te schuwen en naar gezelschap haakte. In de hoofdstad had hij eens een joodsch koopman bij een zijner vrienden ontmoet, die in dit dorp woonde en in de omstreken antiquiteiten en oude meubels opkocht. Aan het eind van het nuchtere stikkend heete dorp had hij David's woning gevonden, een ruim rood baksteenen huis, verscholen achter lindeboomen gesnoeid in waaier vormen. Hier zocht en vond hij, na lange tochten door woud en heide, afleiding. In 't begin grasduinde hij in David's antieken rommel of sprak uren met den schranderen jood over antiquiteiten en stijlen, kanten en brokaatsoorten, meubels en klokken. En later trok hem David's oude woning nog meer aan, toen hij daar Natalie leerde kennen een mooi en eigenaardig meisje, waarmee hij zonder schroom over 't leven en de menschen kon praten als met een vriend.
Langzaam als vruchten rijpen in de zon, was er vriendschap ontstaan tusschen de drie vreemdelingen in het saaie vijandige dorp. Voorheen dacht Henk soms met angst aan den volgenden stillen, heeten dag, even vervelend, lang en belangeloos als de vorigen. Thans kon hij zijn verveling en misnoegdheid verjagen door aan Natalie te denken. Al 's morgens bij het opstaan werkte die gedachte geestverkwikkend; en 's avonds als hij slapen ging, herdacht hij het vreemde meisje en de zonderlinge gesprekken die hij met haar gevoerd had over de verhouding tusschen verloofden en gehuwden, over de rechten van mannen en vrouwen en de eerlijkheid voor en na het huwelijk.
Nu weer, turend over de stille dorpsstraat, voelde hij zich tevreden gestemd, blij om het scherpe contrast: het suffe dorre dorp en dat jonge, ontwikkelde maar raadselachtige meisje, een koel glas bronwater na een langen tocht over stoffige heete wegen
't Was het uur van de vespers en de koster luide het schraal klinkende kerkklokje voor het ‘ave Maria’, toen Henk de winkel van David binnen stapte.
| |
II.
Natalie lag in een ouden leunstoel met een open boek op haar schoot te droomen.
| |
| |
- Dag Henk, begroette ze den binnentredenden met blije stem terwijl ze haar koele lange witte hand uitstrekte. Ik had je bijna niet meer verwacht.
- Dat weet je wel beter, antwoordde hij. Moet ik nu nog zeggen dat ik nergens liever ben dan hier? Als gewoonlijk ging hij, na David begroet te hebben, op de toonbank zitten. Tevreden glimlachend keek hij Natalie aan en zei gekscherend: Je ligt daar als een sultane in ‘dolce farniente.’
In het koel blauwe donker van den diepen winkel, tusschen eiken kasten en zacht glimmende klokken, lag zij daar als een droomerige madonna; de gladde zwarte haren in scheiding op den schedel, zuiver weggekamd over den schelprand der kleine ooren, sloten in twee strenge lijnen het ovale bleeke gelaat af. Rood brandden de volle lippen in het bijna lijdend blanke gezicht, raadselachtig tuurden de goud-bruine oogen naar onbestemde dingen.
- Vermors je complimenten niet aan mij, Henk, zei ze een beetje schamper.
- De voorraad is onuitputtelijk, Natascha, antwoordde hij en keek haar uitdagend, strijdvaardig aan.
- Bij jou zal de kwantiteit de kwaliteit moeten vervangen. Je wordt er niet kieskeuriger op, Henk, in dit dorp.
- Dat zou ik in jouw plaats nooit gezegd hebben, antwoordde hij vinnig. Je kent 't spreekwoord: wie zijn neus schendt....
- Oe-joe-joe! riep een stem in het naaste voor-kamertje. Wat benne jullie vandaag weer schèrrùp. 't Was Natalie's vader die in de rommelkamer oud porcelein lijmde.
- Wat moet je anders beginnen in dat afschuwelijk vervelende nest, riep Natalie uit, terwijl zij loom de armen boven 't hoofd uitrekte en de lange beenen strekte.
- Nou moet je mijn lieve dorp niet zoo bar afkammen, zei Henk spottend. 't Is vervelend.... maar er gaat een verrukkelijke, indolente, philosofisch-geneeskrachtige verveling van uit.
- Bravo! meneer de Laater, juichte David die in den winkel verscheen. Philosofisch vervelend. Hij is prachtig. Natalie hoor je 't hoe verrukkelijk vervelend jouw philosofen zijn....
- Vader! schei in godsnaam uit, snauwde Natalie af. Als jullie geen andere geestigheden kunt debiteeren, zwijg dan maar liever.
- Wat 'n humeur, wat 'n humeur, zei David zuchtend. Zoo is ze nu den godzaligen dag, morde hij tegen Henk. Kom,
| |
| |
verzet je eens. Ga voor ons nu 's een lekker bakje thee zetten.
- Thee? vroeg Natalie. 't Is veel te warm om thee te drinken. Hèè, zuchtte ze, nou aan 't strand. Fijn! met een ‘café glacé.’ De zee wind zoo lekker door m'n dunne japon. Hèè als ik daar aan denk, dan zou ik me hier wel dood kunnen grienen. Hoe kan iemand nu zoo onwijs zijn, om in dit muggen en vliegen nest z'n vacantie te gaan vieren. Daar moet je Henk de Laater voor heeten, spotte ze en drukte heur wijsvinger tegen het voorhoofd. Dat zou ik anders doen, zei ze en keek hem hoofdschuddend aan. Zij stond loom uit haar stoel op, rekte ongegeneerd de armen, drukte diep adem halend de smalle schouders terug, tot de borsten strak spannend in de wit zijden blouse puilden en ging toen lusteloos en mat naar de keuken.
Henk bleef, zachtjes met de beenen wiebelend, op de toonbank zitten. Af en toe gaf hij antwoord op de vragen van David, die altijd in beweging, nu weer in den half donkeren winkel scharrelden, maar met zijn gedachten was hij bij Natalie. Allang bemerkte hij, dat hij haar niet meer als vriendin alleen lief had. Telkens zocht hij naar een verklaring voor die langzame maar stage verandering in zijn gevoelens. In den beginne hield hij van haar, omdat ze heur ras niet verloochende, hartstochten nog onbeteugeld kon uitvieren, lief en bits, zoet en bitter kon zijn al naar haar luim gestemd was. Haar handelingen waren natuurlijk, nukkig, ondoordacht, brutaal en timide, maar zelden onecht. Hij schatte haar vernuft, haar fijn geslepen verstand, doch begreep niet hoe ze aan die wrange ironie, het bijtend sarcasme en de soms pessimistische altijd sceptische levens-opvattingen gekomen was. Er waren oogenblikken dat hij voelde hoe lief zij hem had, maar meestal behandelde zij hem stug en moedwillig. Hoe houden we van elkaar vroeg hij zich al dagen af; doch een gelegenheid om haar dit te vragen en daardoor zelf tot klaarheid te komen, had hij noch dringend gezocht, noch onverwacht gevonden. Hij was niet schuchter; soms echter meende hij een stem te hooren die zei: dat hij alles maar zoo moest laten, onberoerd als de teere kleuren op vlinder vleugels. Verder leven, alsof er geen eind aan dit fijne geluk kon komen, zonder vragen en ophelderingen. Even streelden hun handen, maar koel bleef de geest, een lentewind langs witte seringen. Soms trilde er iets in hun oogen, vluchtig als 't zilverige licht over 't avond zwarte water dat niet openbaart en niets beroert. Soms bliksemsnel openden woorden afgronden van zinnen- en gedachtenlusten, of een gebaar waaruit al het betoomde in één flitsende vonk
| |
| |
spetterde. Maar 't was als in een droom, loom, mat en vaag verliefd. Een toenadering zonder nuchterheid in bits licht. Linden in het late licht uit zeegroene hemelen. Avondstille weiden; droomen, verbeelden; waarom de alledaagschheid? Ik moet en zal dat raadsel oplossen dacht hij, wanneer hij al te lang in haar spotzieke oogen gestaard had. Of zij van een ander zou houden? Welke gedachten koesterde zij achter dat rimpellooze blanke voorhoofd? Welke fantasiën bloeiden in die meisjesziel, wanneer zij peinzend in den leunstoel lag, turend onder de lange zwarte wimpers als uit schaduwen, naar zwevende pluisjes in de ruimte? Hij hoorde hoe zij met rustige, langzame schreden door den langen gang liep, doch bleef vol gedachten naar de grijze kippen kijken, die met een ros gouden haan voor op, in het mulle heete zand ploeterden. Natalie zette de kopjes op een zilveren blad uit en schonk thee. Haar vader sleepte een stoel aan en ging zitten.
- Blijf jij daar op de toonbank, Henk, of zal ik ook een stoel voor je halen, vroeg Natalie.
- Dank je, antwoordde Henk. Ik hou er van om alles van een zekere hoogte te bekijken. Dat schijnt een oude gewoonte van me te zijn. Want als kind klom ik altijd op stoven en kisten. Dan was 't net alsof ik een andere kijk op de dingen kreeg, dan wanneer ik gelijkvloers stond.
- Eerst stoven en kisten en nu toonbanken. 't Is nog een langen weg voor jij een arends hoogte bereikt, spotte Natalie.
- Daar heb je gelijk in. Maar wanneer ik val, dan kom ik ten minste op m'n beenen terecht; en dat staat nog te bezien wanneer jij aan 't klimmen gaat.
- Dat zou mij niets kunnen schelen, riep Natalie geestdriftig uit. Als ik man was, dan zou ik hoog, 't hoogste willen bereiken. Dat kan ook.... als iemand maar wil.
- Met den mond..... zei David zuchtend.
- Je vader heeft groot gelijk, stemde Henk toe. Met willen alleen kom je er niet. Probeer jij nou eens, als je in 't gedrang staat, om er alleen met je wil uit te komen.
- Met je wil en je ellebogen natuurlijk. Maar hebben jullie soms last van de rokken die om onze beenen slingeren? 't Is voor de mannen duizend maal gemakkelijker om alleen door de wereld te komen dan voor vrouwen. Jullie kunt doen en laten wat je wil; alles aanpakken? Maar wij? onze rokken hangen ons in den weg.
| |
| |
David was, binnensmonds brommend dat de tegenwoordige jeugd er zulke rare ideeën op nahield, weer in 't nevenvertrek aan het werk getogen.
- Dat was vroeger zoo, meende Henk. Maar tegenwoordig bezitten jullie bijna dezelfde rechten als wij.
- Bijna! daar zeg je 'n waar woord. In werkelijkheid zijn we nog net zoo onmondig als vroeger. Jullie hebben andere rechten dan wij. Die van ons, dat zijn aalmoezen, cadeautjes, afval. Kunnen wij ons leven net zoo inrichten als jullie? 't Mocht wat. Als we 't wagen, dan worden we met den vinger nagewezen. Blauw-kousen, man-wijven, de vrouw met de broek aan. Jullie vraagt een meisje en wij moeten afwachten tot we gevraagd worden. Anders zijn we man-ziek, hysterisch onvrouwelijk. Wij worden gedwongen om passief te zijn. Jullie kunnen handelen, doen, bewegen, dwingen. Die toestanden maken me woest.... en toch is 't nutteloos.
- Reden te meer om er in te berusten, zei Henk zuchtend.
- Jawel, als je jezelf gemaakt had. Maar ik kan nou eenmaal niet berusten. Ik moet zien, weten, begrijpen. Ik wil 't leven voelen, betasten.... en nou hebben ze me hier opgesloten in een kooi. In dit verfoeielijke dorp. O! als ik een man was.... Je moest eigenlijk zonder geslacht op de wereld komen, zei ze ironisch. Als je dan je verstandstanden gekregen had zou je moeten kiezen: mannelijk of vrouwelijk.
- Kind! riep Henk lachend uit, wat 'n dwaasheid. 't Wordt hoog tijd dat je hier weg komt. Waarom trouw je niet, vroeg hij nog altijd gekscherend.
- Daar moet je met je tweeën voor zijn, spotte ze.
- Een meisje zooals jij, kan aan elken vinger een man krijgen.
- Dat hangt van 't soort af, smaalde zij. Meen jij misschien dat ik met de eerste de beste tevreden zou zijn? Dank je hartelijk. Ik wil een man hebben die me begrijpt en een eigen oordeel heeft.
- Doe daar geen moeite voor, zei Henk sceptisch. Die vin je toch niet. Hij had er wel aan toe willen voegen: wanneer je niet met mij trouwt. Maar hij vond die woorden pedant en gewaagd. Daarom zweeg hij na z'n dwarse opmerking. Natalie keek hem nieuwsgierig aan toen ze vroeg:
- Zoek jij dan geen meisje dat jou begrijpt?
- Nooit aan gedacht, antwoordde Henk koeltjes. Ik ben niet zoo èrg gecompliceerd. Ik geloof ook niet dat 't huwelijk zoo ingewikkeld is. 't Zal er wel op aan komen of je elkaar begrijpen wil.... maar dan
| |
| |
dien je toch eerst je zelf te begrijpen.... en ook je zelf te beheerschen. Ik heb zoo'n idee, dat de meeste huwelijken mislukken of ongelukkig zijn, omdat de hoofdpersonen van het drama elkaar met klein-zielig-heden dood koeionneeren.
- Prettig vooruitzicht, spotte Natalie.
- Mooi is 't niet, dat geef ik toe, zuchtte Henk. Maar ik stel me voor dat je met een nuchtere kijk op het huwelijkstooneel, 'n heel stuk verder komt dan met een hoofd vol romantische frazen en verwachtingen. Geloof jij misschien nog aan 't sprookje dat 't huwelijk een soort vreemden tuin is vol witte bloesems.... zilverig schemerende meer spiegels onder Italiaansch blauwe hemelen? Zoenen, minnen, liefkoozen, muziek, spel, dans, bloemen, auto-ritten door onbekende landen, juweelen, kanten, zijden dessous en nieuwe japonnen? Hij lachte spotachtig en vervolgde met bijtende ironie: ‘Weet je wat de meesten onder liefde verstaan?.... Uitkleeden en naar bed gaan.... Shocking.... maar waar. Hij zweeg een oogenblik en zei toen zacht overredend: ‘Ik ben tot de conclusie gekomen dat de ouden met hun deugden, dichter bij het gelukkige huwelijks-leven waren dan wij met onze anarchistische ideeën en levens-beschouwingen. Omdat Natalie ironisch glimlachte betoogde hij heftig: ‘Er bestaan geen gelukkige huwelijken zonder zelfbeheersching, eerlijkheid, onbaatzuchtigheid en hoe al die andere zoogenaamde versleten burgerlijke deugden mogen heeten.
- Wat ben jij vandaag deugdzaam, spotte zij. Doch Henk deed of hij haar smalen niet hoorde. In zijn verbeelding zag hij hoe een huwelijk goed en liefderijk kon zijn en hij geloofde op dat oogenblik aan zijn gedachte opwelling.
- Verloofden en gehuwden moeten eerlijk met elkaar omgaan zei hij strak als een boetprediker. Hoe kunnen de menschen gelukkig zijn wanneer of de man of de vrouw of beiden tegelijk in 't geheim vreemde liefdes-betrekkingen onderhouden? Hij keek haar onverwacht met zijn koele grijs grauwe oogen ernstig, doordringend aan. Maar Natalie speelde luchtig verstrooid en blijkbaar verveeld met den gouden ketting om heur vollen, harden hals.
- Je had pastoor moeten worden, zei ze een geeuwmond achter de hand verbergend.
- Geloof jij dan aan een gelukkig huwelijk wanneer de eene partij de andere door dik en dun bedriegt en beliegt? snauwde hij met amper bedwongen woede.
| |
| |
- Je bent vandaag erger dan vervelend, weerde zij korzelig af. 't Schijnt dat de geniepige huichelarij van dit vieze, duffe dorp je geinfecteerd heeft. Voel je niet hoe onuitstaanbaar, vervelend en pedant of je bent?.... Waar haal je plotseling al die deugden vandaan? Heb jij er misschien naar geleefd? Ben jij zoo'n heilig boontje geweest, dat je al je fouten en misslagen aan je toekomstige vrouw kunt vertellen? Biecht eens eerlijk op....
Henk beet op z'n lip, kneep zijn handen vast om den rand van de toonbank-plank en sloeg de schoenhakken tegen elkaar om z'n drift af te leiden. Toen zei hij met smalende, sarrende stem:
- Jij beantwoord altijd 'n vraag met een andere vraag. Zeg me nu 's ronduit: kunnen getrouwden ooit gelukkig met elkaar zijn, wanneer ze 't nieuwe leven met dikke leugens beginnen?
Natalie rekte de slanke armen boven 't hoofd, vouwde toen voorzichtig de handen tegen de git-zwarte haar-wrong, spitste de volle roode lippen tot fluiten en stelde zich aan of ze Henk's vraag in 't geheel niet gewichtig vond. Maar het lang gezochte antwoord klonk weifelend:
- Zit ik hier in den biechtstoel? Wat doet 't er toe hoe ik persoonlijk over je vraag denk? De meeste menschen zullen zeggen: wat niet weet wat niet deert. Henk meende dat haar gelaat nog bleeker dan gewoonlijk was, haar oogen smartelijk onder den zwarten last der lange wimpers leken. Ernstig en met nadruk vervolgde ze: Zijn er niet een massa dingen die je niet vertellen kunt? Weet je van te voren hoe ze opgevat en uitgelegd worden?.... Wat gebeurd is kan toch niemand ongedaan maken. Welk nut heeft 't dan, om elkaar noodeloos te pijnigen en te martelen?.... 't Is volgens mij meer dan voldoende wanneer er één onder 't verleden lijdt.... of berouw heeft.... wat erg goedkoop is.... Weer zweeg ze in diep nadenken, als luisterde ze naar stemmen die in haar geest om den voorrang twistten. Dan zei ze bijna toonloos, langzaam: Neem nu 's aan, dat twee menschen heel gelukkig met elkaar zijn.... 'k bedoel zonder die generale biecht.... waarvan jij daar net sprak. Nou komt er een derde.... en die vertelt iets uit 't verleden van den een of de andere. De zaligheid van die twee onwetenden is natuurlijk naar de maan.... Moeten ze nu dien deugdzamen, eerlijken verrader nog dankbaar zijn ook?
- Wie spreekt er nu van een derde? De twee moeten elkaar van te voren zoo goed begrijpen dat ze geen geheimen....
- Je bent belachelijk, viel Natalie hem in de rede. Ze stond op om
| |
| |
haar vader nog een kop thee te brengen. Henk hoorde hoe de twee in 't neven-vertrek zacht met elkaar spraken, maar luisteren deed hij niet. Korzelig gestemd overdacht hij haar antwoorden. Hij voelde een wrok tegen haar, omdat ze zijn theorieën ‘belachelijk’ had gevonden. Maar dan schoot een nieuwe gedachte weer door zijn brein: door zag zij hem en zijn spel? Bemerkte zij dat hij slechts zoo zoetsappig en deugdzaam burgerlijk redeneerde om listig haar verleden te ontraadselen? Maar hoe dan ook, zijn redeneering was toch niet belachelijk Hij vond haar oprecht, gezond en logisch. Eerlijkheid tusschen verloofden en tusschen man en vrouw... wat was daar belachelijk in?
Terwijl hij zoo over zijn gekwetste ijdelheid sufte, drong zijn nieuwsgierigheid naar Natalie's verleden meer en meer op den achtergrond. Een gevoel van giftige jaloerschheid hitste zijn zenuwen op. Wie stond er tusschen haar en hem? Wie waren zijn liefde genooten? Zij wist wat liefde was, dat kon niet anders. Zij was coquet, zinnelijk, interessant, bits en wreed, slagvaardig en cynisch, haar oogen en lippen, heur handen en wangen, alles aan haar ontwikkelde mooie lichaam noodde tot beminnen en liefkoozen.
Uit al die tegenstrijdige gevoelens en gedachten ontpopte zich toen het verlangen om alleen met haar te zijn. Hij vroeg zich niet af, of zij wel toe zou stemmen, noch minder wat zij wel van dit verzoek denken moest. Zijn egoisme eischte die samenkomst en verzette zich tegen alle verdere overwegingen. Hij dacht niet na over de gevolgen die uit zoo'n ‘tête à tête’ konden voortspruiten, noch over datgene wat zij saam zouden bespreken.
De nieuwe gedachte balsemde zijn gekwetste ijdelheid en stilde zijn jaloersche pijnen.
Natalie keerde terug in den winkel en schreed langzaam naar de deur, waar ze besluiteloos staan bleef. Ze rekte heur armen, geeuwde even en zei, terwijl ze de leege, stoffige dorpsstraat intuurde die in het giftig gele zonlicht nog altijd suf en landerig te dommelen lag:
- Wat is 't toch een bar vervelend nest. Hoe kun je 't hier in godsnaam uithouden?
- Zonder jou zou 't ook moeilijk gaan, fluisterde hij.
Zij keek hem even met kwalijk verheelden spot aan, schokte de schouders en antwoordde gemelijk:
- 'n Lief tijdverdrijf.
- Je weet heel goed dat ik het zoo niet bedoel, zei Henk driftig. Ik
| |
| |
meen dat ik allang genoeg van dit dorp zou hebben, wanneer ik jou niet gevonden had.
- Pour tuer le temps, smaalde zij.
- Als je dat denkt, dan zal ik maar gauw m'n koffer pakken.
- Dat doe je toch niet, sarde zij en keek hem met glanzend lachende oogen aan.
- Waarom plaag je me toch zoo, Natascha? vroeg hij timide. Zij tuurde de dorre straat in, zuchtte hoorbaar en streek met haar lange witte handen hulpeloos langs haar slanke, bloeiende lichaam. Toen ineens keerde zij zich driftig naar hem toe, haar gelaat bleek, de roode mond vertrokken, de oogen duister en dof, heur borst hijgend van inspanning:
- Ik plaag jou niet, ik sar me zelf. Vandaag zit alles me tot hier, tot hier!.... Wij spelen met vuur, zei ze toonloos en we gooien elkaar met de gloeiende sintels. Doe ik je pijn? jij mij! Dat doen we nu elken dag, elke minuut als we saam zijn.... Jij lacht en ik lach mee.... Als met een ruk hield ze haar oplaaiende drift tegen, lachte smadelijk en vervolgde kalm en bits: Wat 'n aardig spel, zeg Henk. Wat 'n leuk tijd verdrijf.... Wat moet ik nou beginnen als jij er niet meer bent? Wat zal me dat spijten.... echt spijten.... 't Is toch wel grappig om met lucifers te spelen.... krik-krak-krak.... Plots staat je heele jurk in brand. Oe-joe-joe.. en hoe gevaarlijk! Langzaam was ze op Henk afgekomen. Nu stond zij zoo dicht bij hem, dat hij heur adem tegen zijn wang voelde, de geur opsnoof van haar jonge lichaam. Henk greep haar bij den ronden harden boven arm en fluisterde haar toe:
- Natascha.... lieveling.... kom je van avond, na 't eten, bij de berken aan 't ven?
Zij keek hem verwonderd vragend aan en vroeg ongeloovig:
- Wat wil je daar in godsnaam?
- Ik moet alleen met je zijn.... ik wil je alléén spreken, zei hij dwingend. Toen sprong hij van de toonbank, liep met veerkrachtige schreden naar de kamer waar David nog altijd kramde en lijmde, nam afscheid en keerde in den winkel terug, rustig of hem 't bloed niet in de keel klopte. Natalie stond peinzend bij de deur in tweestrijd, almaar overleggend wat ze zou doen.
- Kom je vast, vroeg hij alsof zij reeds had toegestemd. Zij keek hem met moede, smalle oogen aan, schokte de schouders besluiteloos en antwoordde met een verdrietig hopeloos lachje om den mond:
- Misschien.... Ik zal 't probeeren, Henk.
| |
| |
| |
III.
Allang was Henk in de stille straat verdwenen, maar nog steeds tuurde Natalie in de verte, afwisselend blij en moedeloos, angstig of gelaten.
Wat wil hij, vroeg ge zich telkens af, waarom moet hij alleen met me zijn? Om mij te vragen of ik z'n vrouw wil worden? Dat kon ie hier ook gedaan hebben. Zij glimlachte spottend. Haar fijn ontwikkeld verstand had haar reeds lang gezegd dat Henk haar niet zou trouwen. Maar waarom bezocht hij haar dan elken dag, vroeg ze zich onrustig af. En koel antwoordde zij: omdat hij zich verveelt en naar afleiding zoekt. Afleiding herhaalde ze. Hij houdt van me, dat voel ik.... en ik houd van hem.... waarom kunnen we dan niet gelukkig met elkaar zijn? Wat hebben we nog meer noodig om gelukkig te zijn.... gelukkig. Zou ik dat nog ooit kunnen worden, vroeg ze zich af, terwijl ze langzaam naar de eetkamer liep.... ge'ukkig?
Maar m'n verleden!.... als zag ze haar doode moeder rustig en koel vriendelijk van de witte sponde opstaan en sprakeloos aan heur eendelijke daagsche bezigheden in de stille, levende huiskamer beginnen, zoo schrok ze terug voor de vlijmende herinnering die haar droomende ziel door flitste. Wat diep begraven was leefde op. Weg was haar energie en spot, weg de korte geluksdroom, weg elke hoop en elke gedachte aan een toekomstig geluk, aan liefde.... Met half geloken oogen tuurde ze herinneringsbeelden na.
Als alle vroegere weken zat ze weer aan tafel, zonder eetlust, moedeloos en traag te peinzen. Hulpeloos in een klamme grijze mist. Zij zag geen weg die naar een doel leidde. Mist, overal ondoordringbare vale nevelen en zwakke geluiden van traag neer ruizelende regendroppels. Ze voelde heur keel droog en als toegesnoerd door opgekropte snikken. Opnieuw sloop in haar hersens een doffe angst voor het leege, grijze, eentonige leven dat haar overal ontving als een levend-doode.
Zij luisterde naar het gesprek van haren vader als in een droom. Zij antwoordde vaag.... ja.... ja.... want alles ging buiten haar om. Met leege oogen tuurde ze 't verleden na, zag ze toch nauwkeurig toe, hoe alles gebeurde, wat hij gedaan had, hoe willoos zij weerstand bood. En verbaasde zich flauw dat zij daar nog altijd in die kamer zat tegenover haar vader en probeerde te eten. Dat ze luisteren kon naar het tikken der klok, leefde, sprak, ging, handelde, terwijl haar geest in
| |
| |
dien mist omdoolde. Soms voelde zij zuiver en scherp de wonden van haar ziel en hoe haar lichaam hopeloos verder tobde als een wrak op de eeuwige breede deining. Als de mist nauwer om haar eenzame wezen worgde, hoorde ze hoe de klachten in heur geteisterde ziel opkloegen, hoe ze vroegen naar 't waarom.... waarom.... Klonk daar fel de stem van Henk: - Ik moet je spreken, alléén. En zij antwoordde: over je verleden.... en dan? Wat zou je dan willen? Meelij met me hebben? Ze voelde zoo'n onstuimige woede in zich opstormen dat haar lichaam er van trilde. Zij kneep de handen krampachtig toe, beet de tanden vast op elkaar en voelde hoe ze plots weer ruimer kon ademen, hoe de klamme mist van een scheurde, de hopelooze verveling van haar weggleed. Haten.... zei ze bijna hard op....
- Om half zeven moet ik op de vergadering zijn, Natascha, zei de oude David. Zou je niet wat vroeger naar bed gaan, kind? vroeg hij meewarig, zoo bleek en afgemat zat ze aan tafel. Heb je weer hoofdpijn?
Zij meende 't kwam van de hitte en 't zou buiten nu wel afkoelen tegen den avond. Misschien liep ze nog even de deur uit. Dat zou haar opfrisschen....
| |
IV.
Zij was naar haar slaapkamer gegaan, om een andere japon aan te trekken. Bij 't uitgaan riep haar vader beneden aan de trap nog:
- Dag Natascha - dààg kind - tegen tienen ben ik weer thuis, hoor!
- Adieu, riep ze onverschillig terug.
In de kleerkast zocht ze naar haar wit cachemiren japon met de fluweelen oranje-gele belegsels. Dan begon ze voor den grooten spiegel heur haar te kammen en te borstelen. In weelderige, natuurlijk kringelende lokken stroomde het over haar ivoorblanken hals en de nog wat hoekige schouders. Vlijtig op en neer bewogen de lange, bijna te dunne meisjes armen met de donzige haartjes als flauwe blauwe schaduwen op de creme-witte huid. Sierlijk en handig speelden de rappe lenige vingers met de spelden of wrongen de weerbarstige haarstrengen in gelijke, strakke lijnen om 't achterhoofd. Soms, als haar gedachten weer stil stonden, onbeweeglijk als een vogel met wijdgespannen vleugels drijvend op den wind, keek ze star voor zich heen in een matelooze grauwe leegte. Maar met een ruk van haar hoofd
| |
| |
verzette ze zich, driftig opstandig tegen de groeiende apathie die als een mistwolk telkens het schrale licht van haar verwachting vervaalde.
- Je doet bête, sprak ze hard op tegen haar spiegel beeld. Als menschen die geen vertrouwen hebben en aan zichzelf in de wereld overgelaten zijn, pleegde zij in eenzaamheid 't voor en tegen van iets belangrijks luid te overwegen. Maar waarom zou je Henk teleurstellen... en je zelf.... spotte een andere stem. Moet ik me hier dan dood kniezen. Ik wil leven! woedde zij toornig op. Hoe is hij nou eigenlijk verliefd, dacht zij. Over 'n uur weet je alles, mompelde ze. Als hij je zoenen wil.... dan zal ik je terug zoenen tot je me de gekste dingen beloofd, riep ze lachend en keek met blijdschap in den spiegel. De amber-bruine schaduwen om de glinsterend vochtige oogen leken dieper dan gewoonlijk. Zij masseerde haar koele wasbleeke wangen tot ze rose-rood gloeiden. Had je maar 'n andere neus, zei ze spottend. Toen ze haar witten stroohoed op de git zwarte haren had vastgepend riep ze luid lachend: 't avontuur met den deugdzame kan beginnen, en stak haar bloed rooden tong uit in walging tegen haar driest zinnelijk evenbeeld. Schaap! schold ze woedend. Hoe schoon zijn de liefelijke deugden onzer eerwaardige voorouders.... edele, frissche knop, kuische witte bloesem aan den ouden stam van Israël. De deugd, het ideaal in dit huichelachtige vieze dorp.... aj! aj! aj! herhaalde ze en stampte als had ze zich aan brandnetels geprikt, nijdig driftig met den hak op den vloer. Je bent 'n ideàààl, lachte ze hoonend. Maar van jou houw' ik, Henk, zei ze heel zacht; en strekte bekoord door haar fantasie, beide armen in omhelzing uit naar haar zinnelijke verbeelding. In geest vervoering sloot ze de oogen. Heur rooden mond stond in verrukking half open en tusschen de witte tanden prevelde ze: God, Henk, was je maar hier.... hoe zou ik je pijnigen met je deugden, goeie, brave Henk, hoe zou ik je nuchtere begrippen, je ideetjes, je ideaaltjes in elkaar trappen. Henk! wat zou dat goddelijk zijn. Verliefd, zei ze de oogen half ontloken.... verliefd,
herhaalde ze toonloos. Henk wacht op avontuur.... ze zuchtte diep.... wat moet ie beginnen met zoo'n luchtig, vluchtig verliefd nest? En 't verleden! gromde kwaadaardig 'n stem. Stik! zei ze. Ik wil leven, liefhebben.... wèg met die verdoemelijke mist.... en als vluchtend voor haar herinneringen, liep ze snel de trappen af, stapte vlug door nde tuin en stond toen ruim ademhalend op den mullen zandweg achter het zwijgende dorp.
| |
| |
| |
V.
't Was nog altoos drukkend warm, al vlijmden de zonstralen niet meer oogverblindend uit den flets blauwen hemel. Koel en donkerblauw lagen de schaduwen der beukenkronen over hei gele zand. Zonder om te kijken liep ze door de laan, waarachter de schrale weiden, de verlept dorre aardappelvelden en de goud gele rogge schoven zich uitstrekten tot aan den rand der heide en de violet blauwe dennen bosschen.
Al rustiger wandelde ze den zijweg in, die schuil ging onder twee stof grauwe doorn-heggen, waar het riekte als in een stal naar versch hooi en koeien, naar stof en bloeiende lupine. Aan het eind van het kronkelende zandpad lag de lila heide met wit gele zandheuvels, bitter riekende brem, sierlijke braam-struiken en de dennen.
Vlak bij het blauwe ven zag zij Henk, leunend tegen de zilverige bast van een fijne berk, op het glinsterend witte zand zitten. Naast hem lag zijn licht grijze overjas.... daar moest ze zachtjes, prettig om lachen. Hij heeft aan mijn cachemiren japon gedacht, murmelde ze. Witte vlinders speelden, op het zuchten van den luwen avondwind dreven, en in het bloeiende heidekruid zat een grijs konijntje het kopje te poetsen. Hoog boven haar hoofd bespeurde ze als iets nieuws de ontzaglijke oneindigheid van den licht blauwen hemel, vol donzen schaapjes wolken. Zij verwonderde zich over den teeren zomeravond, het zilvrig getintel op de bronsbruine struiken, over de harde groene bladen der kromgewaaide knorrige eiken en de lila schemering langs de naar versche honing geurende heide. Een verrukkelijk sentimenteel gevoel voer door haar lichaam en de innige sensatie wekte tranen van blijdschap en geluk langs de zware zwarte wimpers.
Henk liep haar lachend en vroolijk tegemoet.
- Dag Natascha! riep hij uit. Wat ben ik blij dat je gekomen bent. En diep zuchtend: Telkens dacht ik dat er iets tusschen zou komen. Kind! wat zie je er beeldig uit. Zijn oogen verlustigden zich aan haar fijne, ranke gestalte, buigzaam en elegant in het keurige ‘tailor made’ wandelcostuum. Vond je vader het goed dat je nog uitging?
- Die is uitgegaan, antwoordde zij innig verheugd over Henk's enthousiasme en gestreeld door zijn vlotte vleierij. Zij keek hem recht in de lustige, glanzende oogen en voelde het geluk als een tastbaar schoon ding glijdend over de toppen der vingers, koel als ivoor op haar trillende warme lippen. Schertsend vroeg ze: mag ik op je mooie jas gaan zitten, jongen?
| |
| |
- 't Is jammer dat ik je geen kussens kan geven.... maar wel kussen, lachte hij toen ze naast elkaar zaten en hij boog zich naar haar toe, met zijn arm om haar taille, om haar te zoenen.
- Laat dat nou, Henk, riep ze weerstrevend uit. Doe me nou een groot pleizier en begin niet met zulke malle dingen. Wij zijn geen kinderen.... En spottend, dreigend met den wijsvinger zei ze theatraal: Pas op! God en 't dorp zien ons.
- God neemt er persé genoegen mee, schat.... en 't dorp.... maft.... maft.... Toe, Natascha, laat ik je nou een keer zoenen om je te bedanken dat je gekomen bent.... en dan nog één keer omdat je er om te stelen uit ziet. En weer sloeg hij zijn sterken arm om haar smalle schouders. Zij zag zijn oogen zinnelijk dronken, zijn mond rood van begeerte open en voelde zijn blonden kop zoo zalig dicht bij dat ze met alle energie het woedende verlangen moest onderdrukken om haar lippen op de zijnen te zoenen. Gemaakt driftig en koppig weerde zij hem af.
- Henk! doe dat niet. Moest ik daarvoor naar hier komen?... Biecht nou 's eerlijk op.... wat wil je.... waarom wou je me alléén spreken?
- Geef me dan eerst 'n zoen, herhaalde Henk drenzerig als een kind en hij keek haar daarbij hulpeloos aan. Onrust kwelde hem. Zenuwprikkelingen tintelden op z'n huid; een warboel van gedachten en brokstukken van zinnen kolkten draaiend door zijn hersens. Hij vond 't juiste woosd en de kristal heldere gedachte niet, om 't gesprek over haar verleden, zonder argwaan te wekken, te beginnen. Een bijna onweerstaanbaar verlangen om haar te kussen, verjoeg als de warme jonge zon grauwe uchtend nevels, zijn pedante ernst en de mooist beredeneerde plannen.
- Lieveling, zuchtte hij zoekend naar woorden als een verliefden schoolmeester, hou je van me?
- Dat lijkt nou precies op 'n vraag uit zoo'n Fransche thema van vroeger, spotte Natascha luid lachend.
- Je bent giftig, zei Henk ontstemd.
- En jij, buitengewoon galant.... je maakt hier vorderingen.
Maar toen zwegen beiden plotseling als vermoeid om 't voortdurend gekibbel. Zouden ze nu ook dit oogenblik weer door vinnige woorden gaan bederven? Ze voelden beiden, als ze zwegen een zuivere toenadering. Dan leek de wereld, de toekomst, het leven anders en schooner.
| |
| |
Sprakeloos tuurden ze over de zacht golvende, lila heide, naar de fluwelige zwart groene mastbosschen en de lange rij kaarsrechte populieren die in het wemelende stofgoud fijn en rank tegen den zeegroenen avondhemel stonden. Voor hun voeten lag rillend en blinkend vol gele licht wiebelingen het lauwe, blauwe ven.
De ongenaakbare rust der onafzienbare heide, stilde hun strijdlustige gedachten en hun laaiende begeerten.
Henk leide zijn zachte hand in Natascha's schoot. Inniger voelden zij 't geluk hier saam te zijn.
Natascha dorst 't hoofd niet te bewegen, bang dat het geluk haar ontglippen zou. Zij bleef recht voor zich uit staren naar den horizon, waar de brandend roode zonneschijf langzaam, in een krocht van zwart violette wolken, wegzakte. Muggen en libellen gonsden door de lucht. Zuchtend leek de heete aarde den koelen blauwden zomernacht te beiden.
- Natascha fluisterde Henk, zou je 't niet heerlijk vinden om zoo avond aan avond naar buiten te gaan?.... Zij zweeg, gelukkig glimlachend om zijn fantasie. Vannacht droomde ik dat we in 't Beiersche hoogland waren.... jij en ik.... Ik zie nog de groote woonkamer voor me.... 't Was winterdag. Groote houtblokken laaiden krakend in den breeden haard. Ik liep tegen de helling van den berg naar huis toe en zag jou voor het raam zitten.... je keek over de ingesneeuwde wouden en 't blanke dorp in het dal....
Droomerig tuurden zijn oogen over de eindelooze heide.
- Natascha, drong hij zacht overredend aan, toe, ga met me mee. Als de winter komt gaan we in 't hoogland wonen. Hou je van de fijne droge sneeuw, van de zwarte stille wouden met de roode lijsterbessen als vochtige monden in donkere kamers? Hou je van 't zilverig getjinkel der belletjes in kristal klare nachten? Hou je van de hooge klokketonen der dorpskerken? Ken je de echo's in dal en bergpas? 't Was geen droom.... Ik zie ons in den schemer bij het houtvuur zitten; en 's avonds - wat zijn de avonden diep blauw en stil - saam onder het warme gele lampe schijnsel, leunen we over onze mooiste, liefste boeken... Ver van de stuggen zonder liefde, zonder idealen. Maar dicht bij de goeden die naar schoonheid, liefde en vriendschap zochten. Hun geest kunnen we altijd oproepen. Hun ziel beluisteren, hun muziek zingen en spelen. Er is zoo weinig noodig Natascha om gelukkig te zijn.... Toe, Natascha, ga je met mij mee?
Een fijne bijna onmerkbare spotlach trilde om haar mondhoeken.
| |
| |
- Fantast, zei ze. Welke rol had je mij toegedicht? Moet ik zoo maar mee trekken op goed geloof? En wat zal gebeuren wanneer je fantasie vervlogen en de werkelijkheid alleen nog aanwezig is? Wittebroodsweken duren soms één dag, één uur.... en dan.... en daarna?
- Ons geluk zal heel lang duren, antwoordde hij. We moeten onze gedachten cultiveeren, heel zorgvuldig, net als de tuinman zijn rozen. Maar een plotselinge twijfel deed hem zwijgen.
't Leven leek veeleischend en moeilijk zoodra zij aan daden en werkelijkheden dachten. Henk keek met nuchtere oogen naar het landschap en zag de goudgele grillige lijnen die diep in de lila heide kerfden, voor 't eerst als zanderige, mulle paden en karsporen, waarover zwoegende paarden en zweetende menschen hijgend voorttobden. Nog trachtte hij zijn fantasie met de werkelijkheid te stemmen. Maar zijn blije droomerijen verlepten als frissche bloemen in duffe heete binnenkamers.
Toen herinnerde hij zich weer glashelder waarom hij Natascha verzocht had hierheen te komen. Hij moest haar over 't verleden polsen. Het gesprek drensde over daagsche dingen. Toch nam de spanning toe. Ze keken elkaar niet meer aan, bang de sluimerende arglistige gedachten, te wekken. Ze spraken over muziek en componisten die ze beiden liefhadden. Onschuldig, argeloos kabbelden de woorden; en bemerkten niet dat hun schuwe gedachten onbewust in één zelfde richting stuwden. Al verder, al sneller als twee bloemen tegen een oever gedreven plots in pijlsnelle vaart door den stroom los- en mee worden gesleurd.
- Er zijn van die Russische en Tsjechische dansen die me dronken maken als champagne, riep Nathalie verrukt uit. Als ik die muziek hoor kan ik niet als een steenen pop op mijn stoel blijven zitten. Als ik het rhythme maar hoor dan voel ik een onbedwingbare lust om te gaan dansen. Ik weet niet hoe het komt. Alles begint te trillen en sidderen....
- Sint Vitus dans? spotte Henk.
- Noem het zooals je wil zei ze. Maar 't is de werkelijkheid.
- Wat jij zoo noemt, smaalde hij.
- Nee! het is zoo reeël als de hei en de dennen daar voor ons. Dron ken, gek, krankzinnig maakt die muziek me. Kun jij je zoo'n gevoel niet voorstellen.
Hij schudde 't hoofd. De lang treuzelende onrust en verre nog zwakke vijandigheid versomberden zijn zonnige denken. De zee- | |
| |
groene avondhemel leek kil en grijs, de kleurige heide dor en grauw. Hij zweeg en verried zijn verstarring niet. Zweeg terwijl zij nu vlot haar levenservaring vertelde. Soms was 't als sprak ze over een derde met eenige belangstelling maar zonder opwinding of stemverheffing. Achteloos spelend met wat heidekruid of zinnend turend naar het late gouden licht, dat nog steeds te branden stond achter de koper glimmende stammen der dichte dennen wouden.
- Ik hou van je, zei ze eenvoudig. Daarom kun je alles van me weten. 't Zal dan gemakkelijker voor je zijn om voor goed heen te gaan.... ik studeerde bij Montagno.... de concertmeester van de opera. Je kent hem geloof ik. Hij gaf mij viool les. Ik woonde bij m'n zuster in de Uhlandstrasse. Tweemaal 's weeks kreeg ik les bij hem thuis. 'n Uur, soms twee uur als ie in 'n goed humeur was. Hij hield van m'n spel. Temperament zei hij altijd. Met studie zou ik 't een heel stuk brengen. Maanden lang ging alles uitstekend. Ik studeerde hard en ik maakte flinke vorderingen. Bezocht dikwijls concerten en leerde gemakkelijk.
Ze zweeg een oogenblik, diep zuchtend.
- Herinner jij je nog dat ballet van de Russen? Karsovina en Njinski?
Henk knikte toestemmend. Hij verwonderde zich vaag, wat had dat ballet met haar verhaal uit te staan?
- Montagno was zoo enthousiast, dat hij er avond na avond heen ging en 's middags de repetities bijwoonde. Ik moest er ook heen, zei hij. Op mij maakte dat ballet een onbeschrijfelijken indruk. 'k Herinner me nog hoe ik als onder narcose licht, ijl, onwezenlijk de voorstelling beleefde. Soms voelde ik muziek en rhythmus zoo over m'n lijf rillen en trillen als stond ik onder een koude dan weer onder een gloeiend heete douche. Dat dansen had me zoo opgezweept, dat ik er 's nachts niet van kon slapen. In mijn verbeelding zag ik telkens weer het Bachanaal, wellust van kleur en beweging... Ik was niet hysterisch. Muziek wond me wel op, maar m'n zinnen gingen toch nooit aan den haal. Als ik er nu aan terug denk is het me alsof ik onder hypnose heb gestaan.... Volg je me, jongen? vroeg ze timide.
- Woord voor woord antwoordde hij rustig en nuchter.
- Ik kwam vrijdag's bij Montagno. We spraken slechts over de Russen. Hoe Njinski en hoe Karsovina gedanst hadden. Plotseling nam hij mijn viool en speelde het motief uit de triomphe de l'amour van Lully. Maar ik dweepte veel meer met de Slavische dansmuziek;
| |
| |
en toen hij een paar maten van het ballet Zwanenfee van Tschaikovsky speelde, riep hij lachend uit: daar kan iedereen op dansen. Probeer jij eens, zei hij. Ik maakte 'n paar onbeholpen passen, verbeterde die toen. Strekte de beenen en herinnerde me als een prachtig schilderij plotseling de houding van Karsovina. Hij speelde verder, versnelde het tempo. De muziek hitste mijn bloed op. Ik vond me niet kinderachtig of belachelijk meer. Van de sofa nam ik een sjaal en zwaaide met het ding als een balletdanseres. Maar het corset hinderde me. Wacht even zei ik. In 'n oogenblik was ik in de achterkamer. Gooide 't corset uit, knoopte m'n jurk toe en luisterde met bonkend hart naar Montagno's spel. Wanneer ik er aan terug denk, zie ik nog altijd dat afschuwelijke rood pluchen tafelkleed voor me met een creme-witte looper. Hu! zoo grof ordinair. 'n Chaiselongue met een nagemaakten kelim en 'n paar akelige kussens. 'n Hooge mahoniehouten spiegelkast. O ja.... en dan verdroogde lauwerkransen met verkleurde linten. Er hing een lucht in de kamer van sigaretten en tabak. Ik weet nog hoe m'n opwinding even neersloeg. 'k Vond me zelf mal. Toch, omdat hij doorspeelde begon ik opnieuw te dansen. Ik kwam er weer in. Hij moedigde mij aan. Ik voelde den rhytmus door m'n lichaam in telkens heftiger electrische stroomen. Elke zenuw elke spier trilde. Ik danste als in een roes, gedachteloos. Hoe ik danste? ik wist 't niet.... De kamer werd ijl als lucht, waarin m'n lichaam als stof opgenomen werd.... Toen lag ik, hoe ik er gekomen was wist ik niet, in de achterkamer op de sofa. Montagno stond naast me. Ik zag zweetdroppels op z'n voorhoofd. Hij hield een glas water in de hand. Ik moest even glimlachen om z'n strakke bolle oogen waarmee hij mij zoo vreemd aankeek. Toen streelde hij me met zijn lange dunne hand over m'n wang en m'n haren. Dat maakte me rustig. 't Was of ik zoo in zou slapen, half bewust. Weg gleed op de klanken van een heel fijne sordino muziek. Ik hoorde heel
vaag een stem. Iemand kuste me. Weerloos liet ik alles toe, alles.... en gek.... instinctmatig verzette ik me tegen het krijgen van een kind.... terwijl ik er niets.... niets van af wist. Mijn opvoeding was prachtig, zei ze met een sneer. Ik ben van hem weggegaan, maar toch weer teruggekomen. Die krankzinnige willeloosheid heb ik nooit begrepen. Ik verafschuwde die ploertige achterkamer met 't afzichtelijk gore licht van een smalle binnenplaats. Verfoeide die sofa met het geverfde kleed. En die tafel met dat roode pluchen ding, 't was 'n nachtmerrie voor me.
Haar stem klonk als snikken. Maar vast tuurden haar groote oogen
| |
| |
over het ven dat als een bronnen plaat vol glanzende emaillekleuren te glinsteren lag in den bruinen ring der heide.
- 'k Was vijftien, zei ze toonloos. Wanneer er in 't huis van m'n zuster iets over de slaapkamer geheimen gezegd werd, hield zij plotseling een vinger voor den mond. Zus mocht 't niet hooren. Die was nog zoo'n kind. Met halve woorden spraken ze dan. Zusje snapte er dan niets van. Nog zóó naief. Speelde met de poppen en ging een uur later.... O God! hoe stom zei ze plots. Haar mond bleef als na een gil openstaan. Weer zuchtte ze diep om op adem te komen. Toen vervolgde zij:
- Mijn vriendinnetjes spraken over kinderlijke liefdes avontuurtjes. Niemand begreep dat ik al torenhoog boven al die dingen uitstond. Dat ik reeds alles wist, alles en hun spel meespeelde alsof die geheimen raadsels voor me waren. Het geheim was me lief. Ik hield van die stilte. Maar toen ontmoette ik op een der concerten 'n jongen van 'n jaar of achttien. Zoo'n bleeke met vlasachtige muzieklokken, vergeet me niet oogen. Wij zagen elkaar dikwijls en spraken over muziek en toekomst. Hij speelde piano, ik viool. Ik werd echt verliefd omdat hij zoo ascetisch, zoo zonder rood bloed was. Plots verdroot het me om nog langer naar Montagno te gaan. M'n heele familie was woest. Ik bleef koppig. Ik leefde weer als 'n echt kind. Troostte me met verliefde briefjes, bloemen en chocolade. Ik verachtte m'n viool. Begon rijp en groen te lezen. Schreef novellen en fabriceerde slechte gedichten. Blokte me suf op Nietzsche's ‘Immoralist’ en Schoppenhauer's ‘Metaphysik der Geschlechtsliebe.’ Op m'n zeventiende was ik geestelijk zoo gedesiquilibreerd, dat de meesten me voor 'n soort ‘schenie’ aanzagen. Liefdes geschiedenissen gingen en kwamen als mooie en leelijke gedachten. Als ik ze voor 't inslapen de revue laat passeeren zie ik slechts onverschillige gezichten die me zelfs geen ontroering of zinnelijke huiver meer bezorgen. Soms schrik ik er even van als bij 't zien van levende panopticum figuren.
- Hoe lang duurde die.... die.... geschiedenis met dien.... hoe noem je hem.... Montagno....? vroeg Henk, uiterlijk ongenaakbaar.
- Wat doet er dat toe, antwoordde ze plotseling geirriteerd. Vraag ik jou over dag en uur van jouw liefdes histories? Ik hou' er geen dagboek op na.
- Wie waren de andere gelukkigen, vroeg hij grof. Hij zag hoe zijn woorden als steenen op haar neerkwamen. Een giftige vijandigheid blikte hem tegen.
| |
| |
- Jan en alleman, antwoordde ze en schudde het opgerichte trotsche hoofd als een steigerend paard in verzet.
- Hoe schandelijk, zei hij verbleekend terwijl de tranen in zijn oogen welden. Hij sloeg beide handen voor 't gelaat.
- Bewaar je kritiek voor later sprak ze grimmig. Ik ben hier op jouw verzoek gekomen om.... om.... te biechten. Dat wilde je immers. Dacht je dat ik zoo naief was om dat niet te voelen?
Hij keek op. Zag hoe rustig zij naast hem zat. 't Prachtige hoofd met de zacht ovale kin steunend in de slanke handen, de elbogen op de hoog getrokken knieën. Flink zochten de amber bruine oogen naar het laatste licht dat smeulde achter de zwarte dennestammen. Vast gesloten streepten de roode lippen in het blanke gelaat.
- Is er een verschil of mannen of vrouwen het zelfde doen? vroeg ze. Weet jij waarom je met die vrouw, dat meisje mee ging? Waarom je je zinnen dien nacht wel en dien nacht niet koelde? Waarom je liefhad? Waarom je wellust werd opgewekt? Weet je dat?
- Omdat ik liefhad, zei hij haperend.... lief hebben.... dat zal wel voldoende zijn, stotterde hij gepijnigd.... Maar gisteren en alle dagen die achter ons liggen, wist ik waarom ik jou begeerde.... omdat ik je lief had.... vergoodde....
- En van avond weet je dat je een fantasie vergoodde, vervolgde zij smalend. Nu weet je dat ik niet de heilige maagd ben voor wie je me gehouden hebt.... Ik heb dat fantasietje van jou in elkaar getrapt. Dat moest ik doen. Ik hou te veel van je om je te bedriegen. Zij hield plots op en keek hem diep in de oogen. Zag hoe rampzalig hij was. Een gevoel van moederlijke liefde en deemoed welde als een bron van licht in haar verbitterden geest op. Heb ik je pijn gedaan jongen, vroeg ze zacht gestemd door medelijden. Zie je me nu niet meer als gisteren? Zij streelde zijn hard die krachtloos over z'n knie hing. In zijn stugheid doofde elke huiver van liefde en lust. Droef en gelaten tuurde hij naar het wezenloos lichtgeblikker over den ven-spiegel. Ben ik nu zoo veranderd, vroeg ze. Kijken m'n oogen niet als een uur geleden? Is m'n gezicht vaal en oud geworden? Zijn m'n lippen minder heet en rood? Klinkt m'n stem anders nu ik oprecht geweest ben? Zijn m'n haren grauw of grijs geworden? Hebben die anderen iets dat van mij, van mezelf was, gestolen? Zie mij aan jongen. Zóó heb ik nog nooit een man, een vrouw, mezelf aangezien. Laat je oogen niet zoo blind staren. Toe, lach om je leed en denk om mijn liefde. Zóo heb ik immers nooit lief gehad. Spreek nou jongen, zeg nou wat. Mij hinde- | |
| |
ren die anderen niet, waarom moeten ze dan jou in den weg staan? Hoe kan je liefde groot geweest zijn, wanneer je haar nu al verloren hebt?
- Hou jij van bloesems wanneer ze in de modder liggen? vroeg hij.
- Je beeldspraak is niet vleiend, antwoordde Natascha geraakt. Zie ik er zoo bemodderd uit, spotte ze nerveus.
- Ik kan je ziel niet zien.
- Omdat je ziende blind en hoorende doof bent.
- Ik ben dus jouw eerste waarachtige echte liefde, smaalde hij en begon toen zachtjes te fluiten.
Zij zweeg mokkend en teleurgesteld. Begreep hij haar niet of wilde hij haar niet verstaan? Probeerde hij met haar een flirt spelletje te spelen of vocht hij met z'n ijdelheid en jaloerschheid? Zij bestudeerde aandachtig zijn uiterlijk koel en 'n beetje verdrietig gelaat.
- Sinds ik jou voor de eerste mael gezien heb, liet ik m'n verleden in den steek.
- Wat 'n opoffering, meesmuilde hij.
- Voor mij was 't meer dan dat, zei ze ernstig. Ik was voor de eerste maal zinnenloos verliefd.
- En morgen komt de andere.... met zinrijkheid spotte hij.
- Neem aan dat ik zoo ben, vertel jij mij dan eens hoe jij zult handelen, wanneer je alledaagsche liefde de vuurproef moet doorstaan. Waren dit de eerste bloesems - die ze nu toevallig niet zijn - die jij wilde plukken? Heb je nooit te voren bloesems vernield? Ben ik het eerste meisje - ik bedoel natuurlijk de vrouw - waarop jij verliefd bent? Jouw eerste déceptie? En aangenomen dat het zoo is zou je me dan voor nu en altijd, zonder een enkele maal af te dwalen, dezelfde groote waarachtige liefde toe kunnen wijden als die eerste maal toen we onze zieltjes peilden? Kijk me eens aan? Belieg je niet en huichel niet. Wees oprecht al was 't voor de éérste maal in je leven. Je durft geen eerlijk antwoord te geven, omdat je weet en voelt dat elke toestemming een leugen is.
- Maar als je dan toch alles vooruit weet, waarom doe je dan nu alsof je verliefd bent? Waarom ben je dan hierheen gekomen? Ik word zoo wanhopig moede, steunde hij. Je ziet door mijn geest, als 't leven op straat door 'n beslagen venster. Je bemerkt de voorbijgangers maar je herkent hun gezichten niet. Dagen, maanden lang heb ik als een kluizenaar in de wereldstad geleefd en smartelijk geleden onder deze liefde. Pijnen van wellust, pijnen der scheiding, pijnen
| |
| |
van verlangen. Ik heb in den nacht gesmeekt om je bijzijn. Overdag zocht ik naar je in de straten. Midden in 't gewoel van meisjes en vrouwen, van jongens en mannen zag ik plotseling jouw oogen blinken. Tinten van herfstgoud in fluweelig zwart, je lippen als roode bloemen in duistere kamers. Ik zocht naar je wanneer ik droomend langs de blauwe meren liep. De geur van je lichaam was me zoo bekend dat m'n lippen de lucht zoenden waar linden te bloeien stonden, terwijl ik droomend wakend verheugd door de velden ging. Zoo lief, zoo zielslief had ik je dat elke gedachte aan andere meisjes en vrouwen me als een sacrilege voorkwam. Ik ging het naakt voorbij met een blos van schaamte op m'n wangen en dorst niet rondom kijken. Ik was een gek, een vreemdeling in de wereld. Ik tooide je met witte bloemen, lelietjes van dalen en bleeke rozen. Ik werd sentimenteel en zong liedjes zonder zin, spelende rankende klanken. En nu.... nu is 't uit.... M'n bloemen zijn verlept als m'n gedachten. Mijn zoeken is nutteloos. Jouw oogen vind ik overal. Jouw lippen zoen ik hier, ginds. Jouw woorden hoor ik uit alle monden. Gisteren had ik je bij alles wat me heilig was gezworen met dure eeden gezworen dat ik je nooit, nooit ontrouw geworden was.... Vandaag blijven de eeden in m'n keel steken. Ik kan niet bewust liegen.
Zij luisterde stil aandachtig. Er was een klank in zijn stem van ingehouden hartstocht en wellust. Zij zag hun beider lippen als roode rozen in vaal kamerlicht. Zij snoof den geur op van zijn lichaam. Waarom dan die koelte tusschen hun beiden? Waarom dat schrijnende verdriet? Waarom die hallucinaties? Bestond de weelde der zinnen dan alleen in eenzaamheid en negatie? Alleen in het ongestilde, eeuwig smachtende verlangen? Zou zij tegen haar eigen droefgeestige gedachten in spotten en lachen, weerstand bieden? Of zich maar gelaten laten meedrijven, zonder gedachten, zonder antwoord. 't Was heur of 't bloed loom en zwaar door 't lichaam vloeide of bijwijlen 't hart stilstond. Dronken van zinnenweelde sloeg zij onbewust de blauw dooraârde leden met de zij-glinsterende wimpers, als vlinderwieken neder over de zacht brandende lampen van haar ziel. Als in een droom woelde ze met haar naakte armen in bergen bloedroode rozen en trok ze naar zich toe, dicht tegen haar harde borsten waaruit bloeddroppels regenden, duwde ze tegen haar wangen die van schaamte en blijdschap purperrood bloosden, drukte er diephaar zoenende lippen in terwijl de geuren haar lusten luwden en steigerden. Dan was 't of ze behoedzaam in een glad blank marmeren bad, vol water lauw warm
| |
| |
van de heete middag zon, gleed; naakt, getooid alleen met heur blauw zwarte haren die zachtjes streelden over de schouders en den buigenden rug. Naakt in den eenzamen tuin; rillend naakt, schuldig zinnelijk onder de huiverende goud blauwe schaduwen van heesters en boomen. Zoo tuurde ze door de fijne wimpers naar de lijnen en vormen van haar ranke beenen, zoo dun en smal aan de enkels als kinderpolsen, maar buigend rond als een vaas de harde welvende dijen. Zij zag haar handen bloesem-wit nu smaller met tegen natuurlijke vicieus puntige vingers die naar 'n rozenblad zochten dat als 'n venusschelp op het glinsterend water dreef.
Ze schudde 't hoofd in afweer en trachtte met groote inspanning de plaats te herinneren waar ze was. Zij zag weer de nu bronskleurige heide en herkende het roerlooze watervlak van het ven. Toen richtte ze langzaam en als bevreesd het hoofd op naar den hemel. Maar ze glimlachte om haar angst. Als goudvisschen in een zeegroenen bokaal dreven de vederwolken boven haar. Ontnuchterd keek ze van terzijde Henk aan, die neerslachtig suffend over zijn ontgoocheling de elbogen op de knieën de kin in de handen steunend, somber naar het donkere dennenwoud tuurde. Zij vond hem plotseling een beetje vervelend met zijn gekwetste ijdelheid. 't Was of hij den martelaar speelde. Die gedachte hitste haar wrevel en spot op. Haar zinnelijkheid verschraalde. De angst voor een leeg en eenzaam leven wekte de strijdlust weer in haar op. Onevenwichtig dobberden haar gedachten. Hoe moest ze nu handelen. Haar heele wezen krijschte om een daad en toch bleef ze daar besluiteloos in afwachting op een onweerstaanbare impulsie roerloos zitten. Zou ze spotten of sentimenteel zwaarmoedig doen. Zou ze Henk maar eenvoudig zoenen, afscheid van hem nemen en heen gaan? Zij dorst de warme weelde der avondstilte door geen enkel woord te verkoelen. Ver uit elkaars gedachten waren ze toch zoo dicht bijeen. Kon alles dan zoo niet blijven wanneer ze de rust die vlak bij was in wilden gaan?
- Waar denk je zoo lang over na? vroeg zij eindelijk.
- Ik zit te suffen over 't leven en de dwaze ontgoochelingen, antwoordde Henk zuchtend.
- Kom jongen, sprak ze bemoedigend. Als 't donker is schijnen er weer sterren. En toen spottend vervolgde zij: 't Lijkt wel of we Maeterlinck aan 't plunderen zijn.
- Dan nog liever Ibsen! zei hij in haar toon.
- Zoo hoor ik je liever, antwoordde zij. Laten we nu gaan anders
| |
| |
verspeel ik het laatste restje van m'n reputatie in het dorp.
Henk was op gesprongen.
- Geef me je hand. Nu! met één ruk.
- 'n Veertje! riep hij schertsend. Zij stonden lijf aan lijf. Eén oogen blik laaide de begeerte in hem op om haar hier te bezitten. Met beide handen omknelde hij heur dunne polsen. Natascha zag zijn verdaasde oogen, glimpen van woede en lust.
- Henk! in godsnaam! Henk! riep ze uit. Henk! wat bezield je. Hier! zei ze vragend angstig omblikkend. Maar Henk! dan toch....
Hij liet haar plotseling los en lachte gemaakt.
- 't Is toch maar 'n spel, antwoordde hij. Mag ik je dan niet eens 'n zoen geven kruid je-roer-me-niet?
- Liever niet, zei ze koel. We gaan nu naar huis....
| |
VI.
Hij stond op het balkon der herberg en tuurde aandachtig over de kleine tuintjes der hoveniers achter de naar den grond schuivende breede daken der lage boerensteêen. Door de nacht stilte wiekten met korte als hulpelooze slagen de kleine angstige vleermuizen. Lauw warm hing de lucht over de uitgedorde stoffige aarde. 't Was of hij de boeren en boerinnen in hun droomloozen slaap amechtig hoorde hijgen en steunen in de dompige alkoven en binnenkamers. Zou dat niet ten leste het eenige goede leven zijn, overdacht hij mistroostig. Maar waarom dan die eeuwige oneindige ruimte daarboven, vroeg hij zich af. Koel, geweten- en zinnenloos koepelde de goddelijke tempel sterren klaar over de verdrietige, afgeleefde, verschrompelde, van leed en smart, van wee en angst, van bloed en passie gepijnigde en geteisterde aarde.
Hoe ongenaakbaar, koel en hooghartig, hoe blank en maagdelijk rein was de lichtende zomernacht.
- Verliefd! zei hij stil voor zich heen en tuurde anders naar den hemel en de twinkelende sterren dan in de dagen die hij tobbend met de anderen om zijn brood gesleten had. Nu dacht hij weer aan haar en mêt haar aan den hemel, de sterren en de raadselen die aarde en menschen omgaven.
Leunend over de balustrade zocht hij aan het eind van den straatweg naar de woning van den antiquaar, naast het zwarte steegje. Hij
| |
| |
zag of meende te zien 'n gelig lichtschijnsel in den donkeren gevel achter de kastanje- en lindeboomen.
Zou zij nu rustig kunnen slapen en droomen vroeg hij zich af, of wakend woelen in haar bed? Zou zij als hij door het venster staren den lichten zomernacht in met haar gedachten bij hem? Wat hij voor liefde hield was dood en wat hem eerst afschuwelijk toescheen hartstocht en zinnelijkheid leefde, brandde gloeiend in zijn brein. Hij meende haar nu nuchter en naakt te kennen. Met 't glimlachje van een wereldwijs psychiator trachtte hij een nieuw beeld van haar te scheppen. Doch telkens wanneer hij met koel verstand de gevoelens en drijfveren van Natascha poogde te ontraadselen, door vlijmde een pijnende jaloerschheid zijn hersens. Dan zag hij haar in eens in de grove burgerlijke achterkamer op den chaise-longue liggen. Zijn haat en woede brak los in godslasterlijke woorden. Voor zijn oogen doemde het afschuwelijke roode pluchen tafelkleed op waarover het gore licht verschraalde. Hij hoorde hun stemmen prevelen en vloekte. Wat had zij met die anderen uitgevoerd? Stikkend van woede over zijn teleurstelling, onmachtig om zich te beheerschen vloekte hij haar en zich zelf. Balde de vuist naar den zalig zoeten nachthemel en vloekte hulpeloos.
Hij kon niet boven de dingen staan, zich zelf en haar beoordeelen, omdat hij zelf leed en zelf gepijnigd werd. Hij onderging de smart als een stoer zwemmer verdrinkend na woedende worsteling tegen de schuimende branding.
Door de wijd open deur trad hij de kamer binnen. Hij trok een leunstoel naar het balkon, stak een sigaret op en tuurde opnieuw over de zilvrig glanzende rieten daken van het nachtstille dorp. Zijn woede was uitgeraasd. Slaperig en loom overdacht hij nog eens haar woorden. Oprecht was ze! eerlijker dan hij. Zou hij ooit zoo durven spreken over zijn zinnelooze lusten, snel ontvlamd als rijshout? Gewagen van zijn grove kleine wellustigheden, liefdeloos en schaamteloos met onbekenden? Schilderde hij de muffe interieuren waar de liefde te koop was en gekock werd? En hij herhaalde de vraag: zou ik dat durven?
Gedachten kwamen en gingen. Soms tuurde hij er een lang na als een voorbijganger die hij meende te herkennen. O! was het die. ‘Of hij alles herhalen zou wat hij zonder de gevolgen te bedenken uitgevoerd had?’ Nee, mompelde hij, maar zonder berouw. Je meende wel trots en vol bewustzijn te handelen, doch later begreep je dat je wil
| |
| |
door 'n onbekende kracht beheerscht of voortgeranseld werd. Moest hij zoo Natascha beoordeelen? Zou hij morgen naar haar toegaan en zeggen: ik heb me zelf zoo dikwijls te grabbel gegooid dat ik geen recht heb om jou iets te verwijten?
Hij hoorde reeds haar wrang antwoord: wat ben jij edelmoedig. Moet ik nu de rol spelen van de boetvaardige Magdalena? En jij Henk? Hoe denk je over dien van Jozef?’ Hij lachte en begon toen te fluiten om de gedachten af te leiden die als luide stemmen klonken. Maar dan vergat hij de stompzinnige melodie en luisterde opnieuw naar zijn denken. Een sterke door niets beheerschte wil drong de pijnlijkste gedachten en verbeeldingen naar voren. Want hij wilde de leegte, slaap en vergetelheid. Hij geeuwde lusteloos en rookte om zijn zenuwen te bedaren.
‘Ik wil haar niet meer zien,’ mompelde hij. Die zin herhaalde zich telkens als het zanikkende refrein van een armzalige straatdeun. God! ik weet dat nou wel, riep hij dan plotseling woedend uit. Dan was er een oogenblik rust en stilte.
Soms zag hij haar ineens voor zich staan zoo begeerlijk en schoon, dat hij zijn armen naar het schijnbeeld uitstrekte en ‘Natascha’ prevelde.
Zou zij morgen spottend lachen wanneer hij haar vertelde dat hij dien nacht geen oog gesloten had? Vervloekte romanheld! schold hij woedend. Eerste bedrijf: de twee gelieven hebben getwist, zij gaan scheiden. Belachelijk! Waarom ging hij niet kalm slapen? Morgen zou hij er suf van zijn. Stel je toch niet zoo aan, riep hij brommend.
- Ik zal je morgen niet weer zien, Natascha,’ zeurde de stem.
- Haar 'n zorg, mompelde hij. Voor zoo'n held als jij vindt zij tien beteren. Wie? Wie! Wie! snauwde hij.
Hij had de woorden half ingedommeld zóó luid gesproken, dat hij klaar wakker schrok. Met beide handen wreef hij de vakerige oogen. De rillende koelte van den zomer na-nacht huiverde over zijn slaapdronken lichaam. Een valsch groenachtig schijnsel doorgloorde de trage schaduwen der vale slaapkamer. Een meubelstuk kraakte. Hij keek schuw naar het houten ledikant waarover de dunne witte sprei lag. De barre leegheid van het vertrek, de neergelaten gordijnen waardoor het eerste licht teemde, de versleten meubels en de grauwe kleur van het lijzig behang maakten hem bloode en angstig. Hij schrok voor elk geluid. 't Was of hij bij een doode de wacht hield.
Tranen welden in hem op met de deernis over zijn verloren illusie.
| |
| |
De vogels zongen weer als elken morgen in de perelaars. Als gisteren cirkelden de leeuwrikken in den dauw blauwen uchtend hemel. Opnieuw trokken de snaterende waggelende ganzen naar de klaverweiden. Tusschen de violette nachtwolken die als banken boven den einder blokten vlamden de eerste oranje gele zonschijnsels. Uit de zwarte schoorsteenen der boerensteeen pluimden ijl de witte rookslierten in het pipse licht.
Hij hoorde de bekende geluiden aanzwellen en afnemen. Loom en lusteloos keek hij over het stoffig grijze nest. En een vraag meutelde door zijn brein: wat moet ik met dien nieuwen dag beginnen?
Zijn spot en tweestrijd waren heen. Als hij toch maar slapen ging? Was alles wel de moeite waard? Morgen, overmorgen zou het leven weer eischen stellen. Dan was hij geen toeschouwer meer die met geteisterde oogen naar vage verbeeldingen tuurde. Dan zou hij niet meer over onherroepelijke feiten peinzen en zeuren.
Hij trok kalm zijn jas uit; toen het overhemd. Nam uit de toiletdoos het scheergerei. Plaatste zich toen als elken morgen voor het spiegeltje dat boven de waschtafel hing. Gedachteloos diep in zich gekeerd, ver van het daagsche leven, van teleurstelling en hoop, zwaarmoedig, zette hij werktuigelijk het mes aan op den gladden lederen riem. Dan boog hij 't bovenlichaam over de waschkom en tuurde met de donker blauwe oogen naar zijn verfletse evenbeeld zuinig belicht vol diepe schaduwen. Hij bekeek zich nauwkeurig en zag den verbeten lach om zijn strakken mond. Toen zette hij het vlijmscherpe blauwe lemmet op zijn harden witten hals, behoedzaam en bekeek weer zijn kop die bijna ironisch maar gemaakt lachte.
Ja! sprak hij zijn kop toe, te laf ben je. Straks zeg je weer: waarom ook.... Ik ken jou, smeerlap!
Maar toen smeet hij 't mes op tafel en verborg snikkend zijn hoofd in het beddekussen.
| |
Het Weerzien.
I
Een kille Octoberochtend.
Op het perron liep Henk heen en weer, wachtend op den sneltrein. Soms stond hij, met den rug naar den ijskouden wind, even stil op het hooge viaduct om naar de leege holle straten te kijken der nog sluimerende wereldstad. Hij zag het ziekelijk witgroene licht der vele
| |
| |
lantarens reflecteeren op het ijsgladde asfalt, de bleeke gele schijnsels in de hooge cementen gevels zacht branden, de schaduwen van auto's en aapjes over een groot hel verlicht plein snellen. Achter de zwarte silhouetten van vlijmscherpe torens, rondende koepels en kantige daken zag hij het eerste armelijke zonlicht van den nieuwen dag tusschen violet blauwe wolkenbanken schrijnen.
Telkens als hij de onrustig sluimerende wereldstad zoo in den katterig druilenden na nacht zag, voelde hij een redelooze triestheid over zijn ziel huiveren. Een dreigende angst voor het naakte stadsgelaat, een schrik voor het eindelooze, nuttelooze werk, een onbegrensd meelijden voor de millioenen onbekenden die waakten of droomden in die duizenden op en naast elkaar gestapelde kameren. Dan leek de wereldstad een duistere doolhof waarin hij naar een onbekenden weg zocht, waarin hij vocht tegen schaduwen....
Zeur nu niet gromde hij. Ik wil alleen aan Natascha denken en gelukkig zijn.
Met groote oogen overzag hij het spoorweg viaduct met de vele roode, groene, paarsche en goud-gele seinlichten die als flonkerende edelsteenen tegen het purper velours van den hemel hingen.
In een leegen coupé had hij een plaats gevonden. 't Was er behaaglijk warm en hij gevoelde zich thuis en rustig. Terwijl de trein door het bekende landschap snelde, al verder en verder weg van de wereldstad, herdacht hij de laatste maanden van zijn tobben en zwoegen.
Meermalen was de lust in hem opgekomen om Natascha te gaan bezoeken, doch telkens had hij de reis uitgesteld. Af en toe schreven zij elkaar, vriendschappelijke brieven. In haar laatste schrijven stond: 't Zou toch wel prettig zijn, Henk, wanneer we elkaar na zooveel maanden weer eens ontmoetten. Ik verheug me er ten minste op.... en jij ouwe jongen?
Die woorden waren voldoende geweest om alle slagboomen op te ruimen. Maar nu vroeg hij zich weer af wat hij eigenlijk in dat dorp doen ging. Wist hij thans hoe hij van Natascha hield? Was hij verliefd of prikkelden hem slechts begeertelusten?
En hij doorleefde weer de laatste nachten vol droomen en verleidelijke visioenen. Hij had haar weer gezien als dien avond bij het blauwe heide ven. Smetteloos wit als seringen, geurig als appelbloesem en haar stem zoo vloeiend zacht van geluid om er even met de hand over te streelen.
Hij sloot de oogen en zag de zij-zachte blauw-zwarte haren, de
| |
| |
ivoor blanke huid, de groote goud-bruine oogen; de handen als blaren fijn generfd. Hoe stond ze tegen het goudend avondlicht in dat eenvoudige witte kleed, hoe schoon welfde heur borst, hoe rank was haar taille, hoe spanden de prachtige kaarsrechte beenen tegen den dunnen rok.
Maar wat wilde hij van haar? Heur spottende geest, vinnige kritiek, bijtende ironie bekoorden en irriteerden al naar zijn eigen stemming kaatste. Haar lichaam echter waaraan hij voor dien biecht avond ternauwernood waarde hechte, slechts gedacht had als iets zeer schoons, maar zóó ver weg dat de begeerte om het te bezitten niet vurig in hem oplaaide, als de liefde voor de sterren, de ondergaande zon, de teere kleuren op een meerspiegel, dat lichaam de vorm, de kleur, de warmte de geur alles er aan drong zich dichter aan hem op. Het visioen alleen bedwelmde hem. Hij kon er uren over zinnen. Hij zoende het in gedachten, terwijl zijn vingertoppen tastend over denkbeeldige vormen streelden. Dan maakte hij zich zelf diets dat hij het onbereikbare op aarde eindelijk gevonden had. Natascha! zij beteekende de puurste ineenvloeiing van geestelijke en lichamelijke liefde. Hij probeerde telkens die twee begrippen tot een te vereenvoudigen, maar dan stond alleen nog begeerlijker dan ooit het schoone lichaam voor zijn verbijsterde oogen.
Was haar geest ongerept gebleven dan zouden zij saam de onbekende paradijslusten gezocht en gevonden hebben. Maar nu was niets haar vreemd. Zij zou in den afgrond van haar gedachten vergelijkingen maken. Die veronderstelling joeg hem 't bloed naar 't hoofd. Hij schaamde zich voor die waarheid. 't Verleden had het schoone beeld geschonden. En toch was de begeerte gebleven om dat schoone lichaam te omhelzen. Bestond er dan toch een vleeschelijke en geestelijke liefde? Als hij zijn jaloerschheid teugeloos liet voortsnellen dan zag hij Natascha als een veile deern in de armen van verliefde jongens en mannen. Dan leed hij helsche pijnen maar vervloeken kon hij dat liederlijk schoone lichaam niet. Zelfs die pijnen hitsten zijn begeerten op. Hij vond dit alles zeer verachtelijk en toch genoot hij van het visioen. Zoo sterk was het verlangen om haar te streelen en te zoenen dat hij zijn jaloerschheid en woede, zijn teleurstelling en wanhoop als futile dingen weg kon denken. Hij verachte haar, maar nog veel meer zich zelf. Hij vergaf haar alles maar ook zich zelve. Hij overwon zijn blanke liefde droomen voor éen uur lichamelijke liefde.
Hij wist dat dit het einde zou zijn.
| |
| |
En leunend in de kussens van den wagen, sloot hij de oogen. Een éenig verlangen om haar te omhelzen en te overlommeren beheerschte hem. Was dit geschied, dit duldeloos verlangen gestild, dan bleef er niets, niets meer te wenschen. Al het andere leek bijzaak. De zon ging elken dag onder. Oogen die elken dag de schoonheid zagen werden blind. Gedachten die altijd naar god zochten verstompten. Geleerden die eeuwig naar den steen der wijsheid zochten wisten dat ze elk uur dommer werden. Er bestond maar één groote liefde, één begeerte. Zoo kon één vol glas maar éénmaal leeg gedronken worden. Aan één liefde één begeerte voldaan worden. Alles wat volgde was een verschraalde herhaling, parasiteerde op hoop, zooals het heele leven. Er was geen grens aan zijn begeerte. Daaraan te voldoen zou, dit wast hij zeker, ook het einde zijn....
Liet hij even zijn giftige jaloerschheid als een stormwind over zijn bloesem blanke gedachten-tuinen varen, dan zag hij visionnair hoe de verliefde Natascha met anderen gesold had. Hij trachtte haar zielsleven te ontraadselen. Beukte als met hamers en breekijzers op een gesloten poort en zag dan nog slechts door een kier één zelfkant van haar wezen: een moment opname bij bliksemlicht, haar zinnelijkheid. Zijn gedachten drongen verder, woelden als handen in sintelhoopen. Zij moest wel de geheime paden kennen die een doolhof gelijk door de oerwouden der zinnen slingeren. De verdwaasde verliefde goddelijke jongens met trillende monden, bonkende harten, schuchter vriendedelijke oogen. De minnaars met kleine bloempjes, vluchtige zoenen, pijnlijke handdrukken, jammerlijke sonnetten en stamelend proza. Maar heilig en onbegrensd vertrouwend en eerlijk. Juichend of wanhopig bedroefd over haar woord, lach of oogenblik. Zij moest de mannen kennen met hun schijnheilige beloften van eeuwige trouw en liefde, die hun ijdelheid tentoonstelden en hun lusten verheimlijkten. Mee hebben geleefd hun apathie en gelatenheid, hun voldane en geeuwende leegheid. Zij moest weten hoe zij tierden en steunden of amechtig terneer lagen met doode oogen, hamerende harten en verlangenlooze lijven.
Zij doorzag immers de mannen en wist hoe ze zich versierden met gestolen pluimen. Hoe ze zich kronkelden en wenden om hun begeerten te bevredigen. Zij moest ook het verschil kennen tusschen het kijken van den eenen of den anderen die driften en liefde te koop boden.
In slapelooze nachten van links naar rechts wentelend op zijn spon- | |
| |
de had hij die zijkant van haar psyche bekeken.... maar bij het daglicht zag hij zoo vele facetten van haar rijken geest en zoo begeerlijk schoon leek dan weer haar gelaat en lichaam, dat hij grinnikte om zijn belachelijke jaloerschheid en zich verachtte om zijn graaien in de levens-belt.
Leunend in de kussens van den wagen sloot hij de oogen. Zoo kon hij haar fantaseeren zooals hij haar eens gedroomd had. Een droombeeld waarnaar hij gaand door de wereld zocht.
(Wordt vervolgd).
G.J.M. Simons.
|
|