| |
| |
| |
Zangen.
Tweede bundel.
I. Politiek.
Aan C. Asinius Pollio.
Van dat Metellus consul werd begon 't:
en Gij verhaalt, hoe 't burgerwoeling werd, en burgerkamp;
en hoe der Groten vrede' en vriendschapsbond werd tot een wel
van rampspoed als hun twisten, doet Gij kond.
Dier twisten waap'nen zijn in bloed gedoopt,
dat Gij vergoten meldt; - nog leeft, maar wie? die 't zoene' en boet';
in vlammen vloog, wier gloed, die d'as niet dooft, - hij dekt ze wel,
een broze laag! - onder uw voet verloopt.
Doch zij 't! Zo zwijge in de ganse Stad
der Treurspelmuze alt op elk toneel, een korte wijl; -
des Raads, - o Gij, die eeuw'ge lauwer oogsttet in de kamp,
Dalmaciës triumphator! Gij! Hervat,
| |
| |
O Pollio, hervat na kort verhaal
van 's Lands geval uw hoge dienst op steil-geschoeide hak!
de krijgsklaroen! reeds wringt de schrik om flits van zwaard en schild
de paarde' op hol, de ruitertronies vaal!
Reeds hoor ik stemmen klinken in mijn geest
en reuzig rijzen hun gestalten op: de Generaals!
En 'k zie het Al gedoken aan hun voet; - maar nièt ééns mans,
nièt gram-gerechten Cato's starre leest!
Ach, Juno keerde waar zij eertijds week
met alle Goden die Carthago minden, - keerde' in 't land,
bracht zij der winnaars nageslacht Jugurtha's schim ten zoen!
- Maar is er wel ter wereld éne streek,
die van 't latijnse bloed gemest niét wordt?
Wàt veld, dat niét met graven tuigt van zond'ge strijd? van val,
den rouw diens krijgs ontgaan, ligt nièt ontkleurd van daunies bloed?
Aan welke kust ligt niet ons bloed gestort?
| |
| |
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Maar kom, mijn jool'ge Muze, dat ge niet,
in 't moeizaam vak van 't ceïes jammerklagend lied geraakt,
in Venus' grot, met lichter tokkeltuig op lichter snaar
het wijske zoeken voor een lichter lied....
| |
II. De ware Rijkdom.
Aan Sallustius Crispus.
Het zilver heeft kleur niet noch glans,
in gierige gaten verdoken;
het blinkt pas, niet Crispus? als 't danst;
ge haat het in baren en hopen
als matig gebruik het niet glad
en glimmend poetst om het te slopen.
Als Dood Proculeius eens vat,
blijft leven hij lang na zijn jaren,
wijl elk van hem weten zal, dat
hij vaderlik zocht te bewaren
zijn broeders voor armoede'en leed:
zijn roem zal het nakroost ervaren
van Faam, die, dat geen hem vergeet,
Haar wieken geen oogwenk zal vouwen.
O, groter is 't rijk van wie weet
zijn gierig verlangen te stouwen,
dan dat van wie heersend vereent
de Gadiese kust met de gouwen
van Lybië's verten, al scheen
van 't oosten te kniele'en van 't westen
de Puniër tot Zijn dienst alleen.
| |
| |
Wie waant, dat verwennen hem leste
en drinkt, als hem waterzucht kwelt
zoolang nog een ziektekiem restte,
verdrijft niet zijn dorst, maar hij zwelt;
hij martelt zich, wil hij zich laven
als 't in zijn bleek paplijf nog welt.
De menigte, ja! maar de brave
denkt anders, en weet, dat het Lot
Phraätes geen hemelse gave
beschoor toen 't hem wederom tot
de troon riep van Cyrus; de wijze
doet zien, hoe het volk zich bedot
met ledige woorden: ten prijze
reikt scepter en kroon hij en palm
wie z'enig betamen: reikt hij ze.
wie d'ogen niet loensen, en kalm
gebergten van zilver zien rijzen.
| |
III. Der Stervelingen Levenswijsheid.
Aan Q. Dellius.
bewaar vóór Levens steilte' uw ziel in vree, -
doch evenzeer bewaar ze', en geef niet mee
van drieste vreugd, o Dellius, waar' t welgaat!
ge', of ge' àl in droefnis leefdet, of in 't gras
feestdagen door languit, in stilte brast
wen 't diepstverdoken jaarmerk op het spel staat.
| |
| |
aan blanke peppel, fors in strengeling
de pijn, en lokt hun schaduwmengeling?
en dringt de vliet in trippelhaast zijn boord langs?
laat dáar ze brenge', en rooz'laars welk'bre bloei, -
vóor uw fortuin, o, vóor uw tijd vervloei,'
tot waar de zustertrits in 't duister voortspon.
aan dreef en bos verlaat ge', uw huis verlaat
ge', uw goed, dat blonde Tiber baadt;
en stapelt, ge vermaakt 'et, - d'erve smaakt 'et.
en oud geslacht van Inachus, wees kind
van d'armste heffe' en toef in veld en wind, -
behoort ge zó en anders, - geen prooi slaakt het!
gestuwd gaan w'alle'; in d'urn draait elks lot voort....
Vroeg? spa? 't springt uit,.... voor 't eeuwig ballingsoord,
ter eend're barke sleept ons, en verscheept ons.
| |
IV. Standsbezwaren.
Aan Xanthias van Phocis.
Xanthias, schaam je niet, man!
| |
| |
niet fiere' Achilles' slavin
Telamon's zoon, liet als heer
vloog wel d'Atride in vlam
winnaar, Thessalië's held
't moegestreên leger ontsloot
zijlings in Phyllis' geslacht, -
wis van geboort, rouwt ze wijl
| |
| |
wordt uit geen schelmen geraapt, -
voegt een zó trouw en zó wars
slimmert, - 'k roem argloos heur arme'
Tijd mij een lustrum weer weg, -
| |
V. Geduld.
Nog weet die geen juk te dragen,
in 't span gaan, twee aan twee, -
d'onstuimige stier niet schragen
Ze heeft maar in weie' in bloei zin, -
voor zenge' en zon je ree,
in 't waterig wilgbos stoeit ze'in
| |
| |
De druif is nog wrang: niet hange
de bonte herfst kleurt gauw
en laat je de trossen prangen
Ze komt wel! - want onverwinbaar
die wat hij jou ontsteelt
dan lokt Lalagé de minnaar
Geliefder dan Pholoé was,
van schouder, of 't puur spel
der mane langs nachtezee was,
Ja schoner dan Gyges, die ge
van meiskens niet hervondt
moest speurendste gast bedriegen,
| |
VI. Levensavend.
Aan Septimius.
Septimius, ik weet, je zoudt
met mij gaan tot aan Gades toe,
of tot waar de Cantaber boud
de streek trotseert van Rome's roe,
ja tot de Syrten aan de kusten der barbaren
waar eeuwig in de moorse baren
| |
| |
Maar Tibur! ach, in Tibur mocht
ik vinden mijner grijsheid land! -
op 't plekje waar 't werd uitgezocht
weleer door Argos' emigrant; -
Mocht Tibur 't rustoord zijn, voor wie van zee-gevaren
genoeg heeft, en soldatenjaren,
Wen dáár de Parcen, nors en boos
't mij letten, wil 'k naar de vallei,
die de Spartaan Phalantus koos
tot rijk, en ga 'k naar waar langszij
Galaesus' boord zo geern de schaapjes gaan te weien,
gepelsd, dat niet de vacht, de zije,
Dat hoeksken lacht me 't meest van al,
van àlle, die 'k op aarde weet:
zijn honing wint het, of men z'al
met die van de Hymettus meet;
en 'k zweer, dat zijn olijf, ging men aan 't vergelijken,
voor die in 't groen Venafrens prijken
Waar Juppiter een lange lent
en zoele winterwenden schaft,
waar Aulons tuin de zegen kent
die Bacchus' vruchtb're gunste gaf,
en allerminst de weelge wingerd moet benijden
de druiven die 't gebenedijde
O, jou en mij tezaam belas
dier heuvelheffing zalig oord, -
en daar zal j' eens voor hem, die was
je vriend, je kwijten naar 't behoort
van vriendenplicht, en, rokend-warm nog, met een enk'le
niet onverdiende traan besprenk'len
| |
| |
| |
VII. Welkom.
Aan Pompeius Varus.
Gij, die zo vaak aan mijn zijde waart
Waar Brutus de scharen leidde,
leidde' ons ter uiterste-ure-waart, -
Wie heeft voor Rome' uw geslacht bewaard,
Wie, waar der vaderen goôn u beidden,
U voor Italiës hemel gespaard?
Varus, o van mijner vrienden tal
de eerste, de oudste' en beste!
Veel zijn de dagen, wier trage val,
haren gekranst en geglansd van al
d'oliën die ons het oosten preste,
drinkend met u, ik te spoeden beval.
Samen met u leerde ik wat was
Philippi en leerde' ik 't lopen,
smaadlik latende mijn rondas:
Baatte daar dapperheid? Moest wie pas
blaakte van gram, niet zijn gramschap nopen
bukkend te buigen in stof en in as?
Mij hulde toenmaals in dichte wolk
dragend mij midde' uit het dreigend volk
sidd'rend van angst; maar voor u geen wolk!
u sleurde 't aflopend tij in 't gulpen
brandenden krijgs weer en brouwender kolk.
Kwijt dan aan Juppiter 't offermaal, -
en strek uw vermoeide leden,
Zat van de last van het krijgsmansstaal,
onder mijn lauwerentent; onthaal
u aan de kruiken, die u bescheden,
wachtend u waren: spaar kan noch schaal!
| |
| |
Schenk dan de Massiker, kelken vol
vergetelheidsdrank te boorde,
glimmend en glijig en druipend vol!
Olieën! giet z' uit der schelpen hol!
kransen van mirte'! of wie rept zich voor de
kransen van sappige ep? - rep je dol!
Wie wil tot koning van dit festijn
ons dobb'lende Venus kiezen?
Razender wil ik in Bacchus zijn,
ik! dan de tierendste Edonijn!
Zalig is 't tieren en zoet voor wie z'n
vriend mocht hervinden om razend te zijn!
| |
VIII. Jaloezie.
Als ooit maar iets wat naar straf geleek
je trof voor je eed als hij meineed bleek,
Barine'! - als er om moest doven
maar éen van je tandjes zijn blank ivoor,
er maar éen van je nagels zijn glans om verloor,
Barine! - ik zou je geloven....
Maar jij, - nauw heb je je trouwloos hoofd
de plechtigste eden ten pand beloofd,
of pralender prijk je' en straal je, -
en uit, op de straat, - en in 't openbaar
komt gerept en gedrongen der jong'lingen schaar
en dag-klare hulde behaal je.
Als urn en as voor je valsheid staat,
de as van je moeder, voor jou is 't baat! -
bij 't stille gestarnt' te liegen
aan nachtlike hemel (met heeml' en al!) -
ja, de goôn die geen dood ooit verhuiveren zal,
d'Onsterf'liken zelf te bedriegen!
| |
| |
Ah, Venus! - lacht zij niet? Venus làcht
er om! en haar argloze nymphewacht,
ze lachen er om, ze lachen!
en zengende pijlen in felle moed
wet als immer Cupido - de steen druipt van bloed -
en staat bij het slijpen te lachen!
En dan, - wast al wat tot wasdom komt
voor jou niet? dat immer weer nieuws j'omdromt
de horige troep, je lieden?
En toch kunnen d' eersten - trots meen'ge les -,
die 't kènnen, het hof van ook hùn meesteres,
de trouwloze, kùnnen 't niet vlieden.
De waakse moeder ducht j'evenzeer
om 't kroost, als de gierige ouweheer; -
jou duchten, die pas nog leren
- onzalige bruiden! - om vrouw te zijn,
dat de bruigom, verdwaald in jouw glanzende schijn,
jouw fluidum bant in jouw sferen.
| |
IX. Vergeet!
Aan C. Valgius Rufus.
Immer niet wringen druipende buien
de wolken langs d'aak'lige landen;
eindloos niet jagen, roeren en ruien
de stormen de kaspiese branding;
alle seizoenen niet ijs-star in ruste
verstijven d'armeniese kusten,
Valgius, vriend! noch kreunen de wouden
der eiken, wijl zwiepend benadert
Noordstorm Apuliës bergen; en rouwen
de olmen niet altoos ontbladerd.
Gij echter treurt in klaag'like wijzen
om Mystes'gemis tot den einde; -
nimmer verlaat u - d'Avendstar rijze
of vluchte de Zonne ten einder,
| |
| |
d'Alachterhaler - liefdes erinn'ring.
Beweende dan zonder vermind'ring
- minn'like zoon! - Antilochus d'Oude
door driemaal het leven? of schreiden
altoos zijn oudre'en zustre' en rouwden
om Troïlos vóórtijds verscheiden?
Laat van uw deerlik week'like klagen
om mèt mij van Caesar te zingen!
Caesar Augustus! Roemrijke slagen!
De barre Nyphates! het dwingen
al zijner stamme' en 's Meden-strooms volken
in 't kamp der verwonn'nen - de kolken
went'len bescheid'ner -; op! en bezingen
wij, hoe de Geloon moest gaan leren
engere grenzen, engere kringen,
waarbinnen hij mag galopperen!
| |
X. De gulden Middelmaat.
Aan L. Licimius Murena.
té slim die zocht te mijden
bij branding, klip en strand.
wone' onbelaagd, doch van 't
verblijf in 't gore' en kale
| |
| |
De den die 't machtigst prijkt
wordt meest van wind geslingerd;
met zwaarste val bezwijkt
de steilst verheven toren;
en waar der toppen gloren
het hoogst ten hemel reikt
dáár wordt de straal geslingerd
van 't bliks'mend hemelvuur.
wen 't slecht -, in vreze leven
wen 't wèl gaat, wie de schuur
des herten zich wèl bouwden.
Eén God is 't, die het koude
herbrengt en heeft verdreven:
Is 't slecht nu, 't hoeft tot ver
verschiet niet slecht te wezen; -
der luite snaar te strekken,
en houdt niet steeds de peze
ter eng benarden wijle; -
maar blijf dezelfde, moog'
het snellen vóór de winden,
voor d'àl te goed gezinde,
|
|