Groot Nederland. Jaargang 18
(1920)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 727]
| |
Beknopte literatuurgeschiedenisGa naar voetnoot1)De bedoeling is gewis allervriendelijkst. Van elk der nog kort te voren vijandige volken een letterkundige te verzoeken een kort overzicht te schrijven van de literatuur zijns vaderlands sedert 1914, opdat blijken zou wat de groote oorlog op de geesten heeft uitgewerkt; die overzichten in de vijf talen over te zetten, opdat elk dier volken van elk ander het letterkundig leven kennen mocht en aldus een begin van toenadering, een internationale belangstelling ook hier weer ontstaan kon, na zooveel jaren van absolute gescheidenheid.... ziedaar een plan, dat tegelijk menschlievend en interessant mag heeten. En in zoover het hier louter een ‘gebaar’ betreft, kan men den Voorwoordschrijver, den heer Dirk Coster, bijvallen, waar hij zegt, dat dit ‘boekje.... zeker eenige merkwaardigheid (heeft).’ En dat ‘het gebaar van dit boek wellicht weldoend genoeg (is) om het ook bij den Nederlandschen lezer in te leiden.’ Het is zeker in lang niet gebeurd, dat men een Duitscher, een Engelschman, een Italiaan, een Franschman er toe kreeg samen in één boekje te schrijven, eenvoudig al omdat de invitatiebrieven waarschijnlijk de censuur niet gepasseerd zouden hebben. Maar nu dat bezwaar sedert eenigen tijd opgeheven is, moet men toch, dunkt mij, het uiterlijk feit dezer verbroedering niet te hoog aanslaan. Maar de voorwoorder bedoelt het dan ook veel inniger. Hij zegt: ‘Een Franschman, een Duitscher, een Engelschman en een Italiaan reiken hier elkaar de hand, en bewijzen elkaar, door te toonen wat zij in hunne literaturen bezitten, en wat zij in de vijf schrikjaren nog gewonnen hebben, - dat alle scheiding der geesten een bittere en misdadige waan was, en dat, onder het rumoer van strijd en leugens, de diepere eenheid der geesten wellicht nimmer nog zoo sterk geweest is dan bij deze schijnbare vervreemding.’ Meer dan die ‘handreiking’ dus, door middel van de uitgevers in | |
[pagina 728]
| |
dit gezamenlijk boekje tot stand gekomen, geldt den heer Coster dit bewijs, dat alle scheiding der geesten een waan was.... Wel, ik help 't wenschen, maar zien doe ik 't nog niet in die diverse literaturen, en 't is ook niet duidelijk wat de Inleider hier eigenlijk meent. Is het zonder meer aan elkaar ‘toonen’ van hun literatuur, gelijk die was en groeide in de laatste vijf jaar, voòr hemal een ‘bewijs’ van den waan aller geestesvervreemding? Dan is hij gauw tevreden, kan men zeggen. Maar indien hij uit den inhoud dier literaturen de eenheid der geestes en den waan zijner verbijzondering mocht willen afleiden, zou het aanbeveling verdienen zulks nog eens nader aan te toonen, want ik vrees, dat de gemeene lezer van zoodanige eenheid weinig bemerken zal. En dan is er nog dit beminlijk idealistische in den opzet, dat de uitgevers sedert het begin des oorlogs een belangrijke literaire ontwikkeling in alle landen als vanzelf sprekend aannemen en zich er nu heel wat van voorstellen die verbazende evolutie aan 't licht der internationale publieke belangstelling te brengen. Het blijkt echter, dat de literatuuroverzichten aan deze gespannen verwachting geenszins beantwoorden willen. In Engeland, Italië en Nederland valt van een kenmerkenden, ommekeer sedert den oorlog in elk geval niets te bespeuren. De evolutie der geesten schijnt (leerrijk genoeg) versneld noch vertraagd door de wereldcatastrophe, terwijl men van Duitschland hoogstens beweren kan, dat de oorlog een ontwikkeling verhaast heeft, die reeds tevoren overal zichtbaar was. In Frankrijk alleen schijnt het groote leed een nieuwen drang een nieuwe mogelijkheid van verbroedering te hebben onthuld.... maar juist dit overzicht wordt geacht niet zonder zekere onbroederlijke eenzijdigheid te zijn samengesteld. Het resultaat van alle deze bemoeienissen der ijverige uitgevers is dan op stuk van zaken ook niet schitterend. Er wordt der wereld eigenlijk niets bijzonders, niets van verrassende eenheid in willen en denken geopenbaard, en het simpele gegeven blijft de verzameling in één boekje van vijf beknopte literatuuroverzichten over vijf landen. Van deze vijf zijn dan het Engelsche en Italiaansche wel héél droog en weinig suggestief geschreven, lijkt het Fransche geestdriftig en partijdig, het Duitsche belangwekkend maar vaag en het Hollandsche het inhoudrijkste van alle.... voor ons Hollanders.
Tot dit Hollandsche overzicht van den heer Dirk Coster, dat tenminste aan deze Hollandsche uitgave haar eigenlijke waarde geeft, | |
[pagina 729]
| |
zullen wij ons dus moeten wenden. Doch eerst mag wel even gevraagd worden, of de geheele opzet van dit boekje niet chimeriek was, of de poging om buitenlanders op deze summiere wijze van een literatuur in kennis te stellen niet altijd mislukken zal. Wie met onmiskenbaren goeden wil tot deze ‘overzichten’ nadert, wie ernstig zich verdiept in deze vertaalde beschouwingen en tracht hier wijs te worden, wat behoudt hij tenslotte meer en anders in zijn na-denken dan wat namen en een pijnlijke verwarring van voorstellingen, te wijten aan de ontmoeting met allerlei termen en leuzen, wier juiste beteekenis niet vaststaat? Namen van schrijvers en titels van hun werken zijn gemakkelijk genoeg te geven, maar dat is dan ook het eenige, dat zich, welbeschouwd, laat overdragen en dat juist het minst gewaardeerd wordt, wijl het, zoo alleen, eigenlijk mets zegt. Wat wij begeeren is een besef van den geest, de sfeer van die vreemde literatuur, van het eigenaardig karakter en de verhouding ten opzichte der onze, opdat wij aan het bekende het onbekende toetsen kunnen. En juist dit benadert men niet in zulke korte opstelletjes. Dat over de nieuwe Duitsche literatuur geeft er een bewijs van, hoe men pittige stukjes kan schrijven, zonder dat de lezer, - bij gebrek aan het goede standpunt, - veel wijzer wordt. De schrijver heeft het over het expressionisme, dat de Duitsche geesteswereld sedert jaren beheerscht. Maar wat dit expressionisme eigenlijk zeggen wil, hoe het zich precies voordoet in de kunst, de politiek, het geheele maatschappelijk leven wordt ons ten slotte niet duidelijk, omdat de contrasttermen - als daar zijn naturalisme, impressionisme - blijkbaar in voor ons onbekenden zin gebruikt worden, en omdat wij in de eigen sfeer geen equivalent vinden voor zulke een algemeene geesteshouding, als in Duitschland het expressionisme klaarblijkelijk is. De eenige manier om hier tot inzicht te komen schijnt wel, dat men zelf maar eenige expressionistische romans en verzen leest, en expressionistische schilderijen bestudeert. Waarbij men dan tenslotte misschien ook nog iets nuttigs uit het opstel van Dr. Hübner kan opdoen. De Engelschman en de Italiaan brengen het dan, als gezegd, niet eens tot een samenvattende duiding van het karakter hunner literatuur, tenzij men de allervaagste term modern deze samenvattende kracht zou willen toekennen. Wij hooren bij den een zoowel als bij den ander vrijwat namen klinken en lezen bewonderende uitwijdingen over verschillende werken, maar de waarde en juiste beteekenis van een en ander blijft ons vreemd. Toevallig treft ons in het Engel- | |
[pagina 730]
| |
sche relaas de achtelooze, weinig waardeerende wijze, waarop van een voortreflijken auteur als Galsworthy melding wordt gemaakt en herinnert ons meteen nogeens de wel onvermijdelijke, maar daarom niet minder hachelijke omstandigheid, dat wij hier staâg door andermans brillen zien en te vertrouwen hebben op het in-zicht en ver-zicht van menschen, wier namen wij allicht voor de eerste maal hoorden. Daarom zal waarschijnlijk ieder volk het meest pleizier hebben en nut trekken, niet uit het verhaal der lotgevallen van vreemde literaturen, maar uit het overzicht der eigene, welks waarde het kan verifieeren, omdat het den toestand en den schrijver zelven kent. En lezen ook wij, Hollanders, met het meeste profijt en genoegen wat de heer Coster over de Nederlandsche letteren te beweren had.
Het merkwaardige is, dat de schrijver begint zich te verontschuldigen. ‘....den Hollandschen lezer (wordt) van tevoren verzocht er rekening mede te houden, dat deze essay niet voor Holland geschreven is, maar bedoeld werd als inlichtingsbericht voor landen, waar men omtrent de Hollandsche litteratuur ín de meest onverschillige onwetendheid verkeert. Het overzicht der Hollandsche litteratuur is absoluut onhistorisch bedoeld. In de benauwend kleine ruimte mij toegemeten, had ik de bijna onvervulbare opgave te volbrengen, aan den modernen buitenlandschen mensch die verschijnselen in Holland aan te wijzen, die hem onmiddellijk kunnen aanspreken en die hem direkt verwant zijn, en met enkele woorden hem te bewijzen waarom zij hem verwant zijn. Alle litteraire verschijnselen, die dit directe belang niet hadden, en die beneden de hoogste lijn van het internationale geestesleven bleven, vielen buiten mijn overzicht. Door deze hiaten werd het leggen van eenig historisch verband alreeds direct onmogelijk. Verder moest ik, om eenige kans te hebben, een zoo volkomen onverschilligheid te overwinnen, met de scherpst ingebeten lijnen werken. Slechts het allermeest representatieve kon ik vermelden. Had ik te vele namen genoemd, zoo zouden zij alle te zamen direct weer zijn vergeten....’ enz.... Aldus geeft de heer Coster gewetensnauw en nauwkeurig rekenschap van zijn opvatting der internationale taak om min of meer absoluut onverschilligen buitenlanders iets aangaande de diverse nationale literaturen bij te brengen. Waarbij wij dan allereerst opmerken, hoe tus- | |
[pagina 731]
| |
schen de vijf overzichtschrijvers blijkbaar van eenig, al of niet georganiseerd, overleg geen sprake is geweest. Die andere heeren noemen wèl veel namen en van een streven ons te wijzen op die verschijnselen in de vreemde literatuur, die ons ‘direct verwant zijn’, blijkt eigenlijk nergens, zou ik zeggen. En of eenig buitenlander het streven in het Hollandsche overzicht zal kunnen ontdekken, lijkt mij ook hoogst twijfelachtig, al daarom, wijl het zoo moeilijk valt te weten welke literaire verschijnselen den buitenlandschen mensch direct (of zelfs maar zijdelings) aanspreken en verwant zijn. Waarbij het dan zeker wel vast staat, dat met alle buitenlandsche menschen gelijk en gelijkelijk aanspreekbaar zijn door dezelfde verschijnselen, zoodat, om consequent te blijven, de heer Coster ten minste vier overzichten had moeten schrijven. Om dezelfde reden lijkt het mij ook ondoenlijk zoovelen heterogenen buitenlanders ‘met enkele woorden’ nog wel, te doen verstaan, waarom die verschijnselen hun verwant zijn...... Onder ons gezegd - en desnoods gezwegen - ik geloof niet zwaar aan de practische toepasselijkheid van al die programeischen, door den schrijver, overigens met blijkbaar inzicht in de negativiteit van des buitenlanders literatuurbelangstelling, geformuleerd. Noch aan die speciale aanwijzing van ‘verwante verschijnselen,’ noch aan die ‘sterkst ingebeten lijnen’ geloof ik, en mijn ongeloof grondt zich op de lezing zelf van des heeren Costers overzicht, waarin ik niets meer vermag te zien dan eenige bladzijden treffende physiologie der Tachtiger Beweging, voorafgegaan door een uiterst summier, maar zeer typeerend overzicht van onze middeleeuwsche en 17e eeuwsche literatuur en gevolgd door eenige beminlijke speculaties aangaande sommigen der allerjongste Hollandsche auteurs. Niets meer, maar vooral ook niets minder. En beknoptheid schijnt ons de eenige eisch, dien de schrijver met alleen gesteld, maar ook verwerkelijkt heeft. Beknoptheid, die het verwaarloozen van bijzaken insloot. Maar overigens lijkt het, dat hij eenvoudig zeide wat hij ten deze te zeggen had, zijn inzicht in de wezenlijke momenten der Hollandsche literaire beweging te boek stelde.... en zich zelven onrecht deed door van ‘absoluut onhistorisch’ te spreken. ‘Absoluut’ of niet ‘absoluut’.... wat is het historische anders dan de ontwikkeling, de groei der dingen in hun wezenlijk verband aantoonen, of wel hun zelfverwerkelijking uit aanvankelijke mogelijk- | |
[pagina 732]
| |
heden? En wat anders geeft hier Coster, waar hij ons de Tachtiger Beweging duidt als een groei uit het herboren primitief zinneleven naar de geestelijkheid van het geloof, dat toen toevallig socialisme heette? Niet ‘met scherpst ingebeten lijnen’ en niet met opzettelijk paedagogische verwijzing naar ‘aanverwante verschijnselen’ heeft Coster hier gewerkt, maar op de vastheid van een in de jaren gewonnen en aldoor gerijpt en verrijkt inzicht in deze geestelijke verschijnselen, bouwt hij hier nog tamelijk uitvoerig en volledig zijn stelsel van fijne onderscheidingen en gelukkig treffende samenvattingen, waardoor ons eigen begrip inderdaad verruimd wordt. Want hij ontdekt, hoe dit uit het elementaire zinneleven der Tachtigers opgeheven geestelijke ook nog andere vertakkingen had dan in het geloof, dat tot daden voerde, van Henriëtte Roland Holst. Hoe het in Boutens een oogenblik tot zuivere mystiek werd, in Van Schendel den zwaren weemoed van een eveneens zuivere romantiek verwerkelijkte en in De Meester tot een wonderlijk vervormd en gesublimeerd naturalisme uitgroeide, dat juist het tegenbeeld gaf van het naturalisme, waarmee eenmaal de beweging begon. Waarbij het karakteristiek is voor den eigen aard van den schrijver, dat hij het, in Carry Van Bruggens Heleen, tot ethischewijsgeerigheid vergeestelijkte vergat of niet heeft begrepen. Ongetwijfeld zijn hiermee de hoofdlijnen onzer Tachtiger Renaissance aangeduid en niet alleen de buiten- maar ook de binnenlander kan met deze eenvoudige en beknopte notie volstaan, als hij zich die in waarheid heeft eigen gemaakt. Meer behoeft de gewone mensch van literatuur niet te weten dan dit essentieele, dat al het toevallige, verstrooide en verbijzonderde doet wegvallen voor het besef van de universeele beweging, die zich bij elke vernieuwing weer op gelijke wijze openbaart. Natuurlijk kan men met den heer Coster verschillen wat de afzonderlijke waardeeringen betreft en vinden, dat hij dit anders en dat uitgebreider had moeten doen, dat hij hier te weinig geeft en daar blijkbaar overdrijft. Doch dit zijn dingen van klein en te verwaarloozen belang tegenover zijn met inzicht en onderscheiding opgebouwd beeld van den groei onzer nieuwe letteren. Terwijl hij ook ten opzichte onzer oude (17e eeuwsche, middeleeuwsche) tenminste een vaste overtuiging en een suggestieve wijze van beschouwen blijkt te hebben. Zooals hij de middeleeuwsche mystieken en onze Gouden Eeuwliteratuur karakteriseert, is het, in zijn kortheid, gewis even zoo aandacht- en belangstellingwekkend als vele lange relazen dier tijdperken | |
[pagina 733]
| |
in dikke gerenommeerde handboeken van letterkunde. Indien men er echter - wat misschien wenschelijk ware - toe zou komen Costers opstel op de hoogste klassen der middelbare scholen in te voeren, schijnt het gepast, dat hij zijn oordeel over onze vóórtachtiger en nagouden-eeuwsche letterkunde nog even herziet. Dat oordeel over bijna twee eeuwen Hollandsche literatuur (begin 18e eeuw tot 1880) lijkt even consequent in Costers sfeer van denken en gevoelen, als.... absoluut en daardoor onredelijk in 't algemeen. Hij zegt dan: ....‘deze taal (onzer rijke 17e eeuwsche Renaissance) moest nog bijna twee eeuwen lang dienen om het leven der volgende Hollandsche geslachten te vertolken. De gave der directe spraak.... verstierf in het Holland van de 18e en 19e eeuw, verstierf zoo absoluut, als wellicht in geen ander land is mogelijk geweest. De litteraire taal in Holland verstarde tot een zwaar-versierd cliché. Het leven veranderde ondertusschen.... en de Hollandsche mensch bleef onverstoord zijn Renaissancistisch jargon spreken, steeds minder door hem zelf begrepen, steeds meer aanzwellend tot een bijna waanzinnige belachelijkheid. De nationale litteratuur werd tot een karikatuur, zoo volkomen en zoo tragisch, dat zij bijna een fascineerend raadsel wordt. Geen mensch sprak meer het gewone menschelijke woord, het woord op den adem der ziel gedragen. Geen mensch kende meer de zucht der liefde, of den teeren kindertoon van de herboren christelijke ziel. Deze collectieve litteraire waanzin, deze absolute onmacht zich persoonlijk bewust te worden in het woord, heeft bijna twee eeuwen geduurd’.... Dit is, gelijk men ziet, verleidelijk goed uitgedrukt, van meesleepende overredingskracht en onbetwijfelbaar juist in de geestessfeer van den schrijver, voor wien kunst allereerst hartstocht, extase, enthousiasme beduidt. Maar zoo gaat 't toch niet. Men moet den menschen het recht laten zich uit te drukken naar hun beste kunnen en kunst te noemen wat zij daarvoor houden. Zoo er een ‘onmacht was zich persoonlijk bewust te worden,’ kan men er op rekenen, dat de tijd genoeg had aan de onpersoonlijke bewustheid, m.a.w. dat het collectieve toen ook ieders persoonlijke gevoelens weer gaf, omdat er van apart persoonlijk leven geen spraak was. Of dit meer of minder te achten valt dan het scherp individueele, dat wij thans mogen beleven, zal wel van ieders smaak afhangen. De een houdt er van, de ander niet. Het is alles zeer en zeer betrekkelijk. Gelijk de heer Coster ook wel duister bevroed moet hebben, toen hij, in een voorzichtige en verzoenend gestelde noot zijn gestreng oordeel | |
[pagina 734]
| |
toch wat verzachtte. Aleer de tachtiger renaissance begon waren er, zegt hij, toch al voorboden geweest van betere tijden. Hij noemt in dit verband Bilderdijk, Staring, Bellamy en Potgieter, dan vervolgende: ‘En wij moeten hier aan toevoegen, dat wij ons streng houden aan wat in Nederland “de litteratuur” heette. Komt men op verwante gebieden, het wetenschappelijk proza, dan ontwaart men, dat daar het diepe leven bewaard gebleven was, omdat de mensch dier gebieden door zijn gewone menschelijkheid en zijn aandacht voor de werkelijkheid bewaard werd voor de noodlottige fascinatie der barokke rhetoriek, die ook zij ondertusschen helaas als litteratuur aanvaarden. Zie Bakhuyzen van den Brink, Geel, Busken Huet, Fruin, M. Des Amorie van der Hoeven, Allard Pierson en vele anderen.’ Zoo.... nu hebben wij tenminste wat uit de schipbreuk gered en blijkt de geest zich dan toch ergens te hebben geopenbaard. Gelijk te verwachten viel. ‘Dat wetenschappelijk proza’ is dan goeddeels literatuurhistorisch proza en literatuurcritiek, die de heer Coster gerust als ‘litteratuur’ had kunnen aanvaarden, gelijk deze menschen het zelf deden en de heer Coster Hoofts geschiedkundig proza aanvaardt. En overigens moge hij bedenken, dat al deze lieden nog niet konden weten wat hij, immers nog ongeboren, veel later ‘litteratuur’ en ‘kunst’ zou noemen. Zoo moesten zij dan wel zichzelf helpen en meewerken tot Costers stoutmoedige bewering van de mogelijkheid dat een tijd niet ergens in de literatuur zijn eigen uitdrukking zou vinden. Waar hij blijkbaar weigert te zoeken waar die wèl te vinden is en overigens voor die expressie allicht geen ‘oor’ heeft. Het is altijd hachelijk den eigen tijd en eigen geest onvoorwaardelijk als norm te gebruiken en een dogma te maken van eigen gevoelsovertuiging.
Ziedaar wat voornamelijk ik op Costers inzichtig en overtuigd opstel tegen heb. De rest betreft kleinigheden, als daar zijn het Aanhangsel of de Bijwagen, die een laakbare zwakheid schijnt, nu, om binnenlandsche gevoeligheden te sparen, nog gauw eenige, in 't hoofddeel weggelaten, namen worden afgeraffeld. Wie moest dit eigenlijk pleizier doen? De buitenlanders krijgen het niet onder de oogen, aangezien de Aanhang alleen in de Hollandsche editie verschijnt en de binnenlandsche ‘betrokkenen,’ de ‘besproken’ litteratoren, worden één voor één nijdig, als zij in dezen Costersspiegel zich een heel stuk kleiner zien dan zij volgens eigen recht en oordeel behoorden. Zoodat niet om gevoeligheden te sparen, maar om dezelve | |
[pagina 735]
| |
te prikkelen deze Bijwagen nog ter elfder ure schijnt toegevoegd. Men kan 't geval alleen verklaren uit Costers liefde en rechtvaardigheidswil voor zijns lands literatuur. De buitenlander had hier niet verder mee noodig, die wist door 't voorafgaande nu voldoende hoe de literatuur hier geschapen stond, maar voor zich zelf kon de schrijver van zoovele diverse, schoon mindere, achtingen en genegenheden niet zwijgen. Waar hij intusschen wel van zwijgen kon, dat is van de Vlaamsche literatuur, en dat schijnt te meer zonderling, wijl met haar behandeling gewis niet alleen eigen belangstelling ware voldaan, maar ook een programeisch van dit internationaal geschrift zou vervuld zijn. Of is voor het buitenland de Hollandsche literatuur niet die van Groot Nederland, literatuur van den Nederduitschen Stam, waarin Vlaming en Hollander gescheiden en toch vereenigd leeft? En dit klemt te meer, nu Coster vooral de Beweging van Tachtig besprak, waarmee de Vlaamsche letteren-herleving innig verwant en verbonden is. Het blijkt ook hier, zou ik zeggen, hoe hij de eischen van innationalisme maar zeer naar 't uiterlijke heeft opgevat.... gelijk ook maar verstandig was. In één opzicht voldeed hij er echter stiptelijk aan. Er was blijkbaar een ‘oorspronkelijk plan van de samenstellers, die slechts de litteratuur van nà 1914 wenschten behandeld te zien’ en de andere overzichters hebben zich ook vrijwel aan dit plan gehouden. Coster echter niet, zeer ten bate van de belangrijkheid zijner mededeelingen. Hij heeft het plan ‘slechts in zooverre gevolgd, dat (hij) aan enkele veel belovende jongeren van na 1914 een ietwat breeder aandacht schonk.’ Hij liet hier, jammer genoeg, de inhoudsvolle beknoptheid, de ‘scherpst ingebeten lijnen,’ van zijn vorige samenvattingen en karakteristieken vallen en wijdde uit, omdat de anderen dat ook zouden doen, wijdde wijd uit, ten deele uit zekere nationalistische ijdelheid, om te toonen dat de huidige stand der letteren ook hier een welige mocht heeten, ten deele omdat hij voor verschillende dier jongeren erg voelde en vond dat zij wel eens een pluim verdienden, ten deele ook om de aantrekkelijke sport van het nieuwe - talenten - ontdekken. Men kan met beweren, dat hij hier diverse geniale.... kuikens (zal ik maar zeggen) zoo luide loofde, omdat zij zijn vrienden waren, maar zij zijn vrienden, omdat zij beloven adelaars te worden. Evenwel blijft dit een pijnlijk doen: sommige namen plechtiglijk noemen en andere verzwijgen in een geschrift, dat eenigszins de | |
[pagina 736]
| |
pretentie heeft kunsthistorie te zijn. Want de mogelijkheden zijn hier even vaag als eindeloos, en deze jonge menschen kan men enkel nog als mogelijkheden beschouwen. Wie nu al met autoriteit hun schitterende toekomst voorspellen wil, ervaart, gelijk Coster het ervaren heeft, dat hij op tallooze eksteroogen trapt en een profeet in zijn eigen land altijd verdacht is. Het schijnt dan ook de roekeloosheid der jeugd, zijn moed en hooghartig zelfvertrouwen, die hem de bezwaren dezer ophemeling van tijd- en kringgenooten verhulden, dezelfde hartstochtelijke overtuiging en zware verzekerdheid, die de andere deelen van dit overzicht zoo opwekkend van onwankelbare stelligheid en doordringend inzicht maakten. Men kan van jeugdigen ernst en geestdrift het een niet verlangen zonder een zekere parmantigheid mee in den koop te nemen. Frans Coenen. |
|