Groot Nederland. Jaargang 18
(1920)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 680]
| |
Jacob Winkler Prins.Jeugdtijd.Uit een studie van mijne hand over dezen kunstenaar geven de Nieuwe Gids, Vragen van den Dag en de Tijdspiegel een negental hoofdstukken. In hoofdstuk I en II werd den knapentijd geschetst, zijn verblijf op de Lyclema-stins, door zijn grootvader van moederszij bewoond, nabij Wolvega. Dààr openbaarde zich reeds zijn liefde voor de natuur, dààr ging hij zelfstandig onderzoeken en speurde bovendien naar geestesvoedsel in grootvaders bibliotheek. Dicht-oefeningen uit zijn gymnasiasten-tijd zijn door een toeval bewaard gebleven, ook eenige rijmbrieven, welke hij schreef als student. Hij voltooide de voorgenomen studie in de letteren niet, maar werkte vanaf 't jaar een en zeventig als onafhankelijk literator. Hier volgen een drietal hoofdstukken die, samengevat onder den titel ‘Jeugdtijd’ en ‘Middentijd,’ I-III zijn genummerd. | |
I‘De Vaderlandsche Letteroefeningen’ van 1874 had een opstel van hem gebracht: ‘Van Lennep en Walter Scott,’ waaruit zijn ongeduld blijkt, in zake ‘Aufklärung’ op literair en geschiedkundig gebied. ‘Het wordt immers meer dan tijd,’ zoo schreef hij, ‘dat er omtrent zekere punten èn in vaderlandsche èn in letterkundige geschiedenis licht, meer licht ontsta? Waar behoort “Aufklärung” niet tot de behoeften? Ook hier en daar in Nederland nog wel. En moge het al waar zijn dat tuimelgeest minder gewild is in het land, waar de Moderne Idee, als een reusachtige telegraafkabel nu eens onderzeesch dan boven water, nog niet in al zijne kolosale omwentelingen aankondigende waarde wordt erkend, daartegenover staat, dat de verdraagzaamheid er groot genoeg is, om, wanneer op bedaarde en kalme wijze het woord wordt genomen, een luisterend oor te leenen, zij het dan ook meer met “Le gros rire physique,” dan met een geestigen glimlach’.... Aardig is het, dat hij de verdiensten van Jacob van | |
[pagina 681]
| |
Lennep weet te erkennen, die aan duizenden genot heeft geschonken door zijn historische romans. ‘Van Lennep heeft,’ zoo lezen wij, ‘door Scott als model te nemen, aan onze letterkunde, aan ons proza vooral, onschatbare diensten bewezen. Zijn verdiensten als stylist zijn meermalen gehuldigd, waarom zouden wij ze verzwijgen? Als stylist staat hij boven aan, als stylist kan hij op zijn beurt een model genoemd worden. Wie kent Hollandsch, vloeiender, zuiverder, smeltender dan het zijne? Hoe fraai - klassiek in den waren zin van het woord - zijn de volzinnen gebouwd. Hoe geregeld wisselen de perioden elkander af. Met welk een regelmaat volgt op het voor-zindeel de tusschenzin, hoe geregeld volgt op het comma-punt de conjunctie; en in welk een juiste verhouding staat het na-zindeel tot wat eraan vooraf ging. Nergens stuit het oog op te lang of te kort, het oor op te hard of te week. In alles heerscht regelmaat, juistheid, bevalligheid, goede smaak. We herhalen het: in oorspronkelijkheid ligt van Lennep's kracht niet. Hij was geen aanbidder van de Idee, geen Multatuli.... Wellicht heeft hij de vorm op zijn fransch wat al te hoog geschat, overschat zelfs; wellicht was hij te weinig kind zijns tijds - tenminste als men dit naar eigen verkiezing meer of minder kan zijn - maar bij dit alles is zoo weinig aan boos opzet gedacht, ja, we zijn zoozeer overtuigd, dat er een zeker fatum op literair gebied heerscht, waaraan men niet straffeloos ontsnapt, dat het onvergeefelijke aanmatiging zou zijn, hier meer te berispen dan te bewonderen. En bovendien, het is immers waar dat de kracht van den een ligt in snel en gemakkelijk assimileeren, de kracht van den ander in een productiviteit, die geheel oorspronkelijk is....’ Elders in dit opstel dringt de schrijver er op aan, dat er geschreven worde ‘een geschiedenis onzer letterkunde der laatste veertig jaar, teneinde te leeren verstaan de letterkundige bewegingen van den laatsten tijd. Wat weten we daarvan, bijna niets. Het is vreemd, maar niettemin waar. In de lees- en leerboeken onzer literaire historie, wordt die meer moderne tijd zoo spaarzaam, zoo vluchtig, met zoo weinig scherpe, zich gemakkelijk in de herinnering prentende trekken behandeld, dat men die boeken telkens met teleurstelling uit de handen legt....’ Zelf toog hij aan den arbeid om licht te brengen en trachtte de figuur van Rhijnvis Feith in het juiste licht te zetten en hierin is hij volkomen geslaagd. Dat belangrijke opstel, een boekdeel op zichzelf, is, helaas, niet onder ieders bereik, daar het eveneens in ‘De Vader- | |
[pagina 682]
| |
landsche Letteroefeningen’ van 1876 werd opgenomen en nimmer herdrukt. Wij citeeren het besluit: ‘Feith als mensch; Feith als aestheticus; Feith als dichter - aldus bakenden we in gedachten den weg af dien we wenschten te gaan en die ons drieledig, maar op het innigst verbonden en saamgestrengeld, tot den eindpaal moest voeren aan welks eind we hoopten te vinden: de meer of mindere verdiensten van Feith. Het spreekt vanzelf dat het ingestelde onderzoek door menigeen beter zou zijn ingesteld, maar meer te goeder trouw zeker niet. Om de waarheid alleen was het te doen en in hoeverre die bereikt is, in hoeverre het gelukt is een tipje van den sluier op te lichten, hierover beslisse wie wil. Behoeven we het nog te zeggen, waarom we juist Feith trachten te portretteeren? Omdat hij meer dan Bilderdijk werkelijk wegbereider geweest is van den nieuweren tijd en er onder onze letterkundigen nog in leven zijn, die sommige der talrijke draden, hem bij zijn dood ontglipt, voortspinnen ter verdere voltooiing van het net onzer letteren, waaronder het best gevangen blijft wat echt vaderlandsch is. Terwijl er van alle kanten naar den mensch en dichter Bilderdijk een onderzoek werd ingesteld, blijft Feith onopgemerkt. En toch waar het op sympathie aankomt heeft hij meer rechten. Bilderdijk, hoewel hooger staande als veelzijdig en geleerd dichter misschien, is veel meer formalist; en dat koude, afgewerkte, geciseleerde, wat ons onaangenaam aandoet in Bilderdijk's gedichten, vinden we bij Feith niet. Misschien haperde het Bilderdijk wat veel aan dat waarvan Feith te veel had: gevoel. Daarom verdienen beiden naast elkander te staan. En dat de invloed van den een minder groot is geweest dan die van den ander is gemakkelijker te beweren dan te bewijzen. Maar er is nog een andere reden waarom Feith aanspraak heeft op waardeering en op een in het oog vallende plaats in het walhalla onzer letterkundige goden. Feith was eigenlijk meer aesteticus dan dichter; tenminste als zoodanig heeft hij zich blijvender laueren gevlochten.... Maar in “De zomersche dag op het land”, komen prachtige schilderingen voor van morgen, middag en avond; tafereeltjes, die bewijzen wat hij op het gebied van descriptieve poëzie kon praesteeren. En dat er bovendien een echte Sterne in hem school, bewijst de vermakelijke beschrijving van zijn wedervaren in de opera te Brussel.... Toch is er hoofdzakelijk één ding, dat in hem híndert en onze sympathie voor een groot gedeelte zou doen wijken, wanneer we niet wis- | |
[pagina 683]
| |
ten, dat het minder zijn schuld is dan die van zijn tijd. We bedoelen het voorzichtige slag-om-den-arm houdende wat hem kenmerkt. Het ontbreekt hem wat veel aan wat wij tegenwoordig (1875) eerlijkheid noemen. Maar het is billijk den dichter te beoordeelen naar zijn tijd; en dan moeten we zeggen: de menschen waren toen niet anders. Nochthans, dit onderscheid van zijn dagen met de onze (1875) is het wat professor van Kampen lofredenaar deed worden, wat ons onverbloemd de waarheid doet zeggen. Dit onderscheid is het, wat hem en Bilderdijk meer en meer van ons jongeren zal vervreemden, wat Vosmaer er waarschijnhjk toe bracht om de verschijning van den eerlijken, van onbedwingbaren lust tot waarheid spreken gloeienden Havelaar als een nieuwe periode onzer letteren te begroeten. Dat de historici dier letteren weldra metterdaad zullen bewijzen dat een dergelijke periode tot de noodzakelijkheden behoort - we hopen het van harte, overtuigd dat Feith ruimschoots het zijne heeft bijgedragen om het eenmaal zoo ver te doen komen....’ Men ziet dat de toen zes-en-twintigjarige schrijver in zijn studeerkamer aardige dingen kon zeggen en men kan er niets anders dan bewondering voor hebben, dat hij zijn tijd begreep, hij voorvoelde, voorzag dat er iets moest gebeuren. Intusschen werkte hij voort en begreep, dat alleen zelfstandig onderzoek hem dichter bij de waarheid zou brengen. In zijn ‘Potgieter-Studiën’ van 1876 sprak hij als ideaal uit: ‘De ontwikkeling onzer negentiende-eeuwsche letteren moest minstens een europeesche zijn. Dan eerst zal onze geestelijke bloedsomloop gezuiverd en zoodoende versneld worden, dan zullen er heelende en versterkende sappen toegevoegd worden aan de hier en daar kranke deelen; dan zullen onze zelfgenoegzaamheid en eigenbaat, die spreekwoordelijk beginnen te worden, langzamerhand verdwijnen. Beide gebreken waren Potgieter ten eenenmale vreemd. Zijn schriften leveren de bewijzen in overvloed. En toch werd hij betrekkelijk weinig gewaardeerd. “Maar waarom ook te zeggen om wendt hij het hoofd, als een ander zegt: hij wendt het hoofd om”? Gekunsteldheid meent ge? Ge hebt het mis. Liefde tot de Hollandsche taal was de heftboom; zucht om die taal te verrijken beginsel. Welke nieuwe syntaktische wending hij schiep, welk veranderd woord of welke verouderde uitdrukking hij nieuw leven inblies, gezond verstand en goede smaak zaten steeds voor. Maar dit wil niet zeggen, dat hij nimmer op de klippen der gekunsteldheid is gestrand. Als men tusschen duizende doorzeilt loopt men elk | |
[pagina 684]
| |
oogenblik die kans. Nog eens. Toen het nieuwe leven nieuwe denkbeelden bracht, moesten er nieuwe vormen zijn om ze kenbaar te maken; en geen kunstenaar als Potgieter gebruikt hiervoor alledaagsche. Het origineelste, het nieuwste was steeds uitgedrukt in termen en wendingen aan Griek en Romein ontleend. Hunne literatuur te bestudeeren, daarvoor volstond de academische cursus. Maar alles te kennen wat de nieuwere tijden onder de verschillende Europeesche volkeren tot stand brachten, dat is een reuzenwerk, waarvoor één leeftijd nauwelijks volstaat. Toch heeft Potgieter dit gedaan, en het tot levenstaak gemaakt. In zoo verre is hij de baanbreker, voorbeeld, gids. Zijn gebreken moeten we vermijden, zijn goede eigenschappen volgen. Voor jeugdige puristen liet bij het volgende onovergankelijk couplet na: Uit alle zeeën beurt zich niet dezelfde visch;
't Valt vooglen aan te zien wat lucht hun voedsel is;
Verscheiden vruchten biedt in Noord en Zuid de disch;
En zou het wederzijds dan taal bij taal gelukken,
In al zijn tinten, al zijn toetsen uit te drukken
Wat, onvertaalbaar, ons in ééne mag verrukken?’
Die reeks artikelen over Potgieter getuigen van diepingaande bronnenstudie. Helder, logisch geeft hij de feiten en is zijn onderwerp volkomen meester. Zijn zoeklicht laat hij o.a. vallen op de boekbeoordeelingen uit de eerste jaargangen van ‘De Gids’ in verband met Bakhuizen van den Brink en zet in een noot (een studie op zichzelf) uiteen, dat een zekere heer van Rooyen, die ‘Braga-studiën’ schreef, zich nog al eens geducht vergiste. Winkler Prins schreef zelf over ‘Braga’ een studie in 't Duitsch: ‘Braga, zur Geschichte der Holländischen Literatur der Neuzeit,’ waarvan het handschrift (17 pagina's groot folio) bewaard gebleven is. Maar ook in zijn ‘Studiën over Potgieter zegt hij 't een en ander over 't tijdschrift, dat verscheen nà Hecker's Hippocreen-ontzwaveling, een boekske dat ‘even onverwacht als een hagelbui in den zomer uit de lucht kwam vallen (en) onze dichterenwereld in rep en roer bracht.’ ‘Toch kwam,’ zoo schrijft de heer Winkler Prins, ‘het eigenlijke doel duidelijk genoeg om den hoek gluren en scheen het hoofdzakelijk een pijl gemunt op den Gids; want het heet daarin ergens: | |
[pagina 685]
| |
De Gids beloofde bergen gouds op 't uithangbord,
Wees moedig voorwaarts, maar zijn hand is nog te kort
Om de echte diepte van natuur en kunst te peilen.
Bovendien werd over Bilderdijk's miskenning, voor wiens klinkklank herhaaldelijk in den Gids was gewaarschuwd, een klacht aangeheven en aan ten Kate, wegens het Bilderdijkiaansch-klinkende van zijn verzen volgens hetzelfde tijdschrift niet onder onze eerste dichters te rekenen, moed ingesproken. Deze eerste aanval, stout genoeg, lokte spoedig meerdere uit, en reeds in zijn studie over Huygens' Cluyswerck hoorden we Potgieter de verzuchting slaken: ‘wees rein als de sneeuw en ge zult den laster toch niet ontgaan.’ Van Kampen's pers was nauwlijks van die woorden koud of daar verscheen - tweede hagelbui, maar thans in den winter met steenen als duiveneieren - een andere Hippocreen-ontzwaveling, een Tijdschrift heel in rijm, naar den noordschen Apollo ‘Braga’ getiteld, waarin het door Hecker aangegeven motief ten einde toe zou worden afgespeeld. Zóó tenminste zag het er uit in het begin. Behalve invectieven tegen onze vaderlandsche tijdschriften, parodieën van mislukte verzen - van Beets Jongensmijmering o.a. - gaf het tevens modellen van wat de redactie onder klassieke poëzie verstond en bovendien vertalingen naar Victor Hugo, Barbier enz. Op voortreffelijke wijze werd in het Boek van den Roskam te velde getrokken tegen de zucht naar ‘lintjes’, tegen 't huidendaagsche patriotisme,’ tegen ‘de opvoeding’ en tegen ‘de vriendschap van 't lettervolkje.’ Dit alles was algemeen genoeg om voor welgemeende satire te kunnen doorgaan; maar hiermee is niet beweerd, dat in het ‘Tijdschrift heel in rijm’ geen personaliteiten voorkomen. Of Bakhuizens' artikel ‘Personeel en Profaan,’ wat het midden schijnt te houden tusschen zelfverdediging en captatio benevolentiae, oorzaak was dat de ‘Huishoudelijke vergadering der Redacteuren van den Gids’ juist door een ‘profaan’ werd afgeloerd, weten we niet; maar zooveel is zeker dat het geestigste en tevens ondeugendste stuk in den eersten jaargang van Braga afgedrukt op het vierde vel, 15 Januari '43, een hatelijkheid was rechtstreeks aan Bakhuizen van den Brink gericht. Nooit is een ‘literaire bent’ leelijker beetgenomen. En mocht Molière dit soort van rijmend potjeslatijn reeds voor eeuwen gebruikt hebben, het geheel was zoo piquant, dat elk die een kwaad oog had op den Gids het uit moest gillen van verrukking’.... | |
[pagina 686]
| |
In zijn studie ‘Braga, zur Geschichte der Holländischen Literatur der Neuzeit,’ waarvan nog een tweede handschrift, in kleiner formaat bestaat, en dat in 1889 in een Duitsch tijdschrift werd gepubliceerd, dus zes jaar nadat de derde druk van 't ‘Tijdschrift heel in rijm,’ te Deventer, met ophelderingen en onthullingen van 's dichters vader, den oud Braga-redacteur, Dr. A. Winkler Prins, verscheen, vond J. Winkler Prins gelegenheid 't bewuste gedicht, op de laatste strophe na, nog eens af te drukken. 't Vinde hier een plaats: | |
De huishoudelijke vergadering.Bakhuizenius à Brinckio, de Praeses, heeft het woord: I
Viri pedantissimi!
Kokki, messam non habentes!
Gidsi, viam nescientes!
Fratres conjuctissimi!
Vos salvere jubeo!....
Est aperta sessio. (Een hamerslag)
Praelegantur notulae!....
Recte! - Nunc Recensiones
Dividantur per tirones....
Cuique suum.... optime!
Tu, Alberte, scribes tres,
Quae supersant mihi des!
Heye per sonnetticum
Potgieterius per prosam
Humoristico-morosam
Vullant mengelwerkium!....
Sic secundus Nummerus
Fiat meesterstukkius!
Igitur, Fraternitas!
Fisce, Membra et Ab-actis!
His feliciter peractis
Clausa est societas!....
Nam jam dudum zweetimus
Pulcris his laboribus.
| |
[pagina 687]
| |
Nunc pleantur pocula!
Maneat γαλλιματτεια!
Vivat χαϱλαταννεϱεια
Floreat φιλαντια
Et per omne saeculum
Nostrum sodalitium! (Een tweede hamerslag, de vergadering is geëindigd).
| |
II
| |
[pagina 688]
| |
Nam te non cognoscimus,
Objective,
Subjective,
Es et manes asinus!’ -
Chorus:
Recte tu, rectissime,
Optime, Gidsuncule!
Praeses:
Respondisti sapienter;
Pergo tecum nunc lubenter,
Juniorum ipsa flos!
Vidimus de arte prosae;
Nunc tu dicas ingeniose
Quid sit ars poëseos!
Novitius:
Magne Praeses, Auditores,
Decus nostrae patriae!....
Est Poësis ars sudoris,
Ars του Abracadabrae!
Est cantare
Conflanzare
Quod non intelligimus,
Volumus nec credimus;
Est rymare
Et lymare
Voces sine sensibus!
Chorus:
Recte tu, rectissime,
Optime, Gidsuncule!
Praeses:
Taceatis! et pergamus!...
Tandem, Ornatissime,
Si te membrum declaramus,
Quid promittis facere?
| |
[pagina 689]
| |
Novitius:
Me metipsum adorabo,
Nos vestraque gatlikkabo,
Om den wille van het smeer!
Et pro symbolo kiezabo:
‘Lik-je mij, ik lik-je weer!’
Chorus:
Recte tu, restissime,
Optime, Gidsuncule!
Praeses:
Silentium! Silentium!....
Peracto hoc examine
Cunctorum horum entium,
Praesentium, absentium
Et futurorum nomine
Te membrum nuntio nostrotum clubsiae!
Atque confero in Te
Jus bluffandi,
Arrogandi,
Adorandi
Te et Nos;
Procreandi
Prullilos;
Flagellandi
Optimos! -
(De praeses en de overige Leden dansen hand aan hand rondom den Novitius....) Enz. Maar wenden wij ons weer tot zijn eerste Braga-beschouwing in verband met Bakhuizen van den Brink. ‘De zaak’ zoo schrijft hij aldaar, ‘was met dat al ernstig genoeg. Bakhuizen is er allerwaarschijnlijkst moedeloos onder geworden en retireerde reeds hetzelfde jaar. Ja, dat hij niet aanstonds zijn handen van den Gids aftrok, moet waarschijnlijk hieraan geweten worden, dat de Vries' uitgave van Hooft's Warenar alleen door hem toen ter tijd behoorlijk kon besproken worden en van Limburg Brouwer's ‘Ezel en eenig speelgoed’ ook al hatelijkheden aan zijn persoon bevatte en waarop hij-zelf | |
[pagina 690]
| |
diende te antwoorden. Maar nà '43 vinden we dergelijke aankondigingen niet meer van zijn hand en de geniaalste stichter van ons eerste tijdschrift trok zich in vrijwillige ballingschap terug naar België waar hij de archieven doorzocht en de verdere grondslagen legde voor zijn historische studiën. We mogen de opmerking niet weerhouden, dat de Gids, hoe romantiek in het begin ook - een romantisme wat uit fransche, duitsche en engelsche bestanddeelen was saamgesteld - uit een nationale behoefte is ontstaan; maar door overdrijving en het te sterk op den voorgrond plaatsen en verlichten van den ‘dichter bij uitnemendheid’ al dien strijd en tegenspraak uitlokte; 'n tegenspraak uit den aard der zaak burgerlijk, maar daarom niet minder hollandsch; veel hollandscher zelfs dan de aesthetische theoriëen der wegwijzers; ondertusschen meer afbrekend dan opbouwend, progessief reactionair om het zoo uit te drukken, en bij mangel van 't kosmopolitisch beginsel, kenmerk van den nieuweren tijd, even spoedig achter de schermen tredende als ze voor 't voetlicht verschenen was. Hecker's Quos Ego’ was de laatste flikkering van het wraakrapier.’ Na deze uitweiding keert de schrijver tot zijn eigenlijke onderwerp tot Potgieter, terug. ‘Onze gemoedelijke auteur liet’, zoo zegt hij, ‘de bui kalm overtrekken.’ Veel belangrijks zouden zij uit zijn ‘Potgieter-studiën’ nog eens weer naar voren kunnen brengen, maar 't zou ons te ver voeren. Alleen willen wij er nog op wijzen, dat Winkler Prins een open oor en oog had, en hart, voor 't volgende fraaie gedicht dat, zoo als hij zeide, ‘behoort te leven op alle Nederlandsche tongen, in alle Nederlandsche harten.’ Onder 't hangende loof van die berken
Is zoo dikwerf door 't paartje gepoosd,
Dat de suiz'lende twijgen 't wel merken
Hoe bij beturten hij bidt en zij bloost!
Waar het klaphek geleidt naar den akker,
Schut de haag weer de aanvallige groep:
In 't geboomt wordt de woudduive wakker,
Als vernam zij een minziek geroep.
Eerst als koutend ten wingerd zij 't brengen,
Die maar flauwtjes van 't maanlicht weerglom,
Wil geen marren zij langer gehengen,
| |
[pagina 691]
| |
Vleit ze fluistrend: ‘Och, lief! Keer nu om!’
‘'k Zou het doen zoo de nacht waar' geweken,
Maar het oosten weerschittert nog niet,’
‘Zie eens op hoe de starren verbleeken,
Hoor eens meê, 't is des leeuweriks lied!’...
Potgieter's werken zijn, helaas, niet in ieders bezit, daarom is het een vreugde dat Winkler Prins, zelf in verrukking, in een fijn-geestelijke spanning op dit juweeltje de aandacht vestigt - ook nà ruim 40 jaar is de glans onverdoft. Wat vooral in Winkler Prins' critieken treft is de eigen-toon; 't onderwerp geheel meester, schreef hij zelfbewust, opmerkelijk-zelfbewust in die zeventiger jaren, toen rondom alles zoo dor was en zelfgenoegzaam en duf. Hij had den moed storm te loopen tegen de ‘Nationale Vertoogen’ van Cd. Busken Huet (December 1876). Juist omdat hij een groote bewondering had voor Huet als schrijver der ‘Litterarische Kritieken en Fantasieën’ voelde hij zich genoodzaakt een ridderlijke lans tegen hem te heffen, toen Huet's algemeenheden hem niet konden bevredigen. ‘Algemeenheden,’ zoo lezen wij, ‘uit zulk een mond zijn bedenkelijke teekenen. En wij die zoowel aan een toekomst van Nederland gelooven als aan eene van Nederland's letteren namen er aanleiding uit om op het onvaderlandsche van deze vertoogen te wijzen en het voor uitgemaakt te houden dat hunne vergankelijke zij tevens min of meer de vergankelijke zij is van alles wat de heer Huet voor en na heeft geschreven; dat het steekt in het particuliere waarvoor hij vecht, in het anatomiseerende waardoor hij zich kenmerkt, in den dienst van het kleine waartoe hij zich dwingt; in het afbreken zonder meer, wat hij zich ten taakstelt; in het veroordeelen van het slechte zonder het goede aan de hand te doen; in het voorwenden van gloeiende dogmenhaat en 't binnensmokkelen van nieuwe dogmen inde plaats; in 't totaal ontbreken van 't stelselmatige, in deze Vertoogen, het schuwen van 't klemmend betoog, hun minachting voor wetenschappelijk gezag: in het ontbreken van het grootsche, het gelijkmatige, het rhythmische en het op den voorgrond treden van het fragmentarische naar den vorm; in, naar den inhoud, hun ongeloof aan den adel der menschelijke natuur, hun open oog voor 't bijkomstige, het toevallige, het vergankelijke van de verschijnselen op het geestelijke gebied; hun voorbijzien dikwijls van het wezen om den vorm, van den geest om den stof, van 't innerlijke om het uiterlijke: hun in één woord meer fransche dan nederlandsche zij.’ | |
[pagina 692]
| |
Nu, daar kon Huet het mee doen! Niet uit lust om iemand onaangename dingen te zeggen, uit aandrift om af te breken, schreef Winkler Prins zóó, neen, hij had veeleer roeping 't beste van een schrijver naar voren te brengen, zijn zoeklicht te laten vallen op 't meest-waardevolle, opdat dit diep-in-echte en blijvende, meer en meer gekend worde, maar daarom mocht, op haar tijd, ernstige critiek niet achterwege blijven. In 1877 vond hij gelegenheid een uitvoerige studie te schrijven over.... ‘De Gezamenlijke Gedichten en Rijmen van J.J.A. Goeverneur.’ Daar treft o.a. de volgende uitspraak: ‘Doch sla nu eens ‘De Lustige Kermismuzikanten’ op en ge staat verbaasd over de meerdere voortreffelijkheid van dit vers op zoo menig ander. Het herinnert van a tot z aan Goethe; aan Goethe's plastiek en aan Goethe's diepzinnigheid; aan zijn eenvoud tevens en aan zijn versmuziek: Daar zijn wij muzikanten weder
En brengen lust en leven aan,
Als wij de straten op en neder
Of in de huizen binnengaan.
Deze eenvoudige voorafspraak wordt gericht tot een denkbeeldig publiek. De instrumenten worden gestemd en daar begint het troepje te spelen: Wat klatert en schatert
De klarinet;
Wat wèl luidt en schel fluit
De flageolet;
De tonen, die wonen
In bas en in veel
Verhoogen 't vermogen
Van 't sluitend geheel,
Verdrijven de smarten
En stemmen de harten
Der jeugd
Tot blijheid en vreugd.....
Nog op andere goede verzen van Goeverneur wijst hij. Liustert maar eens naar ‘de dolle, volle, rinkelende tamboerijn’: | |
[pagina 693]
| |
Tarantella! Tarantella!
Juicht het uit de mandoline;
Tarantella, Tarantella!
Klappren schelle castagnetten;
Tarantella, Tarantella!
Gromt en bromt en krijscht en schatert
Wilder staêg de tamboerijn!....
Dat zijn eigen romantisch gemoed van dergelijke zwierige, kleurrijke en rhythmisch-sterke verzen genoot, is te begrijpen, temeer daar 't verzen waren van een hollandsch dichter, in een tijd dat 't in Holland allerdroevigst gesteld was met plastiek, geluid, rhythme. Hij haalt o.a. nog een gedicht van ‘Jan de Rijmer’Ga naar voetnoot1) aan, waarvan hij zegt: ‘In Goethe's Römische Elgiën zelfs is niets te vinden wat zich hiermee vergelijken laat. Shelley alleen heeft wel eens iets dergelijks gedicht: Wakker roeit de gondolière
Op in zee, de klokken zwijgen;
Helder licht straalt daar van verre
Uit de villa's en paleizen;
Koeltjes dragen ons de geuren
Uit de koningstuinen na;
Bij den blauwen Pausilippo
Klimt de nachtgod fier omhoog.
En gelijk der goden koning
Op de schoone vorstendochter
Eéns als gouden regen daalde,
Zich met haar in liefde parend,
Stort in duizend zilverdropplen
Hij zijn licht uit op de zee,
Die in donkergroenen nachtdos
Haren bruidegom verbeidt.
Wellust-aadmend rilt ze en trilt ze,
Hijgend daalt en rijst heur boezem
Onder ons in wulpsche deining
En in lange kussen zuigt ze
Des geliefden stralen in....
| |
[pagina 694]
| |
Dat hij bij 't doorleven van vaderlandsche, moderne poëzie, de groote buitenlanders niet verwaarloosde, blijkt uit zijn Shakespeare-artikel uit ‘De Gids’ van datzelfde jaar (1877), uit zijn vertaling van ‘Venus en Adonis’. Tien jaar later schreef hij een sonnet, ‘Romeo en Julia,’ waaruit wij hier enkele verzen laten volgen: Wat zoet gekir als 't roepen van twee duiven
In 't zwijmellauw van zoelen Juni-nacht;
Maar reeds verbleekt der starren schitterpracht
En 't eerste rood begint de kim te omhiuven.
Een windje komt en doet de bloesems stuiven
Op 't schoone tweetal, dat in droomen lacht...
Zóó leerde hij verstaan, diep-in verstaan, den geest van den grooten meester, den Speerzwaaier.... | |
II
| |
[pagina 695]
| |
staat onze wijze van denken geheel helder te maken; er blijft altijd iets onverklaarbaars, iets individueels of persoonlijks over. Daar wij menschen nu eenmaal lichtdieren, geen duisterlingen zijn, wat wij met alle levende wezens, tot de planten inkluis, gemeen hebben, blijft de behoefte aan licht, helderheid, verduidelijking, begrijpelijkheid bij de besten onzer bestaan. Waar wij, wat duister is niet meer trachten te verklaren, houden wij op mensch te zijn, verkrachten wij den in ons gelegden drang, waardoor eerst kwijning en verschrompeling, later zelfvernieling ontstaat. Zeker is het dat ons licht door beter, helderder licht kan worden overschenen; maar welke dwazen zouden wij niet zijn, indien we geblinddoekt gingen wandelen uit ontevredenheid met het hemellicht en in afwachting van een schitterender, omvangrijker zon! Is ook dikwijls onze karaktervorming een zaak van mode, van konventie, van “ik doe, omdat een ander doet,” van willekeur in de slechte beteekenis van het woord, niet minder is dit dikwijls het geval met onze appreciatie der dingen, met de beteekenis zelfs, die wij aan een uitdrukking hechten, met de waarde, die wij toekennen aan een woord. Toch dient een woord slechts één beteekenis te hebben en geen twee of drie. Devoordeelen hiervan springen in het oog. Verwarring wordt vermeden, aanleiding tot misverstand, tot geringschatting als gevolg, men weet wat men heeft niet alleen aan de woorden, maar ook aan de menschen, die de woorden gebruiken. En dit is van veel belang. De beste schrijvers gebruiken de woorden dan ook meestal in één bepaalde beteekenis. Hierbij komt dat nagenoeg gelijkluidende woorden bij de andere auteurs dikwijls een beteekenis hebben hemelsbreed verschillende van de beteekenis hieraan door de modernen gehecht, weshalve niemand op het terrijn van vergelijkende letterkundige studiën dit over het hoofd mag zien. Deze verschillende beteekenissen op te speuren is meer een werk van geduld en inspanning dan van intuitie of “vanzelfheid” (spontaneiteit). Toch blijft het een raadsel waarom de een in staat is uit één gebrekkige of één onvolledige waarneming een wet af te leiden; terwijl de ander in honderd nauwkeurige waarnemingen geen zweem van een wet ontdekt. Terwijl de ervaring van hem die met groote of kleine menschen omgaat dit dagelijks duidelijk maakt, is het evenmin aan de evidentie als aan de evolutie gelukt duidelijk te maken, hoe dit geschiedt. Spinoza zoomin als Darwin kunnen ons hier van dienst zijn. Maar wat wij kunnen als letterkundigen en als opvoeders, is zorgen | |
[pagina 696]
| |
dat de beteekenis der woorden zooveel mogelijk blijve in overeenstemming met oorsprong en aard; en indien deze beteekenis zich dient te wijzigen (door het verdwijnen van de realiteit er in den aanvang door beteekend) dat zulks dan geschiede naar aanleiding van andere wijzigingen in de natuur volgens vaste wetten “niet door menschenhanden gemaakt.” Juist de fijnheid de moeilijkheid van de zaak maakt dat menigeen hiervan niets begrijpt, in het wilde schermt; wat hij op zeker oogenblik gedacht heeft, voldoende acht, al denkt hij morgen en overmorgen andersom, en zoodoende zelf tot een geslinger en een onzekerheid geraakt, waarvan geringschatting der taal en een gevoel van zwakheid en gedemoraliseerd-zijn het gevolg uitmaakt. Overal dus waar wij merken dat de woorden en zoodoende de er door beteekende dingen gewijzigd staan te worden, dienen wij op onze hoede te zijn; en voor alles te onderzoeken of die wijziging steunt op onomstootelijke feiten, op algemeene wetten naar analogie van onze begrippen van waarheid en recht of een modeachtige gril, een misvatting, een vergissing ten grondslag heeft....’ In 1884 verscheen het tijdschrift ‘De Leeswijzer,’ waaraan Winkler Prins later een trouw medewerker werd. Hij schreef er wijsgeerige artikelen in en boekbeoordeelingen, letterkundige studies en gaf kronieken over schilderijen-tentoonstellingen uit binnen- en buitenland. Een korten tijd was hij eigenaar van het tijdschrift, dat hij van den uitgever W. Gosler, zelf verdienstelijk dichter en man van beschaving, had gekocht. Prins was evenwel beter dichter dan administrateur en moest spoedig de uitgave stopzetten, hoewel 't aantal abonné's vrij groot was. 1886 werd voor hem een belangrijk jaar, toen toch verscheen bij Gebr. Binger te Amsterdam zijn bundel ‘Sonnetten.’ Het verschijnen van dat merkwaardige werkje was in zekeren zin een gebeurtenis. Vòòr het in druk komen van de eerste verzen van Jacques Perk en Hélène Swarth had Winkler Prins reeds een bundel persklaar, maar er was geen uitgever, die 't aandurfde, daar zijn poëzie absoluut niet geleek op 't geen de toon-aangevende dichters van toen, meest predikanten, als gedichten uitgaven. De dichter borg ziin werk op en werkte in stilte voort. Zijn breed levensgevoel had hem naar den hexameter gedreven. Hij bewonderde en genoot de hekameters van Homerus, Goethe, Schiller. Hij begreep, diep-in, den zin van Schiller's Säuslendes Saitengetön hebt den atherischen Leib,
| |
[pagina 697]
| |
maar niet alleen in hexameters ging hij zich uiten, hij had een voorliefde voor het sonnet. De nieuwe geest was in Holland tot uiting gekomen. De weekbladen brachten werk van jongeren, maar deze nieuwe geest sprak 't krachtigst en 't prachtigst uit de bijdragen der jongeren in het pasgestichte tweemaandelijksch periodiek ‘De Nieuwe Gids.’ Dat plotseling losbreken van machtig-stroomend nieuw leven, heeft Winkler Prins in zekeren zin verrast, hij was er verbluft van, dat de verjonging was gekomen, opééns, terwijl hij bezig was de proeven van zijn bundel te corrigeeren. Hij verheugde zich er over en zond naar het nieuwe tijdschrift een proza-bijdrage ‘De droom in de literatuur,’ opgenomen in den eersten jaargang. Daar geen uitgever zijn ‘Sonnetten’ had willen uitgeven, bekostigde hijzelf de uitgave. Spoedig daarop liet hij nog twee bundels ‘Zonder Sonnetten’ en Liefde's Erinnering’ volgen, óók voor eigen rekening uitgegeven. Deze drie bundels zijn door Willem Kloos in diens ‘Nieuwere Literatuur-geschiedenis’ met fijn inzicht en groote kennis van zaken beoordeeld, 't diep-in waardevolle werd naar voren gebracht tot een vreugde voor altoos. Tegen de opinie van velen in, die in den dichter een warhoofd en aansteller zagen, durfde Kloos te prijzen wat volgens zijn gewetensvol oordeel, bizonder fraai van beeld of bizonder welluidend was of schoon van rhythme of zuiver van gevoel. In waarheid de dichter dier verzen had geest en durf en zelfgevoel en daarvoor was men in die dagen in Holland bevreesd. Wij willen enkele sonnetten afdrukken, die ons 's dichters innerlijke geaardheid 't best doen verstaan. Men leze zijn ‘Weerspiegeling’: 't Licht verflauwt tot purper aan de kimmen,
Pinken teeknen donkerzwart zich af;
De ankertouwen, wit gebleekt en straf,
Leiden her en der, naar plassen, zwimmen,
Lichtjes ziet in 't want men weldra glimmen,
't Zijn lantarens, die de schipper gaf,
En weerspiegeld in de weeke draf,
Uitgerekt tot lange, bleeke schimmen.
Meisjes zitten schomlend op de touwen,
Jongens, die de meisjes gadeslaan,
Jeugd en grijsheid, kindren, mannen, vrouwen,
| |
[pagina 698]
| |
Alles ziet weerspiegeld men er staan;
En men zou het spel voor ernstig houën,
Bracht de deining geen verandring aan.
Zóó zijn er talrijke strand-idyllen, fijn-geestig gezien door den man, die dichter was en schilder en philosoof. In zijn ‘Heuvel en Woudklanken’, geeft hij blijk vertrouwd te zijn met de wonderen van 't bosch. Weldadig voor 't hart zijn deze zangen: Nu de varens als een branding wuiven,
Springt de saamgerolde spore los,
Om, verwaaid door 't roodgetinte bosch,
Her en der, naar elken kant te stuiven.
Tot weer nieuwe groene varenkuiven
Op zich heffen uit het donker mos,
En, in telkens breeder, fraaier dos,
Pluim bij pluim en steel bij steel komt schuiven.
Hebt ge, o licht, na regen weer geschenen,
Dwars door 't zachtgetint smaragden woud,
Dan, alsof de varenoogen weenen,
Klett'ren droppels langs het groene hout,
Sijplen door den rooden boschgrond henen,
Waar geen voet te treden zich verstout.
Met zijn tengere, zilver-blonde vrouw, zijn trouwe reis-en levensgezellin had hij Zwitserland en Savoje en de Luxemburgsche Ardennen bezocht. Samen bestegen zij de Wengern-Alp, de Eiger en de Jungfrau; trokken Van Martigny over den grooten St. Bernard, of door het Val de Bagnes naar Aosta - over Tête Noire naar den Mont Blanc. Hier volgen enkele herinneringen aan die blijde dagen: Daar vlamt op Mont Blancs verbleekte leden,
't Zuiver licht der reeds verzonken zon,
Om den gletscher met een kleed te kleeden
| |
[pagina 699]
| |
Als geen wever hier ooit weven kon;
Maar die 's werelds weefstoel-boom blijft treden,
Is 't die ook de gouden draden spon.
Menig tafereel wordt vastgelegd in een vlug-loopend sonnet, nu eens droef van aard, dàn weder klaterend van levens-blijheid; innerlijk leeft de dichter tusschen lachen en weenen in, dit levensgevoel komt tot uiting in de volgende terzinen: En als wijlen Werther, laat 'k mijn beenen
Benglen van den harden, vochten rots: -
Duizend blauwe klokjes, tusschen steenen,
Buigen diep zich over 't goligeklots...
Ach, als Werther hier een poos te weenen!...
Maar mijn gids lacht guitig - vindt 't iets zots.
Ten slotte, dit sonnet op Goethe: Goethe, uw geest bleef hoedende om ons zweven
Sedert wij, langs woesten Gemmi-pas,
Waar het uitzicht onbeschrijflijk was,
Maar een mispas wegrukte uit het leven,
Langs de Dala verder wandlen bleven
En de Rhône, groen van 't oevergras,
Soms doorzichtig als geslepen glas
Tusschen kiezel voorwaarts zagen streven.
Dàn, een eeuw nà 't werd door u betreden
Door Tête Noire naar 't woeste Chamounix,
En het is of 'k in den berg uw leden,
In de kloof uw vasten oogblik zie.
Krachtig hebt gij tegen 't leed gestreden,
En dat staalt des moeden wandlaars knie.
In de advertentie-kolommen van ‘De Leeswijzer’ liet hij een studie over het sonnet afdrukken, hoewel de redactie hem aanbood 't stuk in 't tijdschrift-zelf te plaatsen. Hij verkoos evenwel de | |
[pagina 700]
| |
advertentie-kolommen. In dat zeer lange artikel geeft hij o.a. een antwoord op de vraag: ‘Welke eischen kan men stellen aan een goed sonnet?’ ‘Het hangt af van een andere vraag: tot welke dichtsoort moet het sonnet gerekend worden? Er is slechts één antwoord mogelijk: tot de grieksche. Hiermede is het eigenaardige, het kenmerkende van het sonnet aangewezen, in breede trekken; want ter onderscheiding van het lied staat het niet in het voorportaal van den lyrischen tempel; maar aan het achterste uiteinde, bespoeld door de her en der aanrollende golven van de Epische wereld zee. Dat het sonnet ontstaan is uit een innige versmelting van lyriek en epiek staat vast. Hoe komt het vraagt men zich af, aan zijn op het oog een weinig zonderling voorkomen? Van waar toch die eigenaardige strophen-indeeling in eerst twee van vier regels en dan in twee van drie? Dat het toeval een dergelijken vorm doet ontstaan, is niet aan te nemen. Het antwoord, 't welk hierop vrij algemeen wordt gegeven, luidt zoo waarschijnlijk, dat er niet te twijfelen valt. De twee strophen van vier regels hebben hun ontstaan te danken aan een zesvoetig eenlings-vers, met een rust ongeveer in het midden; de twee strophen van drie aan een vijfvoetig eenlings-vers, ook met een middenrust, indien het duidelijker is. Beide versregels, onder de namen hexámetér en pentámetér bekend, zijn vader en moeder van het sonnet. De moeder is een voet korter dan de vader. De vader is, naar zijn aard, goed opmerker, prent zich het voorkomen van de streken waar hij reist nauwkeurig in, zwerft bij voorkeur op de eindelooze zee of door onafzienbare heidevelden, en vertelt bij zijn thuiskomst aan de moeder zoo aanschouwelijk mogelijk wat hij zag. De moeder, in zich-zelve gekeerd, meer mijmerziek dan uithuizig, meer liefhebster van muziek dan van teekenen, noteert of de indrukken, die ze ontving van 's mans reisverhaal; of haalt er een nutte les uit, of ontboezemt een elegische jammertoon of slijpt er een pointe aan met iets onvergankelijks als ziel. Deze twee ontvingen als spruit het sonnet en beider aard en eigenschappen gingen over op dit kind. Welke eischen men aan een goed sonnet kan stellen, blijkt ten duidelijkste. Vaders en moeders aard moeten er in aan het licht komen. Beide karakteriseerde ik in 't kort als motto aldus: Op ruischt de straal der fontein, nieuwsgierig de wereld bespiedend,
Klaatrend weder omlaag schijnt het uw kringloop, sonnet!
| |
[pagina 701]
| |
Schiller heeft iets dergelijks gezegd, maar anders: Im Hexámetér steigt des Springquells flüssige Säule,
Im Pentámetér drauf fallt sie melodisch herab.
In het ruischen drukte ik vaders aard, in het klateren moeders aard uit; in het wereldbespieden den reislust van den man, in het omlaag-klateren de huiselijkheid der vrouw. Toch en hierin wijken mijn regels af van die van Schiller - voor de elegie van kracht - het sonnet dient een kringloop te volbrengen, opdat de vorm zoo gesloten, zoo volkomen mogelijk zij. Hetzelfde wordt ook van de elegie verlangd, die dàn eerst den kunstsmaak bevredigt, wanneer het einde terugwijst, of, in zijn beeldspraak, terugkeert naar het begin. Wat ik bedoel blijkt uit mijn sonnet “In den stoomtram” waar de tram, langs sterk gebogen rails kronkelende, schokkende en met angst vervullende voor ontsporen en verwonden, voorgesteld als een slang, vergoeding geeft voor het onheil, waarmede zij dreigt, door den reiziger een blik te gunnen op het vliegerspel der jeugd “zachte balsem, dien ge op wonden giet.” Het sonnet keert dus in zijn laatsten tot zijn eersten regel terug en volbrengt den kringloop waarvan ik sprak: Als een slang met heetgestookte kaken,
Glijdt de tram door 't neergemaaide graan,
Akkers langs, waar volle garven staan,
Kindren langs, die wilde kreten slaken!
Straten door die van de hette blaken,
't Seminarie langs, waar, ijdele waan!
Tal van vliegers in een web van draân
Nedertuimelend, aan den toren haken.
Maar hoe heerlijk zweven andre veilig,
Opgestegen met des leeuwriks lied: -
Noem toch niet het vliegerspel lankwijlig,
Beeld veeleer, waarin ge 't leven ziet; -
Ja, o jeugd, uw spel is ernst u, heilig,
Zachte balsem, dien ge op wonden giet.
Dit sonnet maakt op mij een bevredigenden indruk; maar men | |
[pagina 702]
| |
moet het niet lezen als een reclame voor stoomtrammen! - Toch aan de hoogste eischen beantwoordt het niet. Het lag ook niet in mijne bedoeling. Die höchste Kunst ist das Regim des Gleichen! Een bundel sonnetten overal streng klassiek naar den vorm, zoowel als inhoud, de verveling ware onafzienbaar! Monotonie kan alleen vermeden worden door rubrieken en vormverschil. Welke zijn nu die hoogste eischen? Dat de rijmen niet als staand en slepend, mannelijk en vrouwelijk wisselen; maar alle vrouwelijk zijn - hetgeen iets week-sentimenteels, iets elegisch-erotisch geeft! Dat de vierde regel niet enjambeere of saamvalle met den vijfden; dat de eerste en tweede strophe alzoo zelfstandig op elkaar volgen. Dan nog: dat de derde regel van de derde strophe niet overga in den eersten regel van de laatste strophe. Er wordt beweerd, dat de beste sonnetten-dichters dit in acht nemen. Maar, men kan er met grond tegen aanvoeren, de noodzakelijkheid blijkt niet uit de wordings-geschiedenis van het sonnet.’ Deze wordings-geschiedenis van het sonnet wordt door den dichter uitvoerig geschetst in het bovengenoemde artikel, dat op zijn persoonlijk aandringen op zulk een eigenaardige wijze in druk verscheen. ‘Wie de moeite heeft willen doen,’ zoo schrijft hij, ‘deze geschiedenis zooals ik ze hier vertel, na te lezen, zal begrijpen, dat een saamvloeien van den laatsten regel der tweede strophe met den eersten der derde geheel indruischt tegen aard en wezen van het sonnet; dat daarentegen voor het op elkaar-volgen der rijmen van de twee laatste Strophen geen vaste regels zijn aan te geven; en dat de meening, dat dit bij wijze van terzinen zou moeten plaats vinden, op onkunde berust.’ Zóó wist de dichter te duiken en te stijgen, getrouw aan zijn devies: 't Duistre en het diepe het roept, dichter daal neer als de duiker
Roei als gij vleuglen bezit, daarmee terug naar het licht!
Toen zijn bundel ‘Sonnetten’ in druk was verschenen, schreef zijn vader hem: ‘Er zijn er vele onder, die ik prachtig van idee en ongemeen schilderachtig vind, zoodat ze mij met de Nederlandsche sonet verzoenen.’ Deze woorden van lof, van de hand van een oud-Braga-redacteur, zijn zeker van beteekenis. De oude J.J.A. Gouverneur schreef hem: ‘Uwe “Sonnetten” hebben mij tranen van zoeten weemoed doen ver- | |
[pagina 703]
| |
gieten, soms smakelijk doen lachen, zoo snaaksch zijn ze.’ Willem Kloos ging in zijn literaire Kroniek 't diepst op zijn dichtwerk in; hij zag in hem een waarachtig artiest, wiens arbeid van oneindig meer waardij was dan de verzen van den destijds zoo beroemden Mr. Joan Bohl. Op ‘Sonnetten’ volgde spoedig een tweede bundel, met den oolijken titel ‘Zonder Sonnetten,’ als verschijning even merkwaardig. Een dergelijk geluid, een dergelijk eigenaardig rhythme, een zoo uiterst-persoonlijke beeldspraak was men in Holland sinds lang ontwend. Voor enkele verzen is hier maar plaats: O mijmrend te droomen
Op 't glanzig groen mos!
Er samen te komen, met nymphen, met gnomen,
In 't scheemrende bosch!
Ze sluipen langs blaadren
De bloemkelken uit;
En toonen bij 't naadren de zachtzwellende aadren,
Satijnig van huid.
Wat wondervol dartlen
Van 't lelieblank lijf;
Hoe streelen en martlen ze in tuimelziek spartlen
Mij de oogleden stijf!
Van kelken en knoppen
Geschud op mij neer
Zijn 't geurige droppen, die 't hoofd mij doen kloppen:
Ik waak haast niet meer!
Zijn verzen ‘Maaiers,’ ‘Vijver in 't bosch’ ‘Werking van muziek’ en andere, doen ons zien waartoe hij in zijn beste oogenblikken in staat was. Hier volgen enkele Strophen uit zijn ‘Werking van muziek.’ Wat is mijn hart toch,
Wanneer gij, o klanken,
Mij met het geluid overspuit
Uwer spranken?
| |
[pagina 704]
| |
Is het een bloemperk
Waar goudgele bijen
De geuren stelen der paarsfluweelen
Violen-reien?
Wellicht een beek
Zoo snel aan 't vlieten,
Dat boschanemonen en duizendschoonen
Weerspiegeld verschieten?
Neen, 't is de zee!
Waarover henen
Stemmen schateren en zuchten klateren
Met lachen en weenen!
Ja, bekoorlijk en gevoelig en beeldrijk is het werk van dezen dichter, die met enkele woorden zoo veel weet te zeggen: De zon zinkt weg en 't rood wordt goud -
En tusschen 't hout
Suist wonderlijk tikken en stampen,
'k Zie elven, die er bezig zijn
Uit spinrag en uit herfstdraad fijn
Te weven de purperen dampen!
In 1886 publiceerde hij eenige vertalingen naar Shelley. Hier volgt ‘Aan een Leeuwrik’: Heil u, zanger zoo hoog -
Een vogel gelijkt ge niet -
Als ge aan den hemelboog
't Volle hart leeg u giet
In dwarrelklank aan 't onoverdachte lied.
Hooger en hooger stout,
Als een stip vervloeiend,
Wolkjes van zuiver goud
't Diepe blauw doorroeiend,
Spoedt ge u al zingend voort, zingt gij al spoeiend.
| |
[pagina 705]
| |
't Goud aan den westertrans
Met de zon neergedaald,
Zoomend den wolk met glans,
Groet u en juicht en straalt,
Nu ge al uw registers hebt uitgehaald.
't Purper avondweemlen
Deinst voor uw vleugelslag,
Als de star der heemlen
Voor den vollen dag,
En zoo hoorde ik 't lied óók als 'k u niet meer zag,
Zoo, als lange stralen
Van de zilvren maan
In den mist der dalen
Krimpend, ondergaan,
Zien we 't licht niet, maar voelen 't aan den hemel staan.
Dampkring en wereldrond,
't Al is van u vervuld,
Zooals in de' avondstond
't Maantje, in een wolk gehuld,
't Beekje verzilvrend ook 't bosch verguldt.
Wat ge zijt hoorde ik nooit;
Noch wie er klom zoo hoog -
Maar geen wolk droppelde ooit
Droppels zoo fraai voor 't oog
Als gij klanken doet stroomen langs 's hemels boog.
Zoo schokken diep geroerd
Door der gedachten licht
En tot gezang vervoerd
Dichters in 't gloeiend dicht
Lachende 's werelds zoo stuursch gezicht.
Zoo zoekt een eedle maagd
Achter kanteel en muur,
't Harte van min geplaagd,
Troost in het eenzaam uur
Cither bespelend voor 't boezemvuur.
| |
[pagina 706]
| |
Zoo straalt een glimworm graag
In het bedauwde gras
Lichtenden glans gestaêg
Waar nooit een wandlaar was,
Die er de bloemen tot tuiltjes las!
Zoo wil een roosje wel
Strak in der blaadren band
Als 't windje 't aanvalt snel,
Geurend de roovershand
Wegstrekken doen van haar boezemrand.
Ja, 't geluid van droppen
In het groene dal,
Op de natte knoppen
Bij den waterval,
Vroolijk en helder frisch, uw zang verduistert 't al!
Leer ons, vogel of geest,
Wat gij al zingend denkt:
Lofzang op vrouweleest,
't Vuur dat de wijn ons schenkt,
Haalt bij uw zang niet, die 't luchtruim drenkt.
't Plechtige bruiloftslied
Of de overwinningszang
Haalt bij uw klanken niet
Heeft niet uw waarde of rang -
't Hart voelt 't verborgen zwak en klopt dan bang.
Vroolijk snel orgelt ge uit,
Zoodat verveling vliedt
En hare schaduw stuit
Waar gij u hooren liet:
Wel wint gij maar kent liefde's matheid niet.
Wij jamm'ren elken dag
Om wat de toekomst brengt,
En deze oprechtste lach
Is met veel pijn gemengd
't Zoetste lied zwart van de smart gezengd.
| |
[pagina 707]
| |
Toch ook al schudden we af
Trots, vrees en bitt're haat,
Als niet bestemd voor 't graf,
Ding dat geen traan ooit laat,
Ben 'k tot uw vreugdgevoel toch niet in staat.
Beter dan rhythme en maat
Dan wat de kunst verkondt,
Beter dan wijze raad
Dien ik in boeken vond,
Trekt ge ons omhoog naar 't hemelrond.
Leer mij slechts half de vreugd
Van wat ge voelt ter trans,
En 't dronken zanggeneugt
Stroomt uit me in tuimeldans,
Dat de wereld luistert, zooals ik naar u luister thans.
Over Shelley-zelf schreef hij toen, 't artikel is te vinden in de ‘De Leeswijzer’ van 1886: ‘Aan hem, die het Engelsch meester is, schenkt de poëzie van Shelley een ongemeen genot. Voorstanders eener verouderde aesthetica zoeken in zijn verzen te vergeefs wat van hun gading is. Daarentegen ligt er in verscholen het kort begrip van een complete schoonheidsleer der toekomst. Meer en meer zal er uit blijken, hoe voorbarig onze oordeelvellingen zijn waar het aankomt op het meten van een geest, even veelzijdig als de natuur, even ondoorgrondelijk en even frisch. In zijn poëzie tiert ook het onkruid. Maar is wat wij onkruid noemen, niet dikwijls even fijn bewerktuigd, even fraai gebouwd als de zorgvuldigst gekweekte planten? Rondom de fraaiste zijner beelden rankt dikwijls het warkruid op; en het is waarlijk niet altijd onze schuld, wanneer wij een woekerplant aanzien voor een zelfstandig gewas. Maar het kleed is de franje waard en harmonie is de grondtoon zijner verzen. Het treft, reeds bij een vluchtig doorbladeren van wat hij schreef, hoezeer natuurvereering den dichter levensbehoefte is. Dit is geen studeerkamer-poëzie maar met volle handen uit het leven gegrepen. Het is alles doorvoeld, doorleefd. | |
[pagina 708]
| |
Daar gaapt tusschen hem en zijn onderwerp geen klove. Het is waarheid in den vollen zin. Shelley is, na Shakespeare, misschien Engeland's grootste dichter. Tijdens zijn leven werd hij niet gewaardeerd. Zijn versbundels, waarvan honderdduizenden tegenwoordig verspreid zijn brachten hem niets op. Hij moest het drukloon betalen. Byron, in genialiteit zijn mindere, in technische vaardigheid hem ver vooruit, overtreft hem ook in wereldkennis; maar Shelley is bescheidener. Hij had een wonderlijk geringen dunk van eigen gaven; hij was tevreden met het goddelijk gevoel waarvan de Muze hem vervulde. Ook hebben de omstandigheden niet meegewerkt om zijn kolossaal talent te doen rijpen; en de dood rukte hem weg op een leeftijd, wanneer men eerst recht begint. Zijn wederwaardigheden gaven stof aan allerlei pennen; maar zijn eigen wijze van zien en gevoelen, van gewaarworden als kunstenaar, vindt men alleen in zijn verzen. Het is de moeite waard hem te bestudeeren; en hoe dieper men indringt, hoe meer men de warmte leert waardeeren van zijn edel hart; hoe meer men nadert tot de adertjes die, van overal saamgevloeid, de bron vormden waaruit zijn dichterlijke stroom ontsprong. Shelley staat hoog als beeldend kunstenaar. Ook omdat alles bij hem zoo echt is. Ge leest van heuvels en dalen, van valleien en ravijnen; en, als ge het engelsch landschap kent, zijt ge in een ommezien thuis. Dan komen de bergen en de rotsen en de stortbeken en de watervallen; hooge sneeuwtoppen doemen op; en de grootschheid der beelden, de kloekheid der lijnen, de vaste hand waarmee ze zijn getrokken alles waarborgt u eigen aanschouwing. Ja, Shelley fantaseert niet de natuurtafereelen waarop hij u vergast; hij legt beslag op uw verbeelding; hij noodigt u voortdurend uit tot kontrôle. En als ge op een waardige wijze de door hem gegeven voorbeelden wilt nabeelden, doe de moeite en reis naar Chamouny; reis naar de Zwitsersche meiren en sneeuwtoppen; reis naar de Italiaansche steden! En bovenal, want Shelley hield van het water, heb een oog voor het rhythmisch in- en uitslaan der riemen, voor het gekadanceerd op en neer gaan eener zeilende boot. | |
[pagina 709]
| |
Daar is heffing, daar is daling! En als de wind komt aangesneld en de blanke zeilen vult, dan voelt ook de dichter hoe onuitsprekelijk zoet de ademhaling is zijner Muze; hoe zijn hart zwelt van het besef! Een der hoofdstukken van de Aesthetika der toekomst, misschien wel het voornaamste, zal getiteld zijn: harmonie tusschen inhoud en vorm. Van dit hoofdstuk is Shelley de profeet. Men kan van zijn verzen een dubbel genot hebben. Zuiver water, geur- en smakeloos zijn ze niet. Er stijgt een aroma uit op wat bedwelmt, waaraan men moet wennen; men moet er ongevoelig voor worden; en dan eerst is men in staat het schoone ervan te zien in beeld en bouw. Het genot wat zij geven is in dit opzicht niet onmiddellijk. Dan komt een tweede niet minder groot genoegen, maar nog minder onmiddellijk. Deze poëzie kan het determineeren velen. Zet vrij uw scheermes er in, want ge krijgt zuivere diagrammen. Breng ze vrij onder het mikroskoop, de stuifmeelklompjes dezer met de heerlijkste kleuren getooide orchideeën en opnieuw zal het levenwekkend woord klinken: ‘Hermaphroditus!’ Shelley geeft in zijn poëzie geheel zichzelf. De grenzen, waar het zelfbeleefde ophoudt en de verdichting aanvangt, zijn niet te trekken. Alles is bij hem door elkaar gegroeid en saamgeslingerd. Hij is alles inéén. Van een zelfstandigen kern, een zelfbewust werkend verstand maar weinige sporen. De redeneering sluimert bij hem in de diepte. Zijn gevoel is redeneering tegelijk en zijn geestelijk gezicht is tevens zijn gevoel. Hij is in dit opzicht de hoogstbewerktuigde passiviteit; al zijne mannelijke eigenschappen hebben een vrouwelijken grondslag. Men zou, hem lezende en bestudeerende, bijna tot de overtuiging komen, dat het wereldbestemming is het proza te doen verdwijnen in de poëzie. Duidelijker: dat het overeenkomstig de orde der dingen is indien wetenschap mettertijd kunst wordt. Maar reuzengeesten als Shelley zijn zeldzaam bloeiende aloës. | |
[pagina 710]
| |
Het is al wel als men er één in de twee, driehonderd jaren tegenkomt. Het overgroote aantal is van minderen rang, en geheel anders bewerktuigd. Dat hij geheel zich-zelf gaf en doelloos voortbracht uit lust tot scheppen, de titels van zijn verzen reeds wijzen het aan. Alastor; zijn zucht om alleen te zijn, alleen met zijn gevoel en gedachten. The sensitive plant; eigen teergevoeligheid opgevangen in fraai gebeeldhouwde schalen; The cloud: beeltenis van zijn bewegelijk gemoed, waaruit het dondert en bliksemt, sneeuwt en hagelt; waaruit het dauwt op bloemen, malsch regent op voorjaarsgroen; waarvan schaduwen vallen op het door de zomerzon geblaakte landschap. The Shylark: echo van eigen levendigen drang tot zingen en tevens van zijn bescheidenheid. The Cenci: afkeer van tyrannie in welken vorm ook. Prometheus unbound, Oedipus, dergelijke onderwerpen. The witch of Atlas: een toovergeschiedenis, waarin hij alles wat hem onbegrijpelijk was in eigen lot en eigen binnenste in de fraaiste beelden, in de bevalligste klanken uitstort. Het zijn verzen zonder begin en zonder einde. Het is alsof ze ontstaan zijn uit de vraag: van waar komen we, waar gaan we heen? Ze minder subjectief te verklaren is onbegonnen werk. Uit dit oogpunt alleen kan men er een redelijke beteekenis aan vasthechten. Dichters als Shelley gaan in hun scheppingen te werk als de natuur. Gindsche rivier loopt dwars door uw pad en ge moet er over heen. Een eind verder loopt een donderende waterval; en ge zijt juist van daag wat licht in het hoofd. Daar gaat waarlijk de zon onder en ge zijt nog ver van huis, en uw lantarentje hebt ge vergeten; en ge ziet geen hand meer voor oogen. Wat baat ons klagen? Neen, bij het schrijven van dergelijke verzen heeft de dichter niet aan zijn publiek gedacht. En evenmin als het publiek veel acht geeft op het op- en ondergaan van Gods zon, evenmin heeft het notitie genomen van de zons- op-en ondergangen in de poëzie van Shelley: uitverkorene der Muzen. Toch hoe weinig ekonomisch hij met zijn verstand huishield, hij had verstand. | |
[pagina 711]
| |
Hij had dat wonderbaar scherp indringende, nauwkeurig waarnemende oog, waarmee zijn landslieden de werkelijkheid rondom hen zien. Zijn poëzie wemelt van markante trekken, kleine maar fraaie voorwerpen afgezien waarmede hij in aanraking kwam. Hij aanschouwt ze in al hare tinten en toetsen. In het vasthouden van het onmerkbaar fijne, het telkens veranderende, daarin schuilt zijn kracht. Hoe een schaduw voortsnelt: of, met de zon mee, zich verplaatst; 't licht weerspiegelt; kleuren zich mengen; elkaar sterken of verzwakken. De nauwkeurigheid van een schilder kan in dergelijke dingen niet grooter zijn. En Shelley heeft heel wat kleuren op zijn palet. Het verdient te meer waardeering omdat zijn aanleg lyrisch is; en hij in dit genre zijn fraaiste proeven schonk. Tevens valt het op, dat onder de zusterkunsten die de poëzie dienen, de muziek achter blijft. Maar het komt op rekening van den genius der taal waarin de dichter schreef: Had hij zich van de Italiaansche kunnen bedienen, het ware anders geweest. De studie van de gedichten van Shelley is voor deze literatuur van het hoogste belang. Een enkele kiem, tot nieuw leven gebracht, kan groot nut stichten.’ Winkler Prins vertaalde behalve ‘Aan een leeuwrik,’ ‘De Wolk,’ (geweigerd door de Gids) ‘The sensitive plant’ en ‘Liberty,’ welk laatste lied hij opnam in zijn ‘Zonder Sonnetten’: Geweldige kraters bespuwen elkander
Met dondrende schokken, door de echoos weerkaatst!
De zeeën ze tuimlen van de één op den ander
En wiegen den ijsberg als de oostewind raast,
De storm in 't klaroenenpaar blaast!
Eén wolk doet de vonk van het weerlicht ontsteken,
Dat schittert op duizende eilanden terstond;
Eén aardschok kan steden tot puinhopen breken,
En honderd doen wagglen en siddren - de grond
Draait romlende rond.
Uw blik gaat in scherpte den bliksem te boven,
Uw stap overtreft nog den aardschok in spoed;
Gij kunt het gebulder der zeeën verdoven,
Vulkanen verzinken; de zon heeft geen gloed
Waar gij uw oog vonklen doet.
| |
[pagina 712]
| |
Van golven en bergen en ijlende wolken
Weerschittert het zonlicht door nevel en wind,
Van harten tot harten, van volken tot volken,
Van steden tot dorpen rept gij u gezwind,
Tyrannen en slaven versmelten als schimmen
Waar gij u vertoont aan de uchtendkimmen.
Hier volgen eenige vrijvertaalde fragmenten uit ‘De Wolk’: Op loome knoppen stort ik de droppen
Uit zee en stroom;
Beschaduw boomen, die staan te droomen
In middagdoom.
De bloem ontloken door 't vleugelstroken
Drinkt in mijn dauw,
Die pas nog rustte en zwevend kuste
Het hemelblauw.
Ook dorsch ik hagel met zwaren flagel,
Maak weiden blank;
Doe regen stroomen en lach bij 't komen
Met donderklank....
Met zachte schokken strooi 'k uit de vlokken
Op 't schreiend woud,
Strook glad het laken, waar storm met blaken
Me in de armen houdt.
Op hooge transen verschittert 't glansen,
Dat mij geleidt:
En lager onder, rolt schor de donder
In majesteit,
Langs aarde en stroomen, doet 't licht mij komen
Met zachten tred,
Geroerd door beeën van tooverfeeën
In 't purper bed.
Langs klippenreien, ravijn en weien
Dal, meir en zee,
In wake of droomen, bij bergen, stroomen,
Toeft hem zijn fee.
Nu 'k blink van stralen, voert hem in 't dalen
De regen mee....
| |
[pagina 713]
| |
Het bloedrood glimmen, aan de uchtendkimmen
Een vederkrans,
Komt mij doorgloeien, bij 't zacht vervloeien
Van starreglans.
Zóó blinkt op spitsen, door bliksemflitsen
Gescheurd, ontwricht,
Een aadlaar even en blijft er zweven
In goudgeel licht.
Maar als uit stralen de nevels dalen
Ter Westerkust,
Door purpren dampen der zonne lampen
Zijn uitgebluscht,
Dan vouw 'k mijn wieken - tot 't uchtendkrieken
Vol broedenslust! -
En uit ‘Het Kruidje-roer-me-niet:’ Door 't windje gevoedsterd met zilveren dauw,
In aarde, van regen en zonnelicht lauw,
Ontplooide Mimosa haar blaadjes voor 't licht
En sloot ze als een waaier des avonds weer dicht.
Daar daalde de lente ter neer in dien gaard,
Gelijk aan de liefde, die 't meeste is op aard;
En 't bloempje en het kruidje, dat de aarde verwekt,
Verrees uit des winterslaaps droomen gewekt.
Sneeuwklokje en Viooltje, ze bloeien er dra,
Hoe lauw ook de regen ter neder soms sla;
Hun adem smelt saâm met de geuren van 't gras,
Of 't mengling van stemmen en snaren was.
Fier praalde de Tulp en de Boschanemoon
Ontlook naast Narcissen, van allen 't meest schoon;
Die zóó lang zich spieglen in 't stroomkristallijn,
Tot ze offers van eigen bevalligheid zijn.
En Lelie van dalen, najade der streek,
Van jonkheid zoo teeder, van liefde zoo bleek,
Dat 't licht van de trillende bloemetjes scheen
Door 't fijngroene blad, als een blad er omheen.
| |
[pagina 714]
| |
Hyacinth prijkt er ook, wit, purper en blauw,
En luidt uit zijn klokken de klanken zoo flauw,
Dat 't is of heur zoete en haar zachte muzijk
Slechts geur en geen klank is in 't zinnenrijk,
Ook rijst er de Roos, als tot baden gereed,
Den gloeienden boezem ontsluierd, ontkleed;
Plooi vallend na plooi, en van schaamte vervuld,
Nu de ziel van heur schoon en heur liefde is onthuld.
En verder de Lelie, die slank als een riet
Met roomkleurige kelke fier opwaarts schiet,
Tot de vurige star in haar binnenste als oog
Door den heldren dauw heen blikt naar omhoog. -
Op 's waters beweeglijken spiegel, in 't rond
Van bloemengewiegel en twijgental bont,
Met goudgroene lichtspranken sluipende door
't Gebogen gebladert in middagzon-gloor,
Lag trillend en bevend de Lelie gespreid
Naast goudgele knoppen, aan slingers gereid;
En zacht gleed rondom haar de dansende vloed
Op maatzang der golfjes, die fonklen van gloed....
| |
IIINa 1891 bleef de dichter een tijdlang zwijgen, kunstcritiek en taalwetenschap nam al zijn aandacht in beslag. Men moet de kladjes met aanteekeningen zien, om te weten met wat een liefde en inspanning hij heeft gewerkt. Elke studie was voor hem een gewetenszaak. Hoe moet hij steeds door 't onderwerp gepakt zijn en zelf meegetrild hebben! Dan stroomden de woorden uit zijn pen, maar nooit holder-de-bolder, hij wist ze wetenschappelijk te ordenen, bedwong den gloed en schreef wat hij zeggen wilde neer in glas-fijn schrift, sierlijk met een eigen cachet. Moeilijk leesbaar is zijn handschrift, ook al omdat hij gewoonlijk flets-gelig dun papier gebruikte en dunne door hemzelf bereide inkt, of zich van een zacht potlood bediende. Zijn stoffelijke oogen waren | |
[pagina 715]
| |
van uitmuntende kwaliteit, klein-schrijven vermoeide hem niet, 58 regels op één bladz. te zetten was hem iets heel-gewoons. In die opstellen bespeurt men, onder 't lezen, de trilling van zijn geest, voelt men den klop van zijn hart. Wie waarlijk luisteren kan, fijn-geestelijk-luisteren, hoort den klank van zijn stem en ziet, bij dieper-mediteeren, 't gebaar van hoofd, romp en hand. Duikend in zijn werk, schouwt men, wat hij noemde ‘den schoonen schijn.’ Hij begon in ‘De Vlaamsche school’ zijn ‘Kattebelletjes over Aesthetiek’ te schrijven naar aanleiding van een pennestrijd, gevoerd per brief en briefkaart, met den dichter Edw. Koster. Winkler Prins noteerde een reeks onderwerpen van aesthetischen aard: ‘Over waarschijnlijkheid en onwaarschijnlijkheid in de Kunst’; Over het onderscheid tusschen ‘Kunst en Wetenschap’; Over ‘De studie van de nederlandsche taal voor den nederlandschen dichter onmisbaar’; ‘Het gebruik van plastische uitdrukkingen in de Kunst en het vermijden van het Abstrakte’; ‘Formalismus en Idealismus en beider samenvloeiing in 't konkrete Idealismus; ‘Sensueel en Aesthetisch gevoel, in hoeverre men 't eene moet leiden en zich door 't andere moet laten leiden, in verband met schrijven in affect’; ‘De eischen die men aan den hedendaagschen dichter moet stellen, en in hoeverre de studie der klassieke letteren voor hem van belang is....’ Wij geven Winkler Prins 't woord: ‘(Koster had mij geschreven), dat de “natuurbeschrijvingen” (waarin ik zoo'n meester was) in “Grete's Belofte,”Ga naar voetnoot1) zoo fraai waren.... “Natuurbeschrijvingen,” bromde ik. Daar heb je 't weer! Had hij nog gezegd, “natuur-plastiek, natuur-relief, natuur-voorstelling, natuur-symboliek, natuur-tafereeling, natuur-schildering,” of wat ook, 't ware dragelijk geweest, maar 't is of hij 't eenige woord kiest dat me kan krenken. Hoe vaak heb ik niet gezegd en geschreven, dat “beschrijving” wetenschappelijk is, dat de wetenschap het niet verder kan brengen dan tot een “nauwkeurige beschrijving,” Kunst en wetenschap twee zijn, bijgevolg.... Hij had evengoed kunnen zeggen tegen het keukenmeisje dat hem op flensjes trakteert: wat bak jij heerlijke zandkoekjes -, maar misschien doet hij dit ook wel, troostte ik mij....’ De artikelen-reeks ‘Kattebelletjes over Aesthetiek,’ enthousiast aangevangen, en loopende over eenige jaargangen ‘Vlaamsche | |
[pagina 716]
| |
School,’ werd, helaas, niet voltooid, doordat de auteur naar Zwitserland vertrok, waar ander werk hem riep. Doen wij een greep uit die artikelen-reeks in verband met het Woord: ‘In het Woord streeft de Idee naar de volmaakste uiting; naar de meest essentieele en zuivere. In het woord openbaart zij het verstaanbaarst en het snelst haar totaliteit van doeleigenschappen, zooals deze niet slechts in het organisch kristal of in het onooglijk stofje, waarin haar kracht latent, haar leven sluimerend of schijndood is, ook niet in het meest bezielde en hoogst georganiseerde natuur-exemplaar, maar uit den doorgeestelijkten mensch aan den dag komen. Niet onmiddellijk in den mensch groeien de woorden; maar de woorden in hun aesthetischen of zinnelijke gestalte groeien in en door de idee. De idee immaneert zich in het woord en doorloopt ook hier, evengoed als in de natuur en haar stoffelijk of organisch groei-proces, een aantal trappen; aanvangende met 't gestamel van dieren, kinderen en kinderlijke volkeren en eindigende met de meest ideeële essentie-uiting van 't modern-gebeitelde kunstwoord. Deze groeitrappen zijn door de vergelijkende taalstudiën blootgelegd. De langzame vervorming, de letterwijziging, het overgaan der klanken in de verwante soorten, het verplaatsen der medeklinkers, afslijten, wegvallen of uitstooten van woorddeelen, achter- en voorvoegingen - dit alles sedert duizenden van jaren de geheele wereld over bij verwante talen hoogst bekend, wijst op een langzame trapsgewijze vormverandering, waardoor de idee, de essence of beteekenis van 't woord ook wordt gewijzigd, daar de vormverandering der idee de geheele natuur door niets anders beteekent dan een rijker doel-ontvouwing, dan een gewijzigde beteekenis-verkrijging. Met de vormverandering loopt dus een beteekenis-wijziging parallel; die niet is gemaakt maar gegroeid; en, in zooverre dit het geval is, nieuwe verschijnselen op het gebied der letteren aankondigt. Maar niet in de hoofden van zelfbewuste taalgeleerden groeien deze woorden. In hen, die 't allerdichtst staan bij de groote scheppingsbron van 't onbewuste. Hier slechts vermag de idee ingeboren doel-ontvouwing te verwerkelijken, zóoals deze reeds in elke bewuste artikulatie naar uiting streeft. Maar men verwarre dergelijke artikulatie, weinig meer dan de nood- of vreugdschreeuw der dieren, niet met het vervulde, gebeeldhouwde kunstwoord, zooals het, langzaam geworden, eeuwen soms verscholen in 't duister van boeken of in het weinig minder duister der onbe- | |
[pagina 717]
| |
kende dialekten, slechts wacht op de hand van den kunstenaar om, opgepoetst en ontdaan van parasiteerende aanhangsels, gezet te worden tot een juweel voor alle komende tijden. En welke woorden zijn dit soms! Wanneer uit de idee uitgroeit niet alleen de planeet der oneindige ruimte, maar ook het vaste gestarnte, zelfs de gegroepeerde onmeetbaarheden, die zich voordoen als vlekken, maar voor het gewapende oog zich uitspreiden tot star-systhemen in lensvorm, waarvan het licht, duizende en duizende malen sneller dan de snelste sneltrein, onberekenbare tallen van eeuwen doorreist vóór het ziende oogen bereikt - wanneer de idee in staat is zich uit te dijen tot zooveel oneindig groots, dan kan zij in het woord ook verschillende konkresentie-trappen bestijgen tot een hoogte, waarvan wij zelfs niet het flauwste vermoeden bezitten. Evenmin als in de verschillende zouten van het zeewater, evenmin als in de kristallen der druif, openbaart zij zich in het woord zoo totaal, dat deze totaliteit onder bereik valt van ons weten. Zelfs in de lucht die wij inademen is haar totaliteit ons niet gegeven, daar de voortschrijdende wetenschap hier evengoed nieuwe elementen zal ontdekken als zij dit doen zal in de verbrandings-processen der starren, wier wisselende kleuren zij ziet; als in de verbrandings-processen der diepzee-dieren, wier geabsorbeerde zout-water elementen onder invloed der zuurstof in de fraaiste regenboog-kleuren in het schitterendste vuurwerk opgaan. Evenals in de kristallen der druif, wanneer deze onder gistings-processen worden omgezet in het heerlijkst aroom, evenals in de kristallen der ontluikende bloem, wanneer deze onder organische invloeden uitademen tot zinstreelende geuren, zoo kondigt zij zich ook aan in het woord op eene voor ons in mystiek duister schuilende wijze, waar het woord echt oud, echt degelijk gegroeid is, een stamboom achter zich heeft van woorden, waarop het kan wijzen als kunst-adeldom; wanneer het niet gemaakt, niet saamgesteld, niet louter klank is, niet konventioneel overeengekomen om te voldoen aan de utiliteit, of aan ijdelheid, of aan nieuwigheidszucht, of aan virtuositeits-vertoon, dan wasemt er uit op een bouquetGa naar voetnoot1) van zielbedwelmend leven, zoo streelend aangenaam, dat de gevoelige kunst-begaafde onloochenbaar den invloed gewaar wordt. | |
[pagina 718]
| |
Dit bouquet te ontleden, de taalwetenschap tracht het te vergeefs. Maar de ervaring van den ontvankelijken dichter bevestigt het bestaan. Wil men dit aroom buiten de eigenschappen der idee zoeken, dan zal dit zoeken vergeefs zijn; hoewel het waarschijnlijk ontstaat door wisselwerking tusschen lezer en woord-kombinatie. Het wacht slechts op de gelegenheid om aan latente indolentie te ontsnappen en te spreken tot het meest overeenkomende deel der totaliteit van de mensch geworden doel-eigenschappen der Idee. Tot welk deel? Waarschijnlijk niet tot de hoofdeigenschap der binnenste kreits-eigenschappen: niet tot den geest als eenheid der verschillende krachten, waarvan de voorstelling, zoo na aan de idee zelve verwant de voornaamste is. Ook niet tot den dezen kring omsluitenden zielekreits en de vermogens van meer zinnelijken rang, zooals aanschouwing en verbeelding, waarvan het produktieve deel of de fantasie van zooveel belang is voor den kunstbegaafde. Buiten deze kringen, die de kernen uitmaken der Idee, doorzocht de psychische wetenschap den dezen kernen omsluitenden kreits van 't onbewuste. Naar dit voorraadmagazijn, met het droombewustzijn saamhangend ideedeel, met de idee zelve vertegenwoordigster van het absoluut geestelijke, van den oorsprong van alles, strekt het woord-aroom zijn voedsel zoekende vezelenGa naar voetnoot1) heen. Evenals kleuren toch, evenals geluiden, zijn geur, bouquet, aroom meer zinnelijk dan geestelijk van aard; en in de natuur is meer de ziel aan het woord dan de tot zichzelf inkeerende geest. Geest is op zich-zelve niet schoon; evenmin als dit een enkele der eigenschappen der idee kan zijn vóór haar gestaltewording. Schoonheid eischt konkrescentie der Idee; kunst het ideeële kunnen om konkreet idealismus te zijn. Indien de kunstenaar zich, niettegenstaande dit, tot spreektrompet acht van 't Absolute, bestaat er reden tot de verzuchting: o puur-divien Godswoord! wat zijt gij geworden tot een onpuur-humaine fictie!’ Zeide ik teveel, toen ik wees op deze ‘Kattebelletjes over Aesthetiek,’ welke voor den waarlijk-kunstgevoelige verrassend zijn door hun helderheid en hun veelomvattendheid en diepte, terwijl men, al lezend, stijgt tot de geestelijke sfeer? De liefde tot de Idee, tot het Woord is groot bij dezen dichter-denker. Wie kans loopt moedeloos te worden door 't geest-vermoeiende en ziel-verwarrende jachtend | |
[pagina 719]
| |
haast-leven der menschen, die af-leiding zoeken in plaats van leiding van binnen-uit, leze o.a. dit fijn-doordringende lied: Stil als gedachten,
Zweven de nevels
Over de rimplende
Diepten der golf;
Stil als gedachten,
Over de graven,
Die het beweeglijke
Waterbed dolf;
Stil als gedachten,
Over de strooiing,
Over het lichtgruis
Der fonklende star;
Stil als gedachten,
Over de tooiing,
Bladknop en naaldknop,
Van loofhout en spar.
Stil als gedachten,
Over de trekken
Van een weemoedig
Berustend gezicht....
Stil als gedachten,
Schuiven ze langzaam,
Tot een gordijn zich,
Dichter en dicht.
Stil als gedachten,
Boven der jaren
Wentlende wieling,
Golvende zee,
Gloort in des dichters
Onbluschbre bezieling
De alom aanwezige
Eeuwige Idee....
| |
[pagina 720]
| |
Liefde tot de Idee, tot het woord zette hem aan tot wetenschappelijk-streng onderzoek, van groot belang was hier zijn kennis van oude oostersche talen. ‘Het woord vatsch (nom sing vâk, lat. vox),’ zoo schrijft hij, neemt in de heilige liederen der Indiërs, vooral in de alleroudste gedeelten, een even opvallende plaats in als het Woord in de Genesis-legende. Meestal wordt het vereenzelvigd met het geluid van den donder, met de imponeerende stem der natuur; ook wel met de Godheid zelve; ook wel wordt het de Koningin der Goden genoemd. Spreekt zij met haar donderstem, dan ruischt uit de lucht de vruchtbaarmakende regen. De onweersregen melkt zij omlaag. Dàn weer is zij de Godin Vatsch, de natuurstem, aan al wat leeft en geluid geeft immanent. Ook wel wordt zij aangesproken als de koe, en gebeden nader te komen en zich te laten melken: onder het brullend geloei van haar donderstem de vruchtbaar-makenden regen te laten neerstroomen. Elders is zij reeds de allerhoogste geheel zelfstandige Godheid, afgescheiden van het natuurverschijnsel, waaraan zij haar ontstaan dankt. Zoo komt zij voor in een hymnus, waarin zij zelve het woord neemt, haar vader, Ambhrina, de donderwolk noemt, waaruit zij sproot. Van zichzelve zegt zij, zooals Shelley zijn Cloud laat spreken en Perk, onder invloed van Shelley, zijn Iris dicht: Met alle Goden wandel ik,
met de Vasoes, met de Roedraas,
met de Aditjaas; beiden draag ik,
Varoena en Mitra, Indra en Agni,
beide Aswiins. Den soma-drank,
den schuimenden, ik draag dien;
ook draag ik Twaschtar,
Poeschan en Bhaga.
Ik schenk schatten aan hem,
die offers heeft gebracht,
den vroomen offeraar,
die Soma bereidt.
Ik ben de Koningin,
geschenken deel ik uit,
ik de wetende, de eerwaardigste;
gesplitst in veel deelen,
op vele plaatsen toevend,
| |
[pagina 721]
| |
velerlei doordringend
maakten mij de Goden.
Wie verstand heeft,
die ontvangt spijze door mij;
wie ademt doet dit,
wanneer hij hoort
wat ik zeg.
Die mij niet achten gaan te gronde,
Hoor, hoor! Ik verkondig het onvermijdelijke....
Ik zelve zoowaar, zelve spreek ik dit,
wat vaststaat bij Goden en menschen.
Ieder dien ik liefheb maak ik ontzagwekkend,
maak hem tot Brahmaan,
tot wijsgeer, tot dichter.
Ik span voor Roedra den boog,
opdat de pijl den Brahma-vijand doode.
Ik ben Hemel en Aarde.
Aan den top wek ik den Vader;
in de zee, in de waatren, is mijn geboorte-plek.
Van daar verspreid ik mij door alle wezenheid;
met mijn lijf beroer ik dan den Hemel.
Den wind, voorwaar, gelijk storm ik voort,
met macht aanpakkend al het geschapene.
Nu eens ver van den Hemel,
dan weer ver van de aarde,
werd ik zoo vol van majesteit....
Deze hymne is in zijn verschillende uitdrukkingen alleen te begrijpen, indien men hier niet alleen denkt aan de eerbiedvolle opvatting voor de geweldige macht van het woord, zooals de oudste liederen der Indische literatuur deze overal openbaren, maar ook aan de overige natuurverschijnselen waarmee de donder gepaard gaat. En wel hoofdzakelijk aan de electriciteit, zichtbaar als bliksemvonk. Deze alom-aanwezig brengt overal overschuimende vruchtbaarheid waar zij-zelve voedt of slechts de voedende elementen ontbindt of de ontbinding tegenhoudende kiemen vernietigt. Deze groeikracht kweekende electrische vruchtbaarheid wordt gesymboliseerd als somadrank, die prikkelt en schuimt. Zóó kan de donder of het Woord terecht van zichzelve zeggen: den soma-drank draag ik. Ook hare alom- | |
[pagina 722]
| |
tegenwoordigheid en al het bestaande doordringende heeft slechts zin als electrische stroom. Als vernielende vonk teekent zij zich waar zij zegt: den slag kamp ik voor het volk. Haar zichtbare baan duidt zij aan in: hemel en aarde doordring ik. Haar karakteristiekste eigenschap, uitstraling aan den top, spreekt zij uit: hoog aan den hemel wek ik den vader, de donderwolk. In één woord: in deze hymne komt het woord voor als donder en bliksem, nu eens gescheiden, dan weer gepaard; en steeds vergezeld van de attributen: wolk, regen en wind. Dat Egyptenaren en Indiërs de electriciteit praktisch toepasten, de godin dus wisten te exploiteeren, pleit zeer voor hoogen ouderdom der Woord-liederen, voor een ouderdom waaraan een lang vergeten periode van klankbeelding voorafging, die alleen nog maar voortleefde bij de ingewijden of berustte op half vergeten overlevering en alleen wegens hoogen ouderdom of wellicht aesthetisch onbewust in eere bleef. Welk verband is er tusschen deze woord- of donder-veneratie en tusschen de oudst-physische klankbeelding? Mijns inziens een zeer nauw. Azië en Afrika worden rhetorisch maar niet geheel onjuist genoemd de bakermat der beschaving. Juister zou men kunnen zeggen: de luiermand. Hier werd het beschavingskindje door de tropische zon doorstoofd, door den onweersregen rijkelijk afgespoeld en zóó tot enorme groeikracht gebracht. Het bliksemen en het donderen was op sommige tijden van het jaar in sommige streken nooit van de lucht af. Altijd door hoorde men de geweldige stem, zag men het vurige woordteeken. In de hooge bergstreken blonk die stem anders als in het meer omnevelde dal. In een lengtedal anders als in een kort dwarsdal. Laag was het geluid als in een pijp van wijder omvang, of hooger in een korter en nauwer. Nu eens was het knetterend als een ratelkonsonnant of holgrommend en onkenbaar verloopend als een neusklinker. Dan weer kwam het met plotselingen slag, week uitrollend, of de slag golfde uit in een reeks deeltonen met scherp en hard gekarakteriseerd timbre. Ook wel eens was het alsof het geluid in zijn vaart werd gestuit of gebroken, of door andere geluiden werd verhoogd of verlaagd of onkenbaar gemaakt tot een onharmonisch geruisch. Ook wel, als de bui afdreef, was het als een zachte uitademing met een flauw flikkeringetje: of als een inhalatie, waarvan het bliksembeeld nauwelijks meer merkbaar was. Maar altijd merkte het geoefende oor en zag het onversaagde oog verband tusschen bliksembeeld en geluid. Was het geluid regelmatig lang aangehouden, dan was de | |
[pagina 723]
| |
vonkgolving periodiek, was het heller ratelend, dan was de zig-zag-golving kort samengedrongen; zwak wijder uiteen; krachtig tusschen beiden in. Was de toon hoog, dan golfde de vonk schrikbarend snel; holgrommend, dan was de voortgang langzamer. Was de beweging zeer samengesteld, dan was het geluid kenbaar als eigenaardig. Wie in bergstreken, onder verschillend klimaat en bij allerlei weersgesteldheid donderstem en bliksembeeld onder en boven of vlak bij zich heeft gehoord en gezien, weet dat het aangeduide slechts een flauwe afbeelding is der eindelooze klank- en beeldvariëteit van het indrukwekkend natuurverschijnsel. De klanken te registreeren en de beelden te systematiseeren was de taak van het geduld. De klanken voor zoo ver ze overeenkwamen met eigen stemgeluid, waren gemakkelijk vast te houden in het geheugen en de vermeende beelden er van grifte de weetgierige wichelaar in de weeke klei. Die teekens te duiden was voor den priester, die daaruit den wil las der Goden, die het Woord hoorde, maar niet terstond begreep, levenstaak. Zoo kon hij, tevens dichter, tevens wijsgeer, zeggen: ‘en God sprak, en God noemde,’ zonder aan de waarheid te kort te doen; want het Woord was God en het Woord was uit God; en het Woord was natuurverschijnsel en het natuurverschijnsel was de Godheid en de klankbeelding van het Godswoord werd de klankbeelding van het priesterwoord’.... Wie het nog niet wist, bespeurt intuitief, dat Winkler Prins hier raakt aan het groote mysterie, dat wij allen min of meer dienen te kennen, ten einde er steeds meer en meer vertrouwd mede te raken, want iedere schrede van verdieping is een verheldering van eigen inwezen; achter elk verschiet, dat doorschouwd wordt, rijst een nieuw, en ten slotte draagt men het geschouwde en begrepene als een onvergankelijken schat in zich, een levende schat, die stralend en stroomend ons eigen leven voedt met wat in zich-zelf is goden-voedsel, licht, wijsheid, warmte, liefde.... Het Woord en de Kunst had hij lief. Tijdens een zomerverblijf te Brunswijk had hij gelegenheid schilderijen van Rembrandt te zien waarover hij schrijft: ‘Over 't algemeen leert men Rembrandt eerst in 't buitenland volledig kennen. Als schilder van godsdienstige onderwerpen treedt hij hier meer op den voorgrond dan bij ons. Maar als landschapschilder is hij in Nederland in de openbare musea onbekend. Als landschap-schilder vindt men hem hier. In het onweers-tafereel stort hij al de zwavel-gele kleurkracht uit van zijn fulmineerend penceel. Het is Rembrandt, | |
[pagina 724]
| |
maar van een hoogst eigenaardigen kant. Rechts een dal met hollen weg, waar, in flikkerend weifellicht, een ezel wordt voortgetrokken door een dravenden man. Links een oploopend rugvlak of terras; met aan 't eind een stad in gelen sulfergloed, overal op de gebouwen neerbliksemend. Het is een landschap van een dichter-ziener; en niet zonder reden heeft men het vergeleken met een schepping van Shakespeare. Behalve dit landschap is nog een ander werk van Rembrandt interessant. Ik bedoel: het familie-tafereel. Het is een der beste stukken van den schilder uit zijn laatsten tijd. Zijn techniek is kenbaar; zijn meesterschap duidelijk; geen moment van twijfel bij 't eerste-zien. Bovendien een echte verrassing dit onderwerp. In 't Rijksmuseum hangt een dergelijk: het pendant van dit: het zoogenaamde Joodsche Bruidje. Geheimzinnig bruidje, tamelijk leelijk en verlept. Het uit-bollende lijf in een wijd-uitstaande rooden rok is wel wat cru. En wat doet de tanige man zijn hand te leggen tegen haar borst in onderzoekende, luisterende houding? Ik wist het nimmer te zeggen, hoe vaak men het mij vroeg. Maar hier in Brunswijk is antwoord op deze vraag; en een zeer duidelijk antwoord bovendien. Op het schilderij, ongeveer even groot als het Amsterdamsche, zijn de personen eveneens kniestukken. Maar de onzichtbare derde op het Amsterdamsche stuk is op het Brunswijksche zichtbaar geworden. De vrouw houdt een zuigeling op den schoot. En daarom wordt het schilderij te Amsterdam geapotheoseerd door het schilderij te Brunswijk.’ In hetzelfde artikel vinden wij in een noot de volgende opmerking over den ‘Homerus’ in ‘Het Mauritshuis’: ‘Zoo wild borstelde Rembrandt niet in het vleesch van zijn aangezichten. Fabricius wel. Vergelijk diens mannekop in ‘Boymans’ te Rotterdam met dezen ‘Homerus’: de overeenkomst in techniek is treffend (1895). In een artikel, te vinden in ‘De Vlaamsche School’ van 1899, ‘Rembrandt's beteekenis,’ doet hij ons een mededeeling van zijn strijd om de beteekenis van ‘Schijn’ te doorgronden. Ook in gesprekken werd hij niet moede uit te wijden over zijn lievelings-idee ‘Schijn’. Ik herinner mij een prachtigen zomeravond, dien wij samen doorbrachten op het balcon van zijn landhuis. Hij had mij verteld, dat hij dikwijls in een hangmat lag te luisteren naar 't zingen van de nachtegalen en dat hij nu geen veldbouquet meer voor zijn vrouw kon plukken en dat hij spoedig weer eens het kerkhof op de heide wilde bezoeken. En over droomen sprak hij, en over Kunst, en over 't lot | |
[pagina 725]
| |
van den Kunstenaar, die als het er op aankomt, met weinig tevreden is. 't Was stil in de lucht, van ver klonk 't geruisch van zijn boomen en voor ons uit welfde de rood-purper-gouden avondlucht, een droom van kleur, en toen in de stilte las hij een sonnet voor, getiteld ‘Schijn.’ O mijn zoet lief, gij zijt tot troost gegeven
Aan allen, die door zwaren lust van zinnen,
Meer 't aardsche stof dan 't ideaal beminnen,
Geen ander leven kennen dan stof-streven,
Geen ander leven kennen dan zin-leven
En niet een schoonheids-eeredienst beginnen,
Voor 't buiten is verheerlijkt door het binnen,
In toover kleed van licht door Schijn geweven.
Val dus niet hard de koper-harde hoofden,
Die door begripstof blinkend gepolijst
Zich zuiverder dan zuiver goud geloofden; -
Zooals de klok in koopmans aanzien rijst,
Wanneer 't paar wijzers, hoopvol als verloofden,
Op gouden plaat naar gouden cijfer wijst.
Hij zat stil te genieten in den goddelijken avond en oogde naar de vuurzee in de lucht en wijdde toen uit over ‘Schijn’, over ‘Schoonen Schijn’.... (1902) En in bovengenoemde studie over de beteekenis van Rembrandt lezen wij: ‘Rembrandt's beteekenis, voor wie? Ten-opzichte van wat? Voor ons; voor de Kunst; hoofdzakelijk voor de Kunst; maar ook voor de wetenschap, ook voor de praktijk. Drieërlei is ons standpunt tegenover hem. 't Hangt af van wat we met betrekking tot hem willen. Willen we hem zuiver waardeeren als artiest; beter nog; willen we hem als kunstenaar genieten, in hem opgaan, ons geheel aan hem geven, met terzijdestelling zoolang deze overgave duurt, van al onze wetenschap, van al onze praktijk, ook met voorbijzien van al wat Rembrandt meer was dan schilder, dan etser, dan teekenaar, dan wordt ons standpunt tegenover hem puur aesthetisch, dan hebben we alleen te maken met | |
[pagina 726]
| |
den schoonen schijn, die afstraalt van zijn werk en waarin hij zich aan ons openbaart als schepper van het kunstschoon. Dit standpunt wordt niet altijd begrepen. In ons practisch land kan men elk oogenblik schimpscheuten lezen aan 't adres van Schijn. En wie op schijn wijst, schoonen schijn, als 't meest algemeene, konkrecte begrip, waaronder alle eigenschappen van kunst, tot aan muziek toe, zich laten saamvatten als kuikens onder een moederlijke kloek, heeft kans tot antwoord te krijgen: schijn bedriegt. En zeg dan maar: ge moet u door schijn niet laten bedriegen, het helpt niet; het blijft: schijn bedriegt. Voor zoover ik weet is Schiller de eerste gewest, die op Schijn heeft gewezen als de meest algemeene eigenschap van kunst. Zelf heb ik het herhaaldelijk gedaan, vanaf 1871, in misschien tien verschillende studies: dus gedurende een tijdverloop van 28 jaar. Eduard von Hartmann heeft veel later in zijn aesthetiek ook Schijn aangenomen als het meest algemeene begrip: op alle kunst, op elk onderdeel van kunst, van zuivere kunst, uitsluitend toepasselijk. Schijn en niet voorstelling, niet aanschouwing, niet beelding. Waarom niet? Vooreerst omdat in geen dezer drie noodzakelijk gevoel aanwezig is; want een voorstelling, een aanschouwing, een beelding kan kil en gevoelloos zijn. Maar in Schijn als verwant aan licht en in licht als verwant aan warmte, of juister gezegd, in alle drie als vormsels van dezelfde elementaire kracht, moet gevoel aangetroffen worden. Bevrozen proza, zooals wij dit wel eens lezen, is zoozeer in strijd met het wezen van kunst, dat het geen kleed kan zijn voor artistieke gevoelens. Maar voor theorie (wetenschap) en praktijk (koopmanschap) is het onmisbaar.’ Zóó spande de schrijver zich in, ook hier duidelijk te maken wat hij voor heel belangrijk hield, ja, waar het eigenlijk om ging. -
Joannes Reddingius. |
|