| |
| |
| |
Zooals het was....
Derde deel.
I.
In de fabriek, nochtans, scheen er van lieverlede iets veranderd, iets dat zwol en broeide, als een dof-dreigende gisting van toenemende zwaarmoedigheid en ontevredenheid. Het werd een zeldzaamheid als Leo nu nog zijn loeiend ‘Oajoáek!’ en Feelken zijn tetterend ‘Fikandoes-Fikandoes’ lieten hooren. Het was iets ongewoons als Ollewaert aan meneer Triphon een borrel vroeg met vlooien van Kaboel erin en als de leuke Free Miel, da kalf euk! nog eens voor den gek hield. Leo en Feelken hadden dikwijls bezorgde en sombere gezichten, evenals Berzeel, die zich nog wel geregeld elken zondag bleef bedrinken, maar 's maandags minder vaak dan destijds met een bebloeden kop of een gezwollen oog in de fabriek verscheen. Ook de overige werklui schenen stiller en ingetogener geworden; en Stien de Leugenoare had heel wat minder bijval dan vroeger, als hij nu, vergezeld door Komijl in de fabriek kwam en met dronkemans-halsstarrigheid tegen de een of de ander somber begon te Opepitaën.
In 't ‘vreiwevolkskot’ deed zich nagenoeg een soortgelijk verschijnsel voor. De zeurige neusstemmen zongen slechts zelden meer de sleeperige en slaperige wijsjes waarmede zij vroeger haar saaien arbeid trachtten op te fleuren en de stillere gesprekken schenen nu aldoor ernstig en meestal ook gedrukt geworden. Er werd veel gefluisterd en ook wel eens gezucht in het ‘vreiwevolkskot;’ en als Sefietje nu om tien uur 's ochtends en om zes uur 's avonds met de jeneverflesch kwam aanzetten, gebeurde het slechts zelden dat daarbij een kletspraatje van eenige beteekenis werd gehouden, zooals dat eertijds de vaste gewoonte was.
Sefietje met haar jeneverflesch leek anders wel het eenige wat de arbeiders, - de vrouwen zoowel als de mannen, - nog een tikje kon opbeuren. Dan werd er nog wel eens even gepraat en gezongen, maar al heel gauw viel dat vleugje joligheid weer neer; en vooral de avond,
| |
| |
wanneer de zon in rooden gloed door de ruiten der machinekamer in het schemerig ‘stampkot’ en het naargeestig ‘vreiwevolkskot’ binnendrong, eindigde meestal in een zwaarmoedige en somber-gedrukte stemming.
De schuld van dat alles was Pierken, onder de mannen; en Fietriene, zijn verloofde, onder de vrouwen!
Pierken, met zijn socialistisch centenkrantje, dat hij elken dag van het begin tot het einde aflas, was nog heelemaal de openlucht-meeting van het vorig jaar, op het pleintje voor den Groenen Boomgaard niet vergeten Die meeting was mislukt, omdat hij onvoldoende geprepareerd en verkeerd werd aangepakt; doch wat een eerste maal mislukte kon bij een herhaling goed worden gemaakt; en trouwens, ook al kwam er geen tweede meeting op het dorp, er kon wat anders worden gedaan, hier, onder de werklui der fabriek; en daarover nu piekerde Pierken al sinds maanden, tot hij eindelijk het oogenblik gekomen achtte om de handen uit de mouwen te steken.
Af en toe, na de beruchte meeting, was hij in de stad geweest en had daar met de socialistische chefs gesproken. Hij had hun grootscheepsche inrichtingen bezocht en bewonderd en ervaren wat eendracht en samenwerking vermogen. Hij was van lieverlede een sterkbewuste arbeider geworden: bewust van de rechten, de kracht en waardigheid van 't proletariaat. Eens had hij er den grooten chef ontmoet en met hem een kort onderhoud gehad. De chef had hem over de arbeidstoestanden op het platteland ondervraagd en met gespannen aandacht naar zijn uitleggingen geluisterd. Het was een kleine man met bleek gezicht en energieke trekken. Wanneer hij sprak scheen hij, hard als staal, de woorden uit zijn mond te bijten en met een zenuwachtige beweging knelden zich zijn handen af en toe tot vuisten, alsof hij voortdurend iets perste en kneedde.
- 't Zijn middenieuwsche toestanden; da moe veranderen! antwoordde hij kort en knappend op Pierken's verhalen. Hij dacht een oogenblik met spanning na en voegde eraan toe:
- We zillen nog ne kier noar ou gemiente komen en onz' condities stellen!
Pierken aarzelde, twijfelde.
- Wa veur 'n condities, meniere? vroeg hij schuchter.
- Giene meniere! We zijn allemoal gezellen! riep de leider barsch. En, op categorischen toon:
- Den acht-uren-wirkdag, ouderdomspensioen, verzekering tegen
| |
| |
ongevallen, aanzienlijke leunsverheuging, aandiel in de winsten!
Het duizelde in Pierken's hoofd. Zóóveel in eens! 't Was te veel! Het zou niet lukken!
- 't Moe lukken en 't zàl lukken! riep de leider met wilskrachtigen blik en harden vuistslag op de tafel. Maar hij had geen tijd zich verder met die ondergeschikte zaak te bemoeien en in enkele korte woorden vatte hij de te volgen gedragslijn samen:
- Goa weere noar ou gemiente. Belegt 'n vergoareijnge van d' oarbeiders uit de fabrieke. Stelt ulder veurwoarden op. Diel ze mee aan ulderen aaitbaaiter en kom mij zijn antwoorde brijngen. Wij zillen de reste doen!
Hij drukte Pierken vlug de hand en holde weg, door andere werkzaamheden geroepen.
| |
II.
Daarmede was Pierken nu bezig. Sinds weken vergaderden de werklui tweemaal daags, op schafttijd, 's ochtends en 's namiddags onder het eten van hun boterham, en spraken van niets anders meer.
Allen stelden het diepste belang in de zaak, maar zij waren het lang niet over alles eens. De condities van den socialistischen leider, door Pierken aan zijn makkers medegedeeld, waren niet te verwezenlijken, daar bleven zij allen ten volle van overtuigd. Zoo iets mocht misschien lukken in de groote industrieele steden met hun machtige arbeidersvereenigingen; hier, op het dorp, waar nooit iets van dien aard tot den geest der menschen doorgedrongen was, bleef het een volstrekte onmogelijkheid. Doch wellicht kon men iets bereiken; en nu was het maar de kwestie wat dat iets zou zijn.
Na heel wat heen en weer gepraat, kwam Pierken eindelijk met een concreet voorstel voor den dag. De kwesties van ouderdomspensioen, verzekering tegen ongevallen en aandeel in de winsten moest men voorloopig maar laten rusten, meende Pierken. Tijden en toestanden waren daarvoor op het platteland niet rijp. Doch men kon spreken over mindere werkuren en hooger loon; en Pierken stelde voor dat een deputatie van drie arbeiders: twee mannen en één vrouw, naar meneer De Beule toe zou gaan om van hem te verkrijgen dat de dagelijksche werktijd op niet meer dan tien uur zou bepaald worden in plaats van twaalf en dat ook een dagelijksche loonsverhooging zou worden toegekend van vijftig centimen aan de mannen en van vijf en
| |
| |
twintig centimen aan de vrouwen. Lukte dat niet, dan de algemeene werkstaking. Wat dachten de makkers daarvan!
- Da we 't nie 'n zille krijgen! meende Free met een pessimistisch glimlachje.
- We 'n zillen 't natuurlijk nie krijgen! beaamde Ollewaert. En ook Leo en Poeteken waren al even zwartgallig gestemd. Pee, de molenaar, Bruun de machinist en de beide ‘steenbokken’ zeiden niets. Ook de vrouwen zwegen, behalve Fietriene, die heftig uitviel dat het een schande zou zijn als het werd geweigerd. Feelken, die den laatsten tijd heel afgetrokken en diepzinnig was geworden, schudde zijn hoofd en zuchtte. Iets looms en weemoedigs scheen aller illuzie neer te drukken.
- Al wa konten! Kleutvisch! Niemendalle! viel Berzeel eensklaps heel onverwacht en ruw-nijdig in.
- Zeu!.... Zij-je gij meschien kontent mee de toestanden lijk of ze zijn! riep Pierken verontwaardigd.
- Kontent of nie kontent, we moen 't pakken lijk of 't es! meende Berzeel loszinnig. 't Ienigste da 'k vroage es wa beteren dzjenuiver en wa greuter gloazen. Aan de reste voag ik mijn broek!
- Dronkoard! riep Pierken, sidderend van woede. Maar de hartskreet van Berzeel had ook een paar anderen wakkergeschud; er kwam leven in de loom-gedrukte groep en de oogen blonken.
- Haa....! os dà meugelijk es! zei Free; en hij lekkerbekte glimlachend.
- Verdome joa! riep Ollewaert. Loat ons dà vroagen! We zillen 't krijgen! Miel, gij kalf euk! Wa zegt-e gij doarvan?
- Ha.... 'k 'n zeg ik niets, antwoordde Miel onnoozel.
Allen moesten even lachen, behalve Pierken, die verbolgen opstond. Hij stelde zich schrap, onbewust de houding nabootsend van den socialistischen leider in de stad; en, in korte, afgebeten woorden, zooals de chef dat deed, terwijl hij met een soort minachting om zich heen blikte:
- Goed. As dat het ienigste es da ge verlangt 'n hèt-e mij nie mier neudig. Adzju! Arrangeert da zelve moar mee den boas! Ik trek er van onder!
Hij wilde weg en zij schrikten allen dat hij hen zoo plotseling in den steek liet. Weer kwam een droevige gedruktheid over de gezichten. ‘Wacht 'n beetse, Pier, zeu haastig niet!’ zei Leo. En hij vroeg nog eens aan Pierken wat hij precies wilde.
| |
| |
- Lijk of ik gezeid hè! herhaalde Pierken kort en krachtig, zooals hij den chef had hooren doen: In deputoassie noar den boas toe; minder wirk en heuger leun; en os hij riffezeert algemiene wirkstoakijnge!
De werklui werden ernstig.
- Hij zal ons aan de deure smijten. We zillen allemaal ‘de koeken’ krijgen! vreesde Leo.
- Goed. Dan algemiene wirkstoakijnge!
- Spreekt van zelf, as hij ons aan de deure zet. Hij zal ander wirkvolk pakken, meende Leo.
- Hij'n zal! De socialisten uit de stad zillen d'r ulder mee bemoeien, weerlegde Pierken.
De mannen aarzelden.
- Wie goat er mee mij mee! vroeg Pierken vastberaden.
- Ikke! antwoordde plotseling Fikandoes.
Verbaasd keken zij allen op. Wat was er toch met Fikandoes? Hij leek dezelfde mensch niet meer! Er lag iets dweeperigs in zijn oogen en zijn lippen stonden op elkaar gekneld, met een stugge uitdrukking van ongewonen ernst en wil.
- Joa! Ikke! Ikke! herhaalde hij nog eens met nijdasserigen nadruk, omdat de anderen zoo verwonderd deden.
- En ikke veur de vreiwen! echode op opgewonden toon Fietriene.
Ollewaert had een heftige beweging om zijn dochter 't zwijgen op te leggen, maar hij hield zich in, zwichtend voor den vastberaden blik van Pierken.
Pierken was tevreden. Wel had hij liever een andere hulp gehad dan die van Feelken, doch hij maakte geen aanmerking. Hij was tevreden.
Het was nu donderdag. Er werd besloten dat zij op zaterdag, om vier ure, met hun drieën naar meneer De Beule toe zouden gaan.
De werklui stonden op om hun werk te hervatten. Daar verscheen Stien de Leugenoare op de binnenplaats, gevolgd door zijn knecht Komijl, die een stuk ijzer droeg. Stien was dronken; hij bleef in strakke houding vóór de mannen staan en begon somber te brommen:
- Oooooooooooooo....
Maar geen enkel reageerde en allen keerden hem den rug toe.
Zij waren nu met wat ernstiger dingen bezig.
| |
| |
| |
III.
Klokslag vier, zonder eerst hun boterham te eten, stonden Pierken Fikandoes-Fikandoes en Fietriene kant en klaar. De gewichtige vraag was overwogen of ze toch niet beter zouden doen eerst hun boterham te gebruiken, wijl ze daarna wellicht geen tijd meer zouden hebben; maar na grondige bespreking had Pierken het ontraden, bewerend dat men helderder van hoofd is als men niet gegeten heeft en dat men trouwens ook wel een eventueele ontbering voor de goede zaak moest over hebben. Zoo had hij ook hooren beweren bij de socialisten in de stad. Zij klopten hun kleeren af zoo netjes als dat kon, om daar niet als bedelaars vóór die kapitalisten te verschijnen en trokken met hun drieën door den tuin naar 't woonhuis toe. Pierken was stug-vastberaden, maar toch wel innerlijk ontroerd; Fikandoes-Fikandoes zette een ongewoon zwaar tobberig en geconcentreerd gezicht; en Fietriene lachte af en toe zenuwachtig, met korte schokjes, telkens gansch overbodig bewerend, dat ze niet in 't minst verlegen was.
Sefietje, die in haar achterdeur stond, zag het van verre komen. Zij verdween dadelijk in huis, als 't ware plotseling diep ontsteld; maar toen de drie werklui op hun klompen over het plankier traden was ze daar weer in 't deurgat en vroeg, verbaasd en achterdochtig:
- Scheelt er wat dan?
- We zoen ne kier meniere wille spreken, antwoordde Pierken, zoo kalm mogelijk.
- Ne kier meniere wille spreken! herhaalde Sefietje ten diepste verwonderd, alsof iets ongehoords gevraagd werd. Woarveuren zoe-je gulder meniere wille spreken?
En roode vlammen kleurden plotseling haar beenderige koonen.
- Da es nou gelijk, zei Pierken, ietwat ongeduldig wordend. Es meniere thuis?
- Ha 'k zal ne kier goan kijken, antwoordde Sefietje.
Zij haastte zich weg.
- Es 't mij da ge moet hen? klonk eensklaps een harde stem achter het wachtend drietal. En, omkijkend, zagen zij meneer De Beule, die uit zijn tuin kwam, vóór zich staan.
Zij schrikten even van de onverwachte ontmoeting op. Doch Pierken, dadelijk zich herstellend:
- Joa, meniere, we zoen ou geiren ne kier spreken.
| |
| |
- Woarveuren dàtte? vroeg hij achterdochtig, zoo ongeveer gelijk Sefietje.
- 'K zal 't ou zeggen. Keunen w'ou binnenhuis 'n menuutsjen alliene spreken, meniere? vroeg Pierken.
- Ge keunt het mij hier euk wel zeggen, meende meneer De Beule.
- Da goa zeu moeielijk, meniere, aarzelde Pierken, teleurgesteld.
Meneer De Beule werd plotseling nijdig.
- Ge'n goat mij toch zeker de wet nie stellen op mijn eigen hof! viel hij ruw uit.
- Doar 'n es hier gien kwestie van wet te stellen; 't es om ne kier serieus mee mallekoar te spreken, zei Pierken, zich beheerschend.
- 'K 'n hè ik mee ulder niet te spreken! riep meneer De Beule, eensklaps vuurrood en uit de hoogte.
- Hawèl, meniere, antwoordde Pierken, ook eindelijk zijn geduld verliezend, ‘het-e gij mee ons niet te spreken, w'hen wij mee ou te spreken. We komen ou vroagen, in noame van al de wirkmeinschen van de fabrieke, of ge 't accoord zijt om onz' wirkuren van twoalf op tiene per dag te brengen en onz' daghure te verheugen mee vijftig centimen doags veur de mannen en vijf en twintig centimen veur de vreiwen!
En onbeschroomd staarde Pierken zijn meester in de oogen aan.
Meneeer De Beule keek even zoekend rechts en links om zich heen, als zocht hij een of ander voorwerp waarmede hij 't vermetel drietal zou den kop inslaan. Hij vond niets, maar, weer opkijkend, viel zijn verwoede blik op zijn vrouw en zijn zoon die, door het geluid der stemmen opgeschrikt, met angstgezichten op den drempel van het achterhuis verschenen waren.
- He-je dat doar g'heurd, wat da ze kome vroagen? gilde hij zijn vrouw toe: alle doagen twee uur kurter wirken en nen halve fran opslag per dag!
- Veur de mannen.... en vijf en twintig centimen veur de vreiwen, verbeterde Pierken kalm maar vastberaden.
- Ha moar jongens toch! kreet madam De Beule, wanhopig haar handen ten hemel slaande. Meneer Triphon keek strak en peuterde aan zijn rafelig snorretje, zonder iets te zeggen. Kaboel en Mussche, die pas elkaar gezien hadden, draaiden de een rond den ander en besnuffelden elkander met de grootste aandacht, als wild-vreemden. Achter een der keukenramen verscheen even het ontsteld gezicht van Sefietje en het tweede meisje.
- Ha moar jongens toch! herhaalde diep ontsteld madam De Beule.
| |
| |
Meneer De Beule kreeg plotseling als 't ware een zenuwcrisis.
- Gie vervloekte nieweirds! Gie sloebers! Gie scheuiers! tierde hij buiten zichzelven van woede, ze om beurten van het hoofd tot de voeten uitdagend opnemend. Gie leeggangers! Gie.... gie hóngerlijers! brulde hij eensklaps als uiterste beleediging, terwijl zijn vuisten zich balden. Wilt ulder hoasten da ge wig zijt! Da'k ulder onder mijn eugen nie mier 'n zie!
En dreigend, met fonkelende oogen, kwam hij naar hen toe.
- Past op, meniere! zei Pierken, plotseling heel kalm. Past op! Ge zocht somtijds te veele keune zeggen!.... Hongerlijers zijn we! riep Pierken eensklaps met een soort van wilden trots op zijn borst kloppend.... en 't es zjuust omda we gien hongerlijers 'n willen blijven da w'ou 'n verbeterijnge van ons lot komen vroagen! We willen meinschen worden, meniere en gien lastdieren mier zijn! (En heftig klopte Pierken nog eens op zijn borst) Meinschen, medàm! voer hij voort, zich tot madam De Beule wendend.... Meinschen, menier Triphon, gij die weet hoe da we heule doagen veur ou en veur ou ouërs wirken! Zeg gij ne kier, menier Triphon, wat da ge doarvan peist! Zeg gij ne kier wat datte gij....
- Uit mijn eugen, nieweird! voagebond! gilde plotseling, in een soort waanzinnigheidsvlaag meneer De Beule tot zijn zoon, alsof die medeplichtig was.
- Wa es dà nou, nondedzju! riep meneer Triphon, pal van verbazing, terwijl zijn moeder, doodsangstig, in tranen uitbarstte.
Er viel een plotse stilte van verslagenheid. De werklui begrepen niet, snapten 't verband niet tusschen hun optreden en den wilden, onverwachten uitval van meneer De Beule tegen zijn zoon. Zij stonden daar even radeloos en keken strak hun meester aan, alsof zij met een krankzinnige te doen hadden. Meneer Triphon was afgedropen, rood van vernedering en toorn en bromde vloeken. Madam De Beule huilde en smeekte.
- Zeu da ge nie 'n wilt, meniere? vroeg Pierken na een poos, kort en zakelijk.
- Nog duuzen kiers liever lei ik heul mijn kot stille! riep meneer De Beule met een krakenden vloek.
- Doar zillen wij wel veuren zurgen, meniere, antwoordde Pierken wonderbaar kalm. - Kom, jongens, we goan onzen boterham eten, zei hij tot Feelken en Fietriene. En zonder nog een woord te spreken trokken zij alle drie, dwars door den tuin, naar de fabriek terug.
| |
| |
| |
IV.
De werklui voelden allen diep den smaad door meneer De Beule hun afgevaardigden aangedaan. Zij voelden ieder voor zichzelf het groote onrecht en de schrijnende beleediging. Zij hadden lang geaarzeld en getwijfeld vooraleer iets te vragen; maar de wijze waarop het afgewezen was konden zij niet slikken.
Zij waren boos en 't broeide en gistte.... Zelfs de onderdanigsten kwamen eindelijk in opstand en waren tot verzet bereid. Zij voelden nu allen met knagende scherpheid alles wat zij hun leven lang geduldig en gedwee verdragen hadden. Pierken, met wien ze vroeger zoo dikwijls den spot dreven, was nu hun vaste steun en groote man geworden en zij stonden allen klaar om aan zijn wenschen en zelfs aan zijn bevelen te gehoorzamen. Geen enkel, - de vrouwen evenmin als de mannen, - had den minsten angst nog voor meneer De Beule; en toen Pierken in den verderen loop van den zaterdagmiddag gedecreteerd had, dat zij den volgenden maandag tot de algemeene staking zouden overgaan, was er geen enkele die tegenstribbelde. Integendeel; 't was als een opluchting, als een pak van hun hart: zij waren blijde dat er eindelijk toe besloten was. Even beraadslaagden zij onder elkaar of zij, ja dan neen, meneer De Beule hun besluit zouden mededeelen. Pierken was er voor om 't wel te doen. Hij vond dat beter, waardiger, voornamer, groot-zakelijker. Maar de anderen, eensklaps heftiger geworden dan Pierken-zelf, achtten het een overbodige beleefdheidsvorm. Hij (dat was meneer De Beule) zou het wel merken dat er algemeene staking was, als hij 's maandagsochtends geen enkel van zijn werklui op 't appel zag komen. Pierken gaf glimlachend toe. Per slot van rekening kon het hem toch ook niet schelen.
's Zondags, in den namiddag, kon men in het dorp een ongewoon schouwspel waarnemen. Het was Sefietje die dat, heel toevallig, 't eerst ontdekte. Sefietje, door meer dan veertig jaren slaafsche onderwerping aan de familie De Beule verknocht, beschouwde eenigszins dezer belangen als zijnde haar eigen en bezat een soort intuitief voorgevoel van de gevaren die haar meesters bedreigden. Sefietje dan, toevallig van achter het gordijntje door haar keukenraam de straat inkijkend, zag met de diepste verbazing Berzeel voorbijtrekken: Berzeel die anders 's zondags nooit in de gemeente bleef, maar onwrikbaar vast op zijn eigen dorp rondliep, waar hij zich geregeld bedronk en ruzie maakte en vocht! Nu ook, trouwens, was hij dronken en hij
| |
| |
zwenkte, gedrochtelijk hinkend, luidruchtig pratend en groote gebaren makend, door de straat met Ollewaert, het bocheltje, die insgelijks flink aangeschoten scheen.
- Ha, wa wilt da nou zeggen! riep Sefietje tot Eleken, het tweede meisje, verbaasd, niet dat Berzeel dronken liep, maar dat hij dronken liep dáár in het dorp, met Ollewaert. En een roode vlam van agitatie schoot plotseling op haar beenderige koonen.
Ook Eleken begreep er niets van. Maar Eleken zei nooit veel, mengde zich liefst in geen verwikkelingen. Evenals Sefietje onder de plak stond van de familie De Beule, vooral gepersonifieerd in meneer, zoo zat Eleken onder de plak van Sefietje, die soms heel erg snibbig en vinnig kon zijn.
- D'r es meschien hier in 't dorp iets te doen: 'n prijsbollijnge of 'n koartijnge, opperde zij voorzichtig.
- Zoe 't wel! hoofdschudde Sefietje zeer beslist. Hij 'n zoe hij doarveuren van zeuverre nie komen. - En Sefietje ging zwaar aan 't zeuren en aan 't tobben waarom Berzeel toch wel zoo heelemaal buiten zijn gewoonte in het dorp gebleven of teruggekeerd mocht zijn.
Even vóór acht uur, tegen het invallen van den avond, woonde Sefietje, door haar raam, alweer een ander abnormaal tafereel bij. Het was nog eens Berzeel, afschuwelijk dronken, maar nu niet meer met Ollewaert alleen: het was Berzeel aan 't hoofd van een heele bende, waaronder Leo, Free, Poeteken en 't Koud Kieken, met Stien de Leugenaore en Komijl, en gevolgd door Fikandoes en Pierken, die Fietriene aan den arm had. Berzeel loodste de heele bende opgewonden naar een kroegje ‘Het Kloefken’ en daar trokken zij allen binnen, terwijl Stien, even strak naast den ingang als een eerewacht, somber opepitaade.
- Moar wa gebeurt er toch vandoage mee 't volk uit de fabrieke! riep Sefietje gealarmeerd.
De meesters waren nog aan tafel en Eleken ging afdienen. Sefietje, die eventjes niets meer te doen had, sloeg een sjaal om en holde door den tuin naar de fabriek toe. Zij voelde weer een intuitie, een akelig vermoeden. Het was 't Koud Kieken die 's zondags de paarden verzorgde en 's nachts in het kamertje boven den stal bleef slapen. Hij liep daar met die dronkenbende mee. Zou hij er wel aan gedacht hebben eerst zijn paarden eten te geven?
Sefietje kwam langs achter in den stal en opende de deur. De vier paarden stonden er naast elkaar op hun gewone plaats en wendden
| |
| |
alle vier den kop om toen Sefietje binnentrad. Sefietje zag hun schoone groenachtige oogen. Zij aten niet en er was ook niets in hun kribben. Zij stonden daar als wezens die wachtten op iets dat komen moest. Sefietje had een dierenhart vol medelijden. ‘Het-e gulder eten g'had, mijn biesten?’ sprak zij zacht de dieren aan, alsof het menschen waren. Het vuur der onrust gloeide op haar wangen en zij stond zeer perplex. Dat de paarden niet aan 't kauwen waren, was echter nog geen bewijs dat zij hun eten niet hadden gekregen. 't Koud Kieken kwam hen meestal tegen zes uur voeren en 't was nu over acht. Alles kon wel op zijn in dien tijd. Toch was Sefietje alles behalve gerustgesteld. Had ze toevallig 't Koud Kieken met die andere slampampers niet zien loopen, dan zou ze wel aan zoo iets nooit gedacht hebben. Maar nu....!
De paarden keken naar haar om en Sefietje las als 't ware een vraag in die groote, blikkerende oogen. Zij ging werktuigelijk naar de haverkist toe en opende die. Terstond begonnen alle vier de paarden hinnikend te stampvoeten. De ringen van de halsters rinkelden.
Sefietje vulde een maat met haver en ging er mee bij 't eerste paard. Het dier drong haar bijna omver van graagte. De anderen woelden ongeduldig en, om beurten, gaf Sefietje aan elk een volle maat. Toen aarzelde zij, een beetje angstig. Was het wel goed wat ze deed? Paarden hadden natuurlijk altijd lust in haver. Dat ze 't zoo graag namen was alweer toch geen bewijs dat ze niet reeds gegeten hadden. ‘Koeste gulder toch moar klappen, mijn biesten!’ zuchtte Sefietje. Zij had hun zoo gaarne ook elk een bundel hooi in de krib gegooid, maar durfde toch niet. Het kon te veel zijn. Wat zou meneer De Beule zeggen als morgen alle vier zijn paarden ziek stonden door overdaad! Zeer perplex en gepijnigd in haar dierenliefde verliet Sefietje den stal, nadat ze de dieren nog eens, zacht en meewarig, als menschen toegesproken had.
Even vóór negen, toen de luiken dicht en de lichten aangestoken waren, weerklonk eensklaps luid bralgezang in de straat. Sefietje, die met Eleken aan het omwasschen was, liet er haar werk voor staan. Het gezang klonk wild en als 't ware oproerig en de stemmen waren schor en brabbelig.
- Ze zijn daar weere! Ze komen uit 't Kloefken! zei Sefietje. En zij ging met haar oor tegen het dichte vensterluik staan. ‘Heurt-ge 't?’ fluisterde zij met rood-gevlamde koonen; 't es de stemme van Berzeel, die zatlap! O! Heurt-e kier: hij vloekt lijk ne ketter!
| |
| |
De deur van de huiskamer ging open en meneer De Beule verscheen op den drempel der keuken.
- Wa es dat doar buiten? vroeg hij norsch.
- Ha 'k 'n weet nie, meniere, jokte Sefietje bevend van angst. Eleken verliet de keuken, holde naar boven, alsof ze daar iets zeer dringends te verrichten had.
Meneer De Beule keek haar gestoord even na, ging in de gang, opende de voordeur. Sterker klonken, van uit de donkere straat, de brallende stemmen naar binnen. Enkele deuren werden hier en daar geopend.
- Wa scheelt er dan? vroeg op haar beurt madam De Beule, uit de huiskamer komend.
- 'K 'n zie 't nie goed, moar 't denke mij dat er van ons volk euk bij es, antwoordde meneer De Beule.
- Ha moar jongens toch! schrikte madam De Beule.
- Os er morgen ienen zat op zijn wirk durft komen, schup ik hem direkt aan de deure! riep meneer De Beule eensklaps woedend.
- Ge'n weet het toch nie zeker of er van ons volk bij es, trachtte madam De Beule te vergoelijken.
Meneer De Beule bromde nog iets dreigends binnensmonds en de echtgenooten trokken weder in hun huiskamer. Meneer Triphon was, als naar gewoonte, niet thuis. Het bralgezang stierf opruierig in de verte uit.
Sefietje had in het geheel geen rust meer. Zij keek voortdurend naar de klok; en, toen het kwart vóór tien wees, zei ze tot Eleken:
- 'K goa toch ne kier goan kijken tot in de peirdestal.
- Ha moar, zij-je gij nie schouw, azeu allien in den donkeren! schrikte Eleken.
- 'K 'n vertreiw het niet; die oarme biesten 'n zillen gien eten g'had hèn, kreunde Sefietje, bijna op 't schreien af.
Zij stak een klein olielantarentje aan en verdween in den somberen tuin.
Zoodra zij bij den stal kwam, hoorde zij de paarden bewegen en de halsterringen rinkelen; en toen zij de deur opende werd zij door een onrustig gehinnik en hoevengetrappel begroet. De dikke stroolaag van de legers ruischte en ritselde en de groote, mooie paardenoogen keken blikkerend in de omgewende koppen naar het lichtje dat Sefietje in de hand hield.
- Guust, zij-je gij doar? riep Sefietje naar de trap van het zolderkamertje gaande.
| |
| |
Geen antwoord.
Guust, - het zoogenaamde ‘Koud Kieken,’ moest op zijn allerlaatst, om half tien op zijn zolderkamertje boven den paardenstal zijn. Dat was een strenge eisch van meneer De Beule en daaraan werd ook door 't Koud Kieken altijd stipt voldaan. Nu was het reeds tien uur, - Sefietje hoorde met afgrijzen de tien tragen slagen op den kerktoren galmen, - en 't Koud Kieken was niet op zijn post! ‘Guust, zij je gij doar?’ vroeg ze nog eens. Maar voor de tweede maal kwam er geen antwoord en Sefietje, even de trap opklimmend en haar hoofd boven het valluik stekend, constateerde dat het bed niet aangeroerd was. 't Koud Kieken was dus niet gekomen en had ook, zonder eenigen twijfel, zijn paarden dien avond geen eten gegeven. En dit was voor Sefietje iets zóó verschrikkelijks, zóó iets-alles-omverwerpends, dat zij ervan begon te snikken en als gebroken van smart met haar lampje de treden afdaalde.
Zij ging weer naar de haverkist toe en vulde ditmaal gul de maat; en met haar korte, kleine armpjes gooide zij ook, al haar krachten inspannend, dikke hooibundels in de hooge kribben. Moesten die arme paarden ook niet drinken? Sefietje zuchtte en aarzelde. Zij wist niet of het wel goed was, zoo onder hun eten. Toch vulde zij aan de pomp een emmer en ging er mee rond. Het was bijna boven haar krachten om hem tot de hoogte der kribben op te tillen. Zij morste en haar voeten waren nat. Twee paarden wilden drinken; de andere aten maar lustig door. Deze die dronken, haalden, als door een stille zuigpomp, het koele vocht naar binnen. De anderen flapten er even in met hun bovenlip en morsten, alsof zij er vies van waren. Wanhopig trok Sefietje de staldeur dicht en ging heen.
| |
V.
Zij kon van gansch den nacht niet slapen. Aldoor spookte het gruwelbeeld haar vóór den geest. Wat mocht er in 's hemelsnaam toch gebeurd zijn en wat stond er tegen den volgenden ochtend te wachten? Om vijf uur was Sefietje reeds op de been. Dat was het uur waarop het Koud Kieken de paarden hun ochtendvoer moest geven. Wie weet! Misschien was hij laat in den nacht toch binnengekomen! Huiverend in de kille lucht, met een wollen sjaal om het hoofd, liep Sefietje naar den stal toe.
Niets! Nog steeds geen mensch! Sefietje liep gejaagd naar de machi- | |
| |
ne-kamer, waar zij wist dat Bruun de stoker reeds moest zijn om zijn vuur aan te maken. Tot haar stomme verbazing stelde zij vast, dat die ook op zijn post niet was. Toen werd het Sefietje bang om 't hart. Zij holde naar huis, vertelde haar ervaringen aan Eleken, die pas beneden kwam, ging even roerloos, met in haar schoot gevouwen handen naast de kachel zitten, alsof haar allen moed ontzonk. Eleken begon angstiggejaagd heen en weer te rennen.
Om zes uur, toen het gewone werk zou aanvangen, bleef de fabriek zoo doodsch en zoo stil als een graf. Sefietje durfde er niet eens meer heen te loopen; 't was alsof het haar 't leven zou kosten. Maar zij stuurde Eleken even naar 't ‘vreiwevolkskot’; en deze kwam dadelijk terug met het ontzettend bericht, dat, noch in het ‘vreiwevolkskot,’ noch waar ook in de gansche fabriek, een levend schepsel was te zien.
- 't Es d'algemiene wirkstoakijnge, zuchtte Sefietje toonloos.
Om half zeven kwam, als elken dag, meneer De Beule beneden.
Van op zijn kamer was hij getroffen geweest door de ongewone stilte in de fabriek; en dadelijk vroeg hij aan Sefietje:
- Hoe komt dat da ze nie'n droaien?
- Meniere, antwoordde Sefietje, hikkend en hijgend van benauwde ontsteltenis, doar 'n es noch God noch meinsch in de fabrieke!
- Watte! riep meneer De Beule. En hij holde zoo naar buiten.
Sefietje liep in allerijl naar boven om madam De Beule en meneer Triphon te waarschuwen. Zij kwamen ontdaan in de keuken, op het oogenblik dat meneer De Beule, half gek van opwinding en woede, uit de fabriek terugkeerde.
- Wilt-e nou ne kier wa weten van die sloebers! gilde hij, van zooverre hij zijn vrouw ontwaarde.
Madam De Beule hoefde niets te weten. Zij wist al meer dan genoeg. Zij wrong haar handen in elkaar en zuchtte:
- Da es toch iets, ne-woar?
- Die sloebers! Die smeirlappen! Die leeggangers! Die voagebonden! bulderde meneer De Beule. Doar 'n zal gien ienen mier ne voet in de fabrieke zetten! Seffens om ander volk!
- Wie zoen we nemen? vroeg angstig madam De Beule.
Die nuchtere vraag scheen meneer De Beule scherp te hinderen en te prikkelen.
- Ge 'n peist toch zeker niet da 'k doarmee verlegen zitte! brulde hij. Zenuwachtig wendde hij zich tot Sefietje en beval:
| |
| |
- Goa iest en veural noar Stien de Leugenoare om hem te vroagen of-ie-hij de peirden wilt oppassen. Een kreet van woede kropte in zijn keel; hij bulderde:
- Die smeirige schurken! Z'hen die oarme biesten zonder eten loaten stoan!
- T'n doet, meniere; 'k hè z' ik gisteren oavend nog wa hoaver en wa heui gegeen, zei Sefietje, heesch van ontroering. En zij haastte zich naar Stien de Leugenoare toe.
Wat ze nu het allereerste noodig hadden was een stoker-machinist Wie zou Bruun kunnen vervangen?
Zij zochten en vonden niemand die daarvoor geschikt leek.
- Doorke Pruime, meschien? stelde madam De Beule schuchter voor. Als gesard haalde meneer De Beule woest zijn schouders op.
- Loat ons serieus zijn, e-woar! bromde hij kwaadaardig.
Madam De Beule kroop in haar schulp terug.
- 'K kan ik wel stoken, zei plotseling meneer Triphon, zonder zijn vader aan te kijken.
- O, joa jongen, doe gij dàtte! jubelde madam De Beule, haar zoon vol bewondering, als een reddende engel aanschouwend.
Meneer De Beule zei niets en bleef, uit ouden wrok, zijn zoon negeeren; maar zijn zwijgen-zelf beteekende, dat hij in die schikking toestemde.
- Als ‘stampers,’ voer hij, iets zachter gestemd, voort, zoen we Doorke Pruime, Sies van Lierde en Vloaeksken keune vroagen. Als steenknecht Peetse Fnieze; als mulder Soarlewie Soarels.
Madam De Beule knikte goedkeurend, toestemmend. Meneer Triphon, in het besef der gewichtige taak, die weldra op hem zou rusten, zette een ernstig, aandachtig, energiek gezicht. Hij rekende vlug uit, dat zijn bedrijf als stoker hem niet beletten zou 's avonds, en ook 's zondags, naar Sidonie toe te gaan. Zij raakten op dreef, er kwam iets zegevierends in hun stemming.
- En als vreiwevolk? vroeg madam De Beule.
Eensklaps, bij het enkel hooren van dat woord, stoof meneer De Beule weer tot een toppunt van woede op.
- Gien vreiwevolk mier, nondedzju! bulderde hij. 'K 'n wille gien vodden op mijn hof mier zien! En even bliksemden zijn oogen naar meneer Triphon, alsof hij hem omver wou schieten.
Madam De Beule drong niet aan. Zij kroop opnieuw voorzichtig in haar schulp terug en meneer Triphon deed of hij den uitval niet
| |
| |
hoorde en bemoeide zich even met Kaboel en Mussche, die elkaar met de grootste aandacht besnuffelden, alsof zij elkander in geen jaren hadden gezien. De deur ging open en Sefietje kwam binnen. Zij zag blakend-rood van zich te haasten.
- Stien zal de peirden verzorgen. Hij es al bezig mee z'ulder hoaver te geen en ze te kammen, berichtte Sefietje.
Dat bracht verlichting. Meneer De Beule betuigde zijn tevredenheid door een gedempt geknor en zei:
- Da es goed. Sefie eet gij nou iest ouën boterham en goa gij tons ne kier noar Doorke Pruime's, noar Sies van Lierde's en noar Vloakskes en vroagt ulder of da z'hier in 't stampkot wille komen wirken. Goa van doar noar Peetse Fnieze's en naar Soarlewie Soarels en vroagt ulder of z'als stienknecht en als mulder wille komen.
- 'K hè mijnen boterham al geeten; 'k zal direkt goan meniere, antwoordde Sefietje onderdanig. En dadelijk was ze weer weg. Meneer en Madam De Beule gingen insgelijks hun ontbijt gebruiken, dat Eleken, met gejaagde bewegingen en klapperende rokken, in de eetkamer opdiende.
- Woarom leupt da meissen toch altijd zeu gejoagd! merkte meneer De Beule geprikkeld op. Madam De Beule trachtte hem aan 't verstand te brengen dat ze 't nog al druk had, nu Sefietje weg was. Kaboel en Mussche gingen, als naar gewoonte, schooierig mee ontbijten.
De meesters waren nog niet van tafel opgestaan, toen Sefietje daar reeds terug was. Zij hijgde van de inspanning en 't zweet stond op haar mager aangezicht. Zij zag er tragisch uit en bracht teleurstellende tijdingen mede.
- Meniere, zei ze, met een stem die haast geen klank meer had, ‘die meinschen zijn amoal in 't wirk en 'k'n hè niemand anders as Vloaksken keune krijgen.’
- Godverrr....! bulderde meneer De Beule met een vuistslag op de tafel dat de kopjes en de schaaltjes ervan rinkelden.
Sefietje stond 't huilen nabij. Madam De Beule sperde schrikoogen open. Meneer Triphon voelde de kracht in zich wankelen.
- Zoen we niemand anders keune krijgen? zuchtte madam De Beule.
- 'K'n wille godverr.... niemand anders meer! bulderde meneer De Beule, met een nieuwen, rinkinkelenden vuistslag op de tafel. 'K sluite mijn kot, 'k legge stille en we zillen ne kier zien wie dat het 't langst zal uithouwen!
| |
| |
Hij stond op, rukte buiten, holde, dik van woede, naar de fabriek toe.
- Wa goan we nog beleven! zuchtte madam De Beule handenwringend.
Sefietje trok geknakt, alsof ze den genadeslag gekregen had, naar haar keuken terug.
| |
VI.
Meneer De Beule hield stug en hardnekkig woord. Hij ging zelf al de deuren der fabriek op slot doen, overtuigde zich dat Stien de Leugenaore en zijn knecht Komijl voorloopig de paarden zouden voeren en verzorgen; en toen Vloaeksken, de eenige arbeider die zich bereid had verklaard in de fabriek te komen werken, in den loop van den morgen verscheen om te hooren wat zijn taak zou zijn, ontving meneer De Beule hem koel en nurksch en verklaarde hem op zeer beslisten toon, dat hij zijn fabriek gesloten had en er voorloopig niet aan dacht die weer in gang te zetten.
Eenige dagen verliepen. Meneer De Beule liep als een dondergod heen en weer, zonder eigenlijk iets uit te voeren. Meneer Triphon, die nu absoluut niets meer te doen had, drentelde insgelijks doelloos rond en trachtte vooral elke ontmoeting met zijn vader te vermijden; en madam De Beule was een en al klagen en zuchten, terwijl in de keuken de doodsche stilte heerschte als van een graf. Alleen Eleken bleef nog steeds gejaagd heen en weer rennen en dit prikkelde meneer De Beule zoo buitenmate, dat hij haar eens tegenhield en, wijl hij nu op niemand meer te brommen had, eensklaps heftig tegen haar begon te ‘schieten.’
- Nondedzju! woarveuren leupt-e gij azeu standvastig over end weere! brulde hij woedend.
- Ha, om mijn wirk te doene, meniere, schrikte 't meisje hevig.
- Keunt-e da nie wa rustiger doen,.... verdome! raasde meneer De Beule.
Het meisje zei niets meer, schoof schuchter weg, met zachter gefladder van rokken; maar heel dien middag liep ze met betraande oogen rond en 's avonds kwam Sefietje met rood-gevlamde koonen aan madam De Beule mededeelen, dat Eleken waarschijnlijk met het eind der maand vertrekken zou.
| |
| |
Over de stemming onder de stakende werklui waren diverse geruchten in omloop. Het heette dat zij vastbesloten waren al hun eischen onvoorwaardelijk vol te houden, maar er werd ook verteld, dat de vrouwen van enkelen, minder met het besluit ingenomen, begonnen te klagen en te mopperen en aandrongen om hun mannen weer aan 't werk te krijgen.
De stakers liepen soms slenterend door de straten en trokken dan bij voorkeur voorbij meneer De Beule's huis, als bij wijze van protest of uitdaging. Enkelen hadden het socialistisch krantje in de hand en lazen dit met opzet, zoodat men het van uit meneer De Beule's woning goed kon zien. Er hadden reeds twee artikels in gestaan over de staking, waarin natuurlijk hun partij genomen werd en waarin meneer De Beule, met een zinspeling op zijn naam, als een beul en bloedhond afgeschilderd en uitgescholden werd. Bedoelde krantjes werden dan ook telkens heimelijk in meneer De Beule's brievenbus gestopt.
Pierken voerde de bende aan en hield soms in de straat drukke betoogen. Fietriene liep naast hem, meestal de eenige vrouw; een enkele maal vergezeld door Lotje of door Zulma. Free, Poeteken, Leo, Fikandoes-Fikandoes, Bruun de stoker, Miel da kalf euk! en nog een paar anderen kuierden mee, met de handen in hun broekzakken, blijkbaar zich vervelend, in doelloos wachten op een oplossing, die maar niet scheen te zullen komen. Berzeel was niet te zien. Het heette dat hij naar zijn gemeente terug was. De menschen kwamen nieuwsgierig op hun drempels staan waar de stakers voorbijtrokken en heel het dorp was plotseling verbazend stil geworden, sinds men er den hoogen schoorsteen der fabriek niet meer zag rooken en er het bonzend gedreun der op-en-neer-dansende heien niet meer hoorde.
Soms liepen Stien de Leugenoare en zijn knecht Komijl een eindje met de stakers mee. Dat was een heele gebeurtenis geweest. Toen meneer De Beule dat voor 't eerst van achter zijn gordijnen zag, ontvlamde hij in zulk een heftige woede, dat hij op staanden voet de beide mannen uit hun betrekking bij de paarden wilde ontslaan. Het smeeken van zijn vrouw en het nuchter besef dat hijzelf dan wel gedwongen zou zijn de dieren te verzorgen en te voeren, bracht hem echter spoedig tot een rustiger beschouwing van 't geval en hij besloot, alvorens zulk een krassen maatregel te nemen, Stien en zijn knecht eens over de zaak te onderhouden. Hij ging naar den stal toe op het uur dat hij wist dat ze daar waren en zei, met moeite zijn ziedenden toorn beheerschend:
| |
| |
- Stien, 'k hè ou doar van den uchtijnk mee de voagebonden zien leupen!
- Joajik, meniere, antwoordde Stien, die dadelijk begreep waarover meneer De Beule het had.... Joajik.... en 'k zoe wille zien dat dat onneuzel spel gedoan woare.
- Veur mij mag het tien joar lank duren! blufte hoog meneer De Beule.
- Veur mij niet, meniere; veur mij niet! riep Stien met nadruk. Ik ben d'r euk mijn wirk mee kwijt in de fabrieke. Ik zoe willen hen da ge van weerskanten overienkomt!
Stien, die gek deed als hij dronken liep en opepitaade, kon, als hij nuchter was, wel eens goed en zuiver oordeelen, evenals hij goed werken kon, wanneer hij maar wilde. Hij kende ook geen schuchterheid en durfde doorgaans flink de dingen zeggen. Hij keek meneer De Beule met vrank-eerlijke oogen aan en voer voort:
- 'K hè mee allemoal gesproken en d'r zijn goeje en slechte onder, meniere. Pier vroagt te veele en 't es hij die d'ander opmoakt. Fietriene es mee hem en Fikandoes euk. Moar 'k'n hè d'r gien doekskes aan gedoan; 'k hè ulder gezeid da ze te veele vroegen en da z'ongelijk hán. Moar als d'ander iets kregen, meniere, ze zoen kontent zijn en weere kome wirken.
- Niets. Giene cens! brulde meneer De Beule.
- G'hèt ongelijk, meniere! G'hèt greut ongelijk! antwoordde Stien vrijpostig.
- 't Koud Kieken hè mijn peirden zonder eten loate stoan! hikte meneer De Beule, rood van toorn.
- 't Spijt hem, meniere; hij 'n zoe 't nie mier doen, verzekerde Stien. En Komijl herhaalde Stien's woorden, even wrijvend aan zijn rooden, dikken neus, alsof dit orgaan mede zijn meening bekrachtigde:
- Nie,.... noeit mier doen.
- As ze moar ‘iets’ 'n kregen! drong Stien de Leugenoare aan. Bij veurbeeld: telkens twie dreupels in ploatse van ienen; en 's oavens ten halver achten uitschien in ploatse van ten achten. 'K geleuve da ze doarmee bijkans allemoal kontent zoen zijn. Van Free, en Pee, en Ollewaert, en Berzeel weet ik het zeker. En d'ander zoen woarschijnlijk volgen....!
- Joa, twie dreupels in ploatse van ienen, echode Komijl. En zijn roode neus bewoog in zijn roetig gezicht, alsof hijzelf die heerlijkheid reeds proefde.
| |
| |
- Niets! Niets! herhaalde stug meneer De Beule, met nog sterkeren nadruk. En hij verliet den stal om aan 't gesprek een eind te maken.
| |
VII.
't Was eigenaardig en niemand wist of begreep eigenlijk hoe het gerucht in omloop kwam, maar 't liep hardnekkig door het dorp: dat de arbeiders zouden tevreden zijn en dat de staking eindigen zou, als meneer De Beule erin toestemde een half uurtje minder te doen werken en dagelijks twee borrels meer te geven.
Sefietje had ervan gehoord; en Eleken, die nu toch maar niet op 't einde van de maand zou weggaan, had ervan gehoord; en ook madam De Beule had ervan gehoord: het hing als 't ware in de lucht en men kreeg soms den indruk alsof de menschen, die met den neus in den wind op de hoeken van de straten stonden, de gevolatiliseerde emanaties van den verzoenenden alcohol aan het opsnuiven waren. Het liep naar 't einde van de eerste stakingsweek en men voelde dat de zondag als een dag van krisis naderde, waarop het konflikt, of bijgelegd, ofwel verscherpt zou worden. Al vroeg in den ochtend zag men Pierken gejaagd en met gefronst gezicht door de straat loopen; en om tien uur, na afloop der hoogmis, werd door vreemde venters het socialistisch courantje uitgedeeld, waarin een hevig-bits artikel voorkwam tegen de verloopen broeders, welke er eventueel aan denken zouden, hun heiligste rechten en hun waardigheid als mensch voor een smerigen, giftigen borrel jenever te verpanden.
Om elf uur verscheen Stien de Leugenoare in meneer De Beule's huis. Hij was licht aangeschoten, met vochtig-strakke oogen, klaar om te opepitaën. Maar hij hield zich goed, vroeg halsstarrig om meneer ever te spreken; en toen deze eindelijk, niet zonder weerzien, te voorschijn kwam:
- Mag ik, meniere? Mag ik? vroeg hij dringend.
- Wa mient-e, Stien? vorschte meneer De Beule, achterdochtig wenkbrauwfronsend.
- Ulder zeggen da ze twie dreupels zillen krijgen en ten halverachten meugen uitschien?
- O, doe het toch! smeekte madam De Beule, die 't gesprek bijwoonde.
- Moar 'n bemoeit ou doar ne kier nie mee! riep meneer De Beule gesard.
| |
| |
Madam De Beule ging schuchter op zij en zuchtte.
Stien keek strak meneer De Beule aan, voelde dat hij wankelde.
- 'K goa 't ulder zeggen! 'K goa 't ulder zeggen! jubelde hij, plotseling geestdriftig en week opgewonden naar de deur.
- Ge moet weten wat da ge doet, Stien! riep meneer De Beule bijna dreigend.
- 'K wete wat da 'k doe! 'K wete wat da 'k doe! antwoordde Stien gansch opgetogen. En in een ruk was hij weg.
- Ze zillen komen! zuchtte madam De Beule, als van een zwaren last bevrijd.
Maar meneer De Beule keek haar nijdig aan en zei:
- Ge'n weet gij doar niets van. En bovendien 't es nog de vroag of ik ze loate weere komen.
Madam De Beule vond het beter niets meer te zeggen. Zij ging bij Sefietje in de keuken het middageten bestellen.
| |
VIII.
De zondag verliep, zeldzaam en buitengewoon stil. De rust als iets doodsch, alsof het gansche dorp was leeggeloopen. Meneer Triphon, die tegen vijf uur thuis kwam, berichtte dat hij, tot zijn groote verbazing, Berzeel in 't dorp ontmoet had en dat hij niet dronken was.
- Was hij nie zat! riep Sefietje, eveneens ten diepste verwonderd en bijna, als door iets abnormaals, verontrust en teleurgesteld.
- Nien hij, absoluut nie zat. Zeu nuchter of da 'k zelve ben, bevestigde meneer Triphon.
- Ha moar jongens toch! riep Sefietje met een soort van consternatie. En de roode agitatie-vlammen kwamen op haar koonen.
- Scheelt er iets? vroeg madam De Beule op 't geluid der stemmen uit haar kamer komend.
- O, ba nien 't, memà. Anders nie of da Berzeel in 't dorp leupt en dat hij nog nie zat 'n es, herhaalde meneer Triphon.
- Zeu! Ha, dat es wel! meende madam De Beule.
Meneer De Beule, die in zijn bureau aan 't schrijven was, kwam insgelijks, op 't geluid der stemmen, vragen wat er gaande was. Madam De Beule deelde hem de abnormale tijding mede, eraan toevoegend, dat het haar een bijzonder gunstig teeken scheen.
- Was hij alliene? vroeg meneer De Beule aan zijn vrouw, als naar wrokkige gewoonte systematisch vermijdend rechtstreeks tot zijn zoon het woord te richten.
| |
| |
- Was hij alliene, Triphon? bracht bedeesd madam De Beule de vraag over.
- Heul alliene, antwoordde meneer Triphon op matten toon, van zijn kant ook vermijdend om zijn vader aan te kijken.
- 't Kan nog komen. 'T 'n es nog niet te loat om zat te leupen, meende meneer De Beule smalend. Toch was hij niet bepaald uit zijn humeur, dien middag. Integendeel. Hij had bijna iets opgewekts, in zooverre althans als zulks bij hem mogelijk was. Hij stak een kort eindje sigaar op, wat doorgaans een goed teeken was en ging terug naar zijn bureau. Kaboel en Mussche, die elkaar even als vreemden oversnuffeld hadden, volgden elk zijn meester.
Toen het op den kerktoren zes uur geslagen had, kwam meneer De Beule weer uit zijn bureau en ging, door Mussche vergezeld, zijn ronde doen om de fabriek. Bij den paardenstal gekomen zag hij, op korten afstand, drie mannen met elkaar in druk gesprek. Hij herkende Stien de Leugenoare, zijn knecht Komijl en, tot zijn niet geringe emotie.... het Koud Kieken!
Het bloed golfde in meneer De Beule op en hij had een machinale bevlieging om den paardenknecht, die den vorigen zondag zijn dieren zoo schandelijk en zoo moedwillig had verwaarloosd, weg te jagen. Een even vlugge, werktuigelijke bezinning, weerhield hem. Het drietal stond met den rug naar hem toe en had hem niet zien komen; hij wenkte Mussche, trok zich terug, bleef daar even staan, achter een muur verscholen. Het zeer geanimeerd gesprek klonk tot hem door, zonder dat hij er eigenlijk den zin van kon opvangen; maar hij zag 't Koud Kieken met de haverzeef naar buiten komen en hoorde hem de korrels heen en weer schudden, terwijl het lichte kaf, met stof gemengd, als ijle rook over de binnenplaats wegwoei. 't Koud Kieken had dus ongevraagd zijn taak hervat! 't Koud Kieken althans staakte niet langer.
Meneer De Beule keerde zich voorzichtig om en stapte weer naar huis toe. Madam De Beule zag hem in agitatie komen en vroeg, zoodra hij binnen was:
- Wa scheelt er dan? Ge ziet er zeu gëaltreerd uit!
- Wat dat er scheelt! hijgde meneer De Beule: Da 'k mij moe inhouen of da 'k er doar ienen van 't hof zoe schuppen!
- Och Hiere toch! Wie dàtte? schrikte madam De Beule.
- 't Koud Kieken! Hij es bezig mee de peirden te geven!
| |
| |
- O! ge'n meugt niet! Ge'n meugt niet! angstigde madam De Beule met smeekend-uitgestrekte handen.
- Zoe 't hij meschien nie verdienen? raasde meneer De Beule.
- Joaj! Joaj! Moar ge'n meugt toch niet!
- Dat 't nie 'n woare....! bromde meneer De Beule dreigend.
- Nie, nie; os 't ou b'lieft 'n doe 't niet! smeekte madam De Beule.
Meneer De Beule deed of hij slechts met de grootste moeite tot bedaren was te brengen, maar gaf toch eindelijk met weerzin toe. Alleen zwoer hij dat hij het Koud Kieken weg zou schoppen, als er voortaan ook maar het minste aan zijn dienst ontbrak.
- Doar 'n zal veurtaan wel niets meer aan ontbreken. Z'hén nou ne kier 'n lesse g'had! meende verzoenend madam De Beule. En zij troonde hem zachtjes mee naar de eetkamer, waar Eleken het avondmaal kwam opdienen.
Er was kip met sla, waar meneer De Beule buitengewoon veel van hield; en hij at met graagte en overvloedig, alsof hij een vijand verslond.
Na het eten droop meneer Triphon stil af en ging in de schemering naar Siednie toe.
- Och Hiere! zuchtte madam De Beule tot Sefietje, die in het geheim was, ‘Och Hiere! Hoad hij da nou toch veur dezen oavend geloaten!’
- Joa joa, medám, past op os g'in d'handen van 't slecht vreiwevolk zit! antwoordde Sefietje alarmistisch.
Madam De Beule drong niet aan, ging weer in de huiskamer om haar man daar bezig te houden.
Gelukkig kwam meneer Triphon heel vroeg terug. Hij was daar reeds om half tien en bracht een eigenaardig bericht mee, dat hen allen zeer verbaasde: Pierken liep nu zat in 't dorp; Pierken, die anders nooit dronk en nu met Fikandoes-Fikandoes de herbergen afliep en overal wilde ruzie maken. Berzeel was bij hem, absoluut nuchter, en heel bezadigd, zich inspannend om Pierken te bedaren en hem met zich mede naar hun logement te krijgen. Zij waren juist uit de ‘Ope van Vrede’ gekomen en trokken nu naar 't ‘Kloefken’ toe.
- Ha moar jongens toch! riep madam De Beule met in elkaar geslagen handen.
Meneer De Beule slaakte een korten, nijdigen grijnslach.
- 't Es den omgekierde weireld! schimpte hij.
Meneer Triphon ging met een bewust gevoel van zelfvoldaanheid
| |
| |
naar de keuken toe. Hij vond er Sefietje met rood-gevlamde koonen in groote agitatie, terwijl Eleken gejaagd heen en weer liep.
- Bruun de stoker hè doar geweest, fluisterde Sefietje.
- Bruun de stoker! Woarómme! riep meneer Triphon verbaasd.
- Om de sleuders!
- De sleuders van de fabrieke?
Sefietje knikte zwijgend.
- En hè-je z'hem gegeven?
- Hij hè ze gepakt! zei Sefietje.
- Hè-je 't aan pepa gezeid!
- Moar nien nien ik! hijgde Sefietje.
Meneer Triphon zette zijn pet op, holde in de duisternis naar de fabriek toe. Hij rukte aan al de deuren, vond alles dicht gesloten. Boven de deur van den paardenstal zag hij licht op het slaapkamertje schemeren. Hij begreep dat het Koud Kieken daar op zijn post was en sloop stilletjes weg. Met een gevoel van onrust en onzekerheid werd de nacht ingegaan.
| |
IX.
Om vier uur was Sefietje reeds wakker. Het kwam haar voor, alsof ze in haar lichten slaap, iemand onder haar raam had hooren voorbijgaan. In de grijze ochtendschemering lag zij een heele poos te luisteren, hoorde niets meer. Maar de onrust broeide in haar; zij stond op, schoof het gordijntje weg, keek in den mistig-grijzen tuin.
Een doffe kreet ontsnapte haar. Over de nog schemerige hooge kruinen van de boomen, rekte de fabrieksschoorsteen zijn rechte, bleekroode kaars uit en uit de zwarte opening krinkelde een lichte, rosse rookpluim ten ijlen hemel op. Sefietje begreep dat Bruun daar reeds aan 't stoken was, dat de staking was geëindigd en dat straks de fabriek weer werken zou. Eén ontzaglijk-diepe vreugd trilde in haar, met de belangen der familie vergroeide, slavenziel. Zij ging naar 't bed van Eleken toe en maakte haar wakker.
- Wat es er? Wa scheelt er? gilde de jonge meid in wilden angst.
- Zwijgt! De koave van de fabrieke reukt! De koave van de fabrieke reukt! jubelde Sefietje.
- Och!.... kreunde Eleken en sliep zwaar weer in.
Om zes uur, precies om klokslag zes uur, hoorde Sefietje, die reeds ruim drie kwartier zenuwachtig-opgewonden in haar doodsche
| |
| |
keuken zat te wachten, een welbekend gegons en een poos daarna begonnen de heibalken als 't ware een vreugdepas te dansen. Dadelijk waren meneer en madam De Beule en meneer Triphon beneden. De triomf glansde op hun gelaat en meneer De Beule juichte vinnig:
- Haha!.... Z'hen toch 't heufd in de scheut moeten leggen, de mannekes!
- Zoe 't vreiwevolk doar euk zijn? vroeg madam De Beule.
Eleken werd op staanden voet naar de fabriek gezonden. Zij keerde bliksemsnel terug en berichtte:
- Al 't vreiwevolk es op ulder wirk, uitgeweird Fietriene.
- De dieë 'n moe euk moar nie mier komen! smaalde meneer De Beule.
Zij gingen dadelijk aan hun ontbijt en beraadslaagden wat hen nu te doen stond.
- D'r noartoe goan! meende meneer Triphon.
Meneer De Beule maakte een zenuwachtige beweging. Hij wilde zijn zoon niet te woord staan; hij wendde zich tot zijn vrouw en zei:
- As ik goa, schup ik ze wig! Zoe-je gij nie beter goan?
- 'K zàl goan, antwoordde madam De Beule, terstond bereid.
- En zegt ulder surtout, as 't nog ne kier gebeurt, of as er euk nog iets mankeert aan ulder wirk, da'k z'allemoal op stroate schuppe! foeterde meneer De Beule.
Madam De Beule zweeg. Zij maakte spoed met haar ontbijt, stond op.
- Goa-je gij mee? vroeg ze aarzelend en schuchter aan meneer Triphon.
Zij vreesde verzet van haar man, doch hij zei niets. Hij negeerde zijn zoon, maar vond het blijkbaar wel goed, dat deze in zijn plaats de onpleizierige opdracht hielp waarnemen. Moeder en zoon kwamen in den heerlijken zomer-ochtend buiten.
De frissche bloemen bloeiden in den schoonen tuin, nog gansch wazig bepareld en bedauwd, als omfloersd met licht-doorschijnend grijs over hun roode en paarse en blanke weelde. De boomen droomden nog: alleen de hoogste kruinen tintelden goudgroen in 't rijzend zonnelicht. De bladstille atmosfeer was van een heerlijk-verkwikkende frischheid, als vloeide ergens onzichtbaar een overmilde bron van gezondheid en geluk.
Zij kwamen bij de machinekamer en openden de deur. De roode muil van 't vuur stond gapend open en Bruun de stoker was druk
| |
| |
bezig groote schopvollen steenkool in den verslindenden oven te schieten. Zijn bezweet gezicht zag in den fellen weerschijn rood; zijn zwarte baard krulde fijn, als donkergloeiende metaaldraad. Hij schoof heel vlug op zij toen hij madam De Beule en haar zoon zag binnenkomen en groette, beleefd, maar gewoon, alsof er niets gebeurd was:
- Dag medám. Dag menier Triphon.
- Dag Bruun, antwoordde zij beiden.
Er was een korte stilte. Bruun ging ijverig voort met kolen op het vuur te schieten, maar madam De Beule, bewust dat ze toch iets moest zeggen, riep al haar moed bijeen en sprak:
- Moar Bruun, wa hèt-e gulder toch gepeisd van ons azeu in de steek te loaten?
Bruun kuchte. Het leek er wel naar of hij een antwoord wou geven, doch het kwam er niet uit. Hij kuchte nog eens en keek met aandacht in zijn vuur, dat hij even met een langen pook oprakelde.
- 'T'n zoe toch gienen twiede kier meugen gebeuren, Bruun, ging madam De Beule kalm voort; ‘nou hè 't meniere nog deur de vijngers gezien, moar dat 't nog ne kier moest gebeuren 't'n zoe nie gepast zijn, zille!
Bruun hield op met rakelen en keek madam De Beule even aan. Hij wou beslist iets zeggen en uitte alvast een klank. Doch verder kwam het weeral niet; het scheen of Bruun de woorden maar niet vinden kon die hij behoefde om zijn gevoelens uit te drukken. Madam De Beule drong trouwens niet aan. Zij had hem nu gezegd wat ze te zeggen had; en met meneer Triphon trok ze naar 't ‘stampkot’ toe, waarin de heien oorverdoovend dreunden.
Meneer Triphon merkte met den eersten oogopslag, dat twee der banken onbezet waren: die van Pierken en van Fikandoes! Hij fluisterde 't vlug zijn moeder in 't oor; en zij schoven langzaam langs de rij, den stillen groet der arbeiders beantwoordend.
De anderen waren er allemaal. Berzeel was er, absoluut nuchter, en heel ernstig, heel deftig; alsof hij 't gevoel had, dat nu een groote en gewichtige verantwoordelijkheid op hem rustte. Leo was er, Free was er, Poeteken was er, en ook Ollewaert, allen even stil en ernstig, met geconcentreerde gezichten, of zij zware problemen bestudeerden. Pee stond reeds wit-bestoven als een sneeuwman bij zijn ratelenden graanmolen; en Miel da kalf euk! en de andere ‘steenbok’ liepen ijverig om hun reusachtige plettersteenen rond. Miel bleef even onbewegelijk staan toen hij madam De Beule en meneer Triphon zag naderen
| |
| |
en zijn dikke wenkbrauwen trokken zich bijna tot in zijn laaggeplante, dichte haren op. Het leek wel of hij nog geen zier begreep van alles wat gebeurd was en maar steeds naar de oplossing van 't raadsel wachtte.
De mannen hadden gegroet zonder een oogenblik hun werk te staken; en het gebons der heien was zoo hevig, dat madam De Beule en haar zoon eigenlijk geen kans zagen om daar, welk gesprek ook, aan te vangen. Er was ook feitelijk niets anders te zeggen dan 't geen ze reeds aan Bruun hadden gezegd, die het hun wel zou overbrengen; alleen hadden zij wel willen weten waarom Pierken en Feelken niet gekomen waren en wat die twee ook verder in hun schild voerden. En meneer Triphon, gebruik makend van een kort moment betrekkelijke stilte, vroeg het, met een gilstem, aan Berzeel:
- Komt Pier nie mier?
- Joajoaj, meniere, moar hij es 'n beetse ziek; hij hè heufpijne! gilde Berzeel terug.
- En Feelken!
- Dat 'n weet ik nie, meniere, antwoordde Berzeel met het gespannen-verantwoordelijk gezicht van een minister.
De heien raasden harder op, de mannen zaten in hun werk verdiept; en madam De Beule en meneer Triphon, niet verder aandringend, verlieten het ‘stampkot’ om zich naar het ‘vreiwevolkskot’ te begeven. Toen zij zich nog even bij de deur omkeerden zagen zij van verre Bruun de stoker die half achter een balk verscholen, hen bij den ingang der machine-kamer stond na te loeren.
In 't ‘vreiwevolkskot’ hadden zij gelegenheid te over om zich volkomen uit te spreken. Ook daar waren zij allen op hun post, behalve Fietriene; en zoodra madam De Beule en haar zoon binnen waren, begonnen Mietje, Lotje en ‘de Witte’ geweldig uit te varen tegen Pierken en te schelden op Fietriene, die haar allen, zoo sterk tegen haar zin, tot werkstaking gedwongen hadden. Het oude Natse huilde griezelig en zei dat het toch ‘zulk een schrikkelijk dijngen’ was; en allen waren ze 't er over eens dat het nooit meer zou gebeuren en dat ‘Fietriene’ maar nooit meer een voet in haar ‘kot’ zetten mocht.
- Moar hoe es 't toch meugelijk van ulder azeu te loaten opmoaken! riep madam De Beule, van ergernis en verontwaardiging haar beide handen ten hemel slaande.
- Ha, dom zijn! Ha, zot zijn! gilde Lotje; en barstte ook plotseling in tranen uit.
| |
| |
- Och Hiere, medám, da zijn toch dijngen! Da zijn toch dijngen! snikte en smeekte 't oude Natse handenwringend.
- Da z'er nog ne kier over beginnen! 'K sloa ze de kop af! gilde de ‘Witte’ dreigend.
Die algemeene heftigheid der vrouwen maakte verdere verwijten overbodig. Madam De Beule beperkte dan ook haar betoog tot goede raadgeving voor de toekomst en tot de aller-ernstigste waarschuwing om vooral nooit te herbeginnen.
- Zij moar gerust, medám! beloofden zij allen. En 't zwarte Mietje Compostello, met haar grafstem, voegde er nog aan toe:
- 'K zoe op mijn bleute kniens van hier tot aan de kirke willen kruipen as 't nie gebeurd 'n woare!
Madam De Beule en haar zoon gingen heen. Meneer Triphon had in het ‘vreiwevolkskot’ geen enkel woord hoeven te spreken. Meneer De Beule, in huis, triomfeerde nijdig, toen hij door zijn vrouw het relaas van hun bezoek hoorde.
| |
X.
Tegen tien uur, toen het oogenblik gekomen was, dat ze met de jeneverflesch zou rondgaan, maakte zich een geweldige agitatie van Sefietje meester. Wat moest ze nu eigenlijk doen: één of twee borrels schenken? Met roode vlekken in 't gezicht kwam ze bij madam De Beule haar orders vragen.
Madam De Beule wist het ook niet. Er was geen bepaald accoord gesloten; 't was alles zoo maar losweg door bemiddeling van Stien de Leugenoare gegaan. Zij ging naar haar man toe om raad.
- Ze verdienen het niet; hoegenaamd niet! antwoordde meneer De Beule chagrijnig. Zooals wel meer met hem gebeurde, was zijn humeur zonder eenige merkbare reden, geheel weer omgeslagen en zat hij dik van wrevel en ontstemming, tusschen stapels papieren, aan zijn bureau.
- Zillen we z'er toch moar twieë geven, terwille van de vrede? stelde madam De Beule schuchter voor.
Hij weigerde zich duidelijk te uiten. ‘Ge ziet hoe da'k hier tot over mijn euren in mijn wirk zitte! Keunt-e mij nou toch gien uurken mee ruste loaten? bromde hij kregel.
Madam De Beule droop af naar Sefietje, die in zwijgenden angst met haar flesch stond te wachten.
| |
| |
- Hij 'n wil het niet zeggen, zuchtte zij.
- Wa moen we toch doen? fluisterde Sefietje bevend.
- Geeft er ulder moar twieë! besloot madam De Beule na een korte aarzeling.
Sefietje ging. Zij kwam in de machine-kamer, stond voor Bruun de stoker. Zij groetten elkaar gewoon en koel, alsof er niets gebeurd was en Sefietje schonk den borrel vol. Bruun sloeg hem in één teug naar binnen, hield even 't glaasje in de hand, keek naar Sefietje.
- Nog? vroeg ze toonloos.
Hij knikte, zij schonk weer vol, hij sloeg den drank naar binnen, gaf haar het glas terug. Zonder een woord ging ze naar 't ‘stampkot’ toe.
Daar was Berzeel de eerste aan de beurt. Hij had nog steeds zijn gewichtig-streng gezicht van bewust verantwoordelijkheidsgevoel, hij keek even tersluiks en schichtig naar de flesch en 't glaasje, als mat hij met het oog den inhoud. Sefietje schonk in. Hij ledigde, evenals Bruun, in één adem. Toen aarzelde hij. Zijn vingers beefden licht; hij scheen te willen geven en meteen te willen krijgen. Sefietje begreep niet goed, meende eerst dat hij bedankte. Het glaasje en de flesch maakten wederzijds een dubbele beweging: van elkander weg en naar elkander toe, tot Sefietje duidelijk begreep en voor de tweede maal volschonk. Berzeel had een lekkerbekkerig gegrinnik van tevredenheid en zijn oogen glinsterden. ‘Merci,’ zei hij, het leege glas aan Sefietje teruggevend.
Al de anderen hadden het korte schouwspel met de grootste aandacht en de diepste spanning waargenomen. Zij hielden even hun heibalken op om er geen schim van te verliezen. Free en Leo glimlachten en bewogen machinaal hun lippen; het kleine Poeteken keek stralend-verrukt, als een engel die den hemel voor zich ziet open gaan; Ollewaert nam alvast zijn tabakspruim uit den mond en lei die op zijn bank om ze dan later weer in zijn mond te proppen; Pee kwam sneeuwwit uit het meelstof van de maalderij; en Miel, da kalf euk! stond zoowaar ook te glimlachen, met breed-uitgezetten mond en 't laaggepruikte dichte haar bijna tot in zijn oogen. Zij dronken en zij kreunden van genoegen en dadelijk was er een opgewekte stemming en liet Leo weer als vroeger, ofschoon nog ietwat ingehouden, zijn gekke ‘Oajoáek!’ hooren. Sefietje zei niets, kweet zich plichtmatig van haar taak met roode agitatie-vlekken in 't gezicht. Zij haastte zich zooveel zij kon, zwijgend-hostiel; en zoodra ze klaar was liep ze 't
| |
| |
‘stampkot’ uit en spoedde zich naar 't ‘vreiwevolkskot’ toe. Maar vóór ze nog zooverre was kwam Stien de Leugenoare opdagen, gevolgd door zijn knecht Komijl, die een ijzeren roede droeg; en dadelijk hielden zij Sefietje staan en vroeg Stien haar triomfeerend wat ze van de onverwachte oplossing wel dacht.
- Ha!... da ge gulder amoal ferme dronkoars zijt! beet Sefietje nijdig van zich af.
- Ha moar Sefie toch! Hoe keunt-e da zeggen! protesteerde Stien met kracht. Inderdaad was hij flink aangeschoten; zijn oogen glommen glazig; en hij kwam strak vóór Sefietje staan en begon te bromneuriën:
- Ooooooooooo....
- Ala toe toe, loat mij moar deure; 'k 'n ben mee al die konten nie gediend, knorde Sefietje.
- Pepita.... peeeeee.... pepepepita.... pepita.... pepita! ging Stien met dronkemanshardnekkigheid voort. Maar plotseling, geheel van toon veranderend:
- Sefie, gee ons euk nen dreupel.
- 't Denke mij dat-e gulder al dreupels genoeg het! antwoordde Sefietje weiger.
Opnieuw veinsde Stien de diepste verontwaardiging.
- Ha, sakkerdeeke! We'n hén nog nie anders g'had as ne spoelkom káffee! gilde hij. En hij dwong Sefietje, wie 't huilen nabij stond, hun elk twee borrels uit te schenken, evenals aan 't werkvolk der fabriek.
In 't ‘vreiwevolkskot’ heerschte, toen Sefietje er binnen trad, nog steeds de grootste opwinding. Natse begon terstond weer te schreien zoodra zij Sefietje gezien had en Lotje en de ‘Witte’ waren nog aldoor aan 't razen, terwijl ze nu nijdig uitrekenden welke geldelijke schade die onbekookte werkstaking haar reeds berokkend had. En met Sefietje gaven ze nog eens heftig af op Pierken en vooral op Fietriene, die, naar zij beweerden, nog erger en nog slechter was als Pierkenzelf. De opschudding was zóó geweldig, dat Sefietje er door vergat haar borrels in te schenken.
- Hoe zit da nou, jong? vroeg haar eindelijk het zwarte Mietje met een geheimzinnigen glimlach.
- Hawèl elk twieë, antwoordde Sefietje mat. En zij begon uit te schenken.
Dat bracht terstond een heel andere stemming te weeg.
| |
| |
- W'hen toch wa verkregen, meende Lotje, lustig drinkend. Zij goot den eersten borrel binnen of het water was, maar met den tweeden had ze wel eenige moeite. Zij huiverde en hikte en trok even een raar gezicht.
- 't Es 'n beetse kurt op mallekoar, moar toch goed, zei ze, het glas aan de ‘Witte’ overreikend. En allen namen, evenals Lotje, om haar beurt de beide borrels, minder omdat zij er zoo bijzonder veel lust in hadden, dan wel omdat het nu haar recht was; en alleen het oude Natse kokhalsde voor den tweeden borrel en wou het glaasje van zich afwenden. De anderen, echter, vonden dit zeer verkeerd, meneer De Beule kon er wellicht tut opmaken, dat één borrel genoeg was voor de vrouwen. En zij dwongen Natse ook den tweeden leeg te drinken, waarbij Natse oogenblikkelijk opnieuw begon te zuchten en te huilen, tragisch bewerend dat al die ‘altroassies’ haar het leven zouden kosten.
Toen was er goed uurtje van blijde, opgewekte stemming in heel de fabriek. De drank werkte na, deed al het nare vergeten, tooverde het verkwikkende voor. Er gingen grappen op tusschen 't gedreun der heibalken en in het ‘vreiwevolkskot’ werden liedjes gezongen, met hooggalmende neusstemmen, als in den goeden, ouden tijd. Om elf uur viel dan weer een stilte van zwaarmoedige gedruktheid in. De alcohol had zijn werking gedaan; zij voelden zich loom en ietwat ‘deuzig’ en kregen honger. Buiten scheen de blijde zomerzon in al haar pracht en wie zoo van uit den bloeienden tuin of van de binnenplaats in een der ‘kotten’ kwam, kreeg den indruk of hij in een killen kelder trad. De arbeiders zwegen nu weer, met ernstige gezichten machinaal hun werk verrichtend. Een atmosfeer van weemoed en teleurstelling scheen beklemmend onder de oude, verweerde balken van de lage zoldering te hangen. Er sloop iets hopeloos in de gemoederen.
Om twaalf uur werd de machine stilgelegd en trokken zij in kudde huiswaarts. De klompen klonken hol langs heen de straten. Veel menschen stonden nieuwsgierig kijkend op hun drempel en murmelden, niet zonder een zweem van leedvermaak en spotternij:
- 't Hè nog gauwe gedoan geweest mee de wirkstoakijnge.
De werklui hielden zich of ze 't niet hoorden; zij gingen haastig thuis wat eten en om één uur waren zij in de fabriek terug.
Van een tot vier was het weer dof en lusteloos werken. Zij keken soms triestig van uit hun donker, dreunend hok naar de rijpende
| |
| |
appels en peren die bloosden in de kruinen van den smidsetuin daarnaast, of zij zagen, achter de op-en-neer-dansende heien en door de groote ramen der machinekamer heen, de schoone, groote boomen, die rijk stonden te zomerglanzen in meneer De Beule's lusthof.
Om vier uur gingen zij allen met hun boterham en koffiekruik op de binnenplaats zitten langs den muur. Dat beurde hen op en verkwikte. 't Was weer als vroeger, toen ze met hun lot tevreden waren. Het speet hun niet dat Pier en Feelken nu uit de fabriek wegbleven. Zij koesterden wel geen haat tegen Pierken, omdat hij hen onmogelijke hersenschimmen voorgetooverd had, maar al die opwinding en onrust kwam toch door zijn schuld en wat had het gebaat? En 't kon de mannen ook niets schelen dat de vrouwen, met wrokkige hostiliteit, hun nu den rug toekeerden en apart haar boterham zaten te eten. Ze waren gewoon gek, al die wijven! Ze konden niets dan pruttelen en schreien. 't Was beter dat ze voortaan maar apart bléven!
Meneer De Beule hadden zij nog niet gezien en dat gaf eenige onzekerheid. Was alles weer in orde nu, of moest er nog over gepraat worden? Eensklaps, terwijl ze goed weer aan het werk waren, zagen ze den opgekrulden staart van Mussche op de binnenplaats voorbij de open deur passeeren. Meneer De Beule volgde, rood en zwaar, met dikke schouders. Zou hij binnenrukken en wellicht woest ‘schieten?’ Neen; hij liep voorbij, in de richting van den paardenstal.... Het duurde enkele minuten en weer was daar de opgekrulde staart van Mussche, bij den ingang van de deur. Mussche bleef even op den drempel staan en keek, als 't ware vragend, naar zijn meester om. De arbeiders voelden zich klein worden. Doch voor de tweede maal stapte meneer De Beule dik en stug voorbij en Mussche tippelde hem achterna. De mannen verademden. Zij begrepen dat meneer De Beule, hoewel nurksch en met tegenzin, en zonder het openlijk te willen bekennen, in de nieuwe schikking toestemde. Dat nam hun als een pak van 't hart!
Om zes uur ging Sefietje met haar flesch weer rond. Zwijgend en vijandig schonk zij voor elk twee borrels in. En zoodra zij weg was geraakten de tongen los en werd er opgewekt gekeuveld en zelfs gezongen. De oogen lachten en enkele mannen staken een pijpje op. Ollewaert propte een tabakspruim in zijn mond die tegen zijn rechterwang bochelde alsof hij daar een gezwel van kiespijn had. Miel keek er naar, roerloos als 't ware van verbazing. Dat merkte Ollewaert. Hij staarde Miel glimlachend aan en riep: ‘Gij kalf euk!’ Leo deed een
| |
| |
bulderend ‘Oajoáek!’ dreunen en Bruun de stoker stond door een reet van de machinekamerdeur in 't ‘stampkot’ te loeren. Van uit de verte klonken de schrille neusstemmen der zingende vrouwen in haar ‘kot.’ 't Was heelemaal weer de oude, goede tijd van vroeger.
Alleen tegen het einde van den langen arbeidsdag trad opnieuw de loom-gedrukte matheid in. De oogen staarden dof, de bewegingen vertraagden en verlusteloosden in het benauwde, somber hok, waar de grauwe schemering kwam binnensluipen. Daarbuiten glansde de stille zomeravond in al zijn rijke heerlijkheid. De blozende appels en peren schitterden als gloeiende feestlichtjes in den boomgaard van de smidse; en in den lusttuin van meneer De Beule waren de hooge kruinen als met tintelend roodgoud omgoten. Heele benden zwaluwen vlogen onverpoosd, met schrille jubelkreten, elkaar in wijde kringen door den lichten hemel na.
Even vóór half acht kwam Bruun de stoker bij de mannen in het ‘stampkot.’ Hoe moest het nu: straks stilleggen, of doorwerken tot acht uur, als vroeger. Stilleggen! Stilleggen! meenden zij allen. En Bruun ging naar de machine toe en lei stil. Met een zucht als van verlichting na het lange zwoegen van den dag, blies zij den adem uit. Bruun liep terstond naar binten en loerde, van achter een muur, in de richting van het woonhuis. Hij zag er de achterdeur opengaan en meneer en madam De Beule te voorschijn komen. Zij stonden daar even roerloos, den blik naar de fabriek gericht als 't ware de lucht opsnuivend. Toen gingen zij weer binnen. Bruun begreep dat ze zwijgend toestemden.
De mannen en de vrouwen der fabriek waren reeds weg. Zij klompten loom naar huis toe, in de avondglorie van de ondergaande zon, met gebogene gestalten. De vrouwen liepen apart, vijandig, wrokkig.
Op de drempels der huizen stonden slechts luttele menschen meer te kijken....
| |
XI.
Eerst den derden dag kwamen Pierken en Fikandoes-Fikandoes naar de fabriek terug. Fietriene kwam niet meer; die bleef definitief weg. Ollewaert, heel boos en nijdig, zei dat ze 't maar weten moest en dat hij haar aan de deur had gezet. Zij woonde nu bij buren in, en maakte kantwerk.
De beide mannen zagen er bezorgd en somber uit. Pierken wen- | |
| |
schte kortaf den anderen goen dag en zei verder niets meer; Feelken zei heelemaal niets. Ook de overige mannen spraken weinig. De bonzende heibalken voerden alleen het woord.
Om tien uur, toen Sefietje met de flesch kwam, bedankte Pierken voor zijn borrel. Verbaasd keken de andere werklui op Wet! Niet eens eén enkele borrel! Neen, niet eens één enkele! antwo dde Pierken stug hoofdschuddend.
Bij Feelken 't zelfde spel. Hij schudde met besliste weigering het hoofd zoodra hij de flesch zag.
- Meugen we wij ulder dreupels hèn? vroeg Ollewaart zijn pruim omkeerend.
- Nie g'! antwoordde Pierken kort. En Fikandoes herhaalde als een echo:
- Nie g'!
De mannen keken loensch en nijdig. Vooral Berzeel en Leo waren scherp verbitterd.
- Ha, nondedzju! Wie hèt er dóàr nou profijt van! bromde Berzeel, zijn broer verontwaardigd aankijkend.
- Gulder!.... die al genoeg verstompt zijt deur den drank! beet Pierken vinnig toe.
De anderen zeiden niets meer, behielden een grimmig stilzwijgen. De heien bonsden dreunend.
's Namiddags, in den schafttijd, gingen Fikandoes en Pierken opvallend apart zitten. Pierken haalde een courantje uit zijn zak en las, met gedempte stem, aan Feelken iets voor. 't Was een artikel over het mislukken van de werkstaking. Er werd bitter in gejammerd over de vernedering van 't plattelandsche volk, dat, aan den drank verslaafd, geen waardigheidsgevoel bezat en zijn heiligste rechten voor een glas vuilen alcohol verbeurde. Er waren gelukkig nog enkele ‘mannen’ onder die verdierlijkte en slaafsche menigte, en Pierken en Feelken werden met den naam genoemd en als toekomstige redders van hun rampzalige lotsgenooten hoog geprezen. Feelken knikte herhaaldelijk en fanatisch met het hoofd. Zoo was het; juist zoo, zooals 't courantje schreef.
Daar kwam Stien de Leugenoare aan, gevolgd door Komijl, die een stuk ijzer droeg. Zoodra hij Pierken had ontwaard, kwam Stien geestdriftig naar hem toe en jubelde:
- Hawèl, wa-zegt e nou? Hè 'k da nie goed gearrangeerd veur ulder?
| |
| |
Koel staarde Pierken hem aan en sprak geen woord.
- Hawèl? Wa zegt-e? Zij-je nie kontent dan? herhaalde Stien met nadruk.
- 'K zegge,.... antwoordde eindelijk Pierken, met een ijskouden blik, die tak als een mes,.... 'k zegge da ge nen dronkoard en ne smeirl ap ijt!....
- Watte! gilde Stien met gebalde vuisten opspringend.
- Da ge nen dronkoard en ne smeirlap zijt! herhaalde Pierken kalm.
- Berzeel! Leo! Free! Hè-je da g'heurd! brulde Stien buiten zichzelven van woede.
Berzeel, die twee achtereenvolgende zondagen niet gevochten had, sprong als een wild beest, met opgeheven knuisten, naar zijn broeder toe.
- Gie nondedzju! die ons in 't ongeluk wilt sturten! bulderde hij.
Pierken meed den slag en Feelken, die toegesneld was, greep eensklaps Berzeel met een razende kracht bij de keel. Hij schudde hem vloekend heen en weer; hij stortte met hem op den grond en begon hem daar met zijn vuisten in het aangezicht te slaan, dat Berzeel er onder brulde. Komijl sprong toe, hief zijn ijzeren roede in de hoogte, beukte er mee, zoo hard als hij maar kon, op Feelkens' rug. En het gevecht werd algemeen, toen plotseling de staart van Mussche in 't zicht kwam, op twee passen afstands door zijn baas gevolgd. Meneer De Beule stond even roerloos van ontzetting, als 't ware aan den grond gemetseld; maar toen hij Stien de Leugenoare en Komijl in het geharrewar gemengd zag, sprong hij woedend toe en schreeuwde:
- Wa het-e gulder hier te vechten, godverr....!
Als bij tooverslag hield alles op.
- 't Es de schuld van Pier, meniere! gilde Stien met fonkelende oogen en dreigend naar Pierken uitgestoken vinger.
- 'K verbie ulder van hier nog op 't hof te komen as ge 'r niets te doen 'n hèt! ‘schoot’ meneer De Beule razend.
- Moar, meniere! protesteerde Stien met heftigheid.
- Wig! brulde meneer De Beule zonder nog iets te willen hooren. Wig! Of 'k loate de sandurms hoalen!
In een bruusken ruk keerde Stien zich om. Wild, met zwaaiende armen, als het beeld der wanhoop in verongelijkte onschuld, liep hij, zoo snel als hij kon, van de binnenplaats weg, door Komijl, die als een zwarten beer bromde, gevolgd. Mussche kefte en meneer De Beule
| |
| |
liep dik en woedend de beide smids een eind na, als om ze nog sneller van 't erf te verjagen. De vrouwen, die haastig in haar ‘kot’ waren teruggekropen, zaten te sidderen; en zonder verder talmen trokken ook de mannen terug in hun ‘stampkot’, wel voelend dat al dat ongemotiveerde en overdreven ‘schieten’ eerder henzelven dan Stien en zijn knecht gold.
Verder op den middag voerden weer de heibalken alleen het woord, in 't algemeen en knorrig zwijgen van de arbeiders. Om zes uur weigerden Pierken en Feelken opnieuw hun borrel en ditmaal taalde er ook niemand naar om hem in hun plaats te krijgen. Zij keken alleen met de diepste minachting van terzijde naar de beide weigeraars.
Even vóór het eindigen der dagtaak verscheen een donkere schaduw in de opening der deur en Stien de Leugenoare stond daar een poosje roerloos, als nam hij streng heel het ‘stampkot’ in oogenschouw. En eensklaps kwam hij vastberaden naar de stampers toe en vatte post vlak vóór Fikandoes en Pierken, hen strak en woedend in 't gezicht aankijkend.
De beide mannen namen geen notitie; de anderen grinnikten in stilte.
- Scheelt er watte, Stien? vroeg Free gekscherend.
Als door een veer bewogen keerde Stien zich naar Free om. Zijn oogen staarden waterig; hij was beschonken.
- Ooooooooooo.... begon hij somber te brom-neuriën.
Plotseling vloog hem een natte oliezak vlak in 't gezicht en als razend stoof Fikandoes op hem af.
- As g'hier nie wig 'n goat!.... brulde Fikandoes met dreigend-gebalde vuisten.
Stien liet het zich geen tweemaal zeggen. Met den schrik op 't gelaat rukte hij om en holde uit het ‘stampkot’ weg, met de mouw zijn wang afvegend.
De anderen proestten even, maar zeiden verder niets en keken strak verbaasd naar Feelken. Wat was er toch met hem en hoe kwam hij ineens zoo veranderd! Zou hij werkelijk heelemaal krankzinnig worden?
| |
XII.
Enkele dagen verliepen. De toestand veranderde niet. Feelken en Pierken hielden zich volkomen van de overige werklui afgezonderd. Zij bleven met hardnekkigheid hun borrels weigeren en volhardden
| |
| |
in hun stug-hostiele houding. Zij schenen zwaar te tobben en op iets te broeien. Het was alsof Pierken geheime pogingen aanwendde voor iets waarin hij Feelken nog niet mee kon krijgen. Zij hadden soms lange en stille gesprekken, waarin Feelken nauwelijks een paar woorden uitte. Hij zag er slecht en getrokken uit, werd zienderoogen bleek en mager. Als Pierken niet met hem sprak wisselde hij nooit een woord meer met wie ook en scheen gansche dagen, met gefronst gezicht, in sombere mijmeringen verdiept. ‘'t Es in zijn heufd geslegen!’ zeiden de andere arbeiders. Van al zijn vroegere, dikwijls opgeschroefde en lawaaiige drukte was niets meer overgebleven. Zijn gekke Fikandoes-getetter werd nooit meer gehoord, evenmin trouwens als Leo's bulderend ‘Oajoáek!’ Er hing een loome triestigheid over de fabriek. Alleen de borrel-uren brachten telkens weer een vluchtige verkwikking.
| |
XIII.
Dien middag, even vóór een uur, op het oogenblik dat de machine weer in gang zou komen, ging Miel, da kalf euk! op den zolder boven 't ‘stampkot’, om er, als naar gewoonte, een voorraad koolzaad in de vergaarbakken der plettermolens uit te gieten. Hij was nog maar pas boven, toen hij eensklaps in verwildering weer naar beneden kwam gehold, en schor gilde, met uitpuilende oogen:
- Toe! Toe! Doarboven! Feelken....!
- Wat es er? riepen de mannen verbaasd.
- Doarboven! Feelken! herhaalde Miel als krankzinnig, zonder verder een woord te kunnen uitbrengen.
Leo en Pierken renden de trap op en 't eerste wat zij in het schemerduister van den zolder zagen, was Feelken, hangend aan een balk, met een strop om den hals. Een laddertje stond naast hem, langs waar hij blijkbaar opgeklommen was; en zijn gezicht leek zwart, met uithangende tong, alsof hij walgde.
- 'n Mes! 'n Mes! gilde Pierken, in zijn zakken woelend en als een kat het laddertje opklauterend.
Leo had er een en gaf het hem. In een woesten zwaai hakte Pierken het touw door en met een dreunenden plof stortte Feelken op de zoldering neer. Pierken liet zich van de ladder vallen, rukte aan 't strop om den hals, slaakte een kreunende weeklacht. Feelken was dood; het lichaam had reeds koud!
| |
| |
In een oogwenk stonden al de werklui der fabriek jammerend om het lijk geschaard. Zij keken met oogen van afschuw en telkens als er een den gehangene even aanraakte, deinsden al de anderen griezelend achteruit. Pierken, bij het lijk van zijn makker geknield, zuchtte en snikte. En in gebroken zinnen vertelde hij wat hij vermoedde: dat Feelken, te zwak van geest, over de teleurstelling van de mislukte staking niet had kunnen heenkomen. Hij, Pierken, had al die laatste dagen vruchteloos gepoogd hem op te beuren. Hij had hem voorgesteld, dat ze samen zouden werk gaan zoeken in de stad, waar hun droevig lot toch zooveel beter zoude worden; maar Feelken wilde niet mee, hij was te zeer gehecht aan zijn geboortedorp. Dáár alleen wilde hij leven, hoe dan ook, en sterven!
Met ongeloofelijke snelheid had het akelig nieuws zich reeds alom verspreid; en dadelijk waren daar ook meneer De Beule en meneer Triphon; madam De Beule, Eleken en Sefietje. De vrouwen durfden niet op den zolder komen en stonden onderaan de trap met griezelende angstgezichten en met tranen in de oogen; maar meneer De Beule trad onmiddellijk op met strenge autoriteit en beval dat burgemeester en pastoor moesten ontboden worden. Leo, die vlug loopen kon, werd naar het kasteel gestuurd en Lotje om meneer de pastoor gezonden. Intusschen mocht het lijk niet meer aangeroerd worden, verbod meneer De Beule met klem.
De burgemeester kwam het eerst. Hij klom met moeite de trap op, zorgvuldig vermijdend zijn jas te bevuilen. Meneer De Beule, die groot ontzag koesterde voor titel en fortuin, sprak hem aan in 't Fransch en noemde hem ‘monsieur le baron.’ Meneer Triphon, eveneens zeer geimpressionneerd door het voornaam bezoek, nam schuw zijn pet af, hield zich op een afstand. Meneer de burgemeester monsterde even het lijk en constateerde nuchter:
- Il est mort.
- Oui, monsieur le baron; on l'a trouvé pendu á cette poutre, bevestigde meneer De Beule.
De burgemeester keek op naar den balk, waaraan nog het stuk doorgesneden koord hing; en ook meneer Triphon en de werklui keken naar de binten op. Zonder notitie van het ambtelijk bezoek te nemen, zat Pierken wanhopig bij het lijk van zijn makker te schreien.
- Il faudra dresser proces-verbal, meende de burgemeester. Est-ce que monsieur le curé est prévenu? Il faudra aussi faire constater le décès par le médecin.
| |
| |
- Oui, monsieur le baron; j'attends monsieur le curé à tout moment, mais je n'ai pas encore fait appeler le docteur, antwoordde meneer De Beule.
Onderaan de trap had een beweging plaats en vlugge schreden klommen de trappen op. Het was meneer de pastoor. Zonder ontzag voor zijn soutane, die reeds vuile vegen had, kwam hij op den zolder, drukte haastig de hand van den baron en van meneer De Beule, stapte recht op het lijk af en legde zijn blanke vingers op het paarse voorhoofd.
- Le corps est déjà froid, fluisterde hij ernstig.
Hij keek om zich heen, als gehinderd door de te drukke omgeving.
- Voulez-vous être seul, monsieur le curé? vroeg meneer De Beule voorkomend.
- Cela vaudrait mieux, bekende de geestelijke.
Meneer De Beule wendde zich tot de werklui om.
- Ala, jongens, we moen hier amoal wig, zille! beval hij.
De werklui stommelden de trap af, Alleen Pierken had even een aarzeling als van verzet, maar ging toch eindelijk ook.
- Vous pouvez bien rester, zei de pastoor tot de heeren.
- Mais.... nous n'avons plus rien à faire ici, meende de burgemeester.
Hij drukte den geestelijke de hand en strompelde stijfbeenig naar de trap toe.
- Attention, monsieur le baron, que vous ne vous fassiez pas de mal, zei bezorgd meneer De Beule.
- Je ne suis pas.... habitué.... à un escalier.... aussi raide.... hijgde de burgemeester, met inspanning de treden afdalend en groote voorzorg nemend om zijn kleeren niet vuil te maken.
- Est-ce que vous n'avez besoin de rien, monsieur le curé? vroeg nog meneer De Beule.
- Merci, j'ai tout ce qu'il me faut.
Meneer De Beule en meneer Triphon daalden op hun beurt de treden af en meneer de pastoor bleef met het lijk alleen.
Beneden stonden de werklui zwijgend in een troepje, de vrouwen, met behuilde oogen, op een afstand.
- Moe 'k de machine in gank zetten, meniere? kwam Bruun de stoker fluisterend aan meneer De Beule vragen.
- Wacht totdat meneer de páster wig es, antwoordde meneer De Beule.
| |
| |
Hij gaf een uitgeleide aan den burgemeester door den tuin.
- Quelle est la raison de ce suicide? vroeg de burgemeester.
- Ca, monsieur le baron, c'est l'esprit du temps, l'infiltration du venin socialiste! bromde meneer De Beule, met een stem die trilde van innige verontwaardiging.
- Il faudra des mesures énergiques, très, très énergiques, pour enrayerce mal terrible. Le gouvernement est beaucoup trop faible envers ces malfaiteurs, meende de burgemeester.
Hij drukte meneer De Beule de hand en hinkte weer naar zijn kasteel toe.
| |
XIV.
Er werd verteld, - en de menschen vreesden het met een gevoel van gruwel, - dat Feelken, als zelfmoordenaar in staat van doodzonde gestorven, in den zoogenaamden ‘hondenhoek’ van het kerkhof zou begraven worden.
Maar 't bleek, goddank, een valsch gerucht te zijn. Het heette naderhand, dat meneer de pastoor, toen hij alleen was met Feelken op den zolder, toch nog iets van leven aan hem ontdekt en hem de absolutie kunnen geven had. Pierken smaalde minachtend op dat schijnheilig gezegde, maar hoe dan ook, Feelken werd, als een goed Kristen, in gewijde aarde neergelegd.
Al de werklui woonden de begrafenis bij, en ook meneer De Beule en meneer Triphon vertoonden zich éven in de kerk en gingen bij de offerande, met een waskaars om de lijkbaar. Ook Sidonie was er. Zij hield zich bescheiden, achter een pijler verborgen, niet verre van de andere vrouwen der fabriek. De plechtigheid duurde niet lang. De torenklok luidde haastig het einde der doodsmis; en Pierken, Leo, Free en Poeteken, die de kist droegen, tilden ze op en gingen er langzaam mee naar de groeve, voorafgegaan door den pastoor en zijn bedienden, die zingend kruis en vanen torsten.
In een klein groepje drongen de makkers er allen stil omheen. En in hun zondagsche kleeren leken zij schraler en schameler dan in hun werkplunje. De kist lag onder een zwart lijkkleed met koperen kruis. Dat kleed was rossig verkleurd en zijn vale tint leek wel die van armoedigen dood. De koster nam het weg en ontblootte 't witte hout. De pastoor zong, de menschen knielden.
Langzaam zonk zij in den kuil, hol roffelend over de neergelaten
| |
| |
touwen. De mannen keken strak, met krampachtige spiervertrekkingen in hun magere gezichten. 't Was of ze zichzelven ten grave zagen dalen. Enkele vrouwen weenden.
Meneer de pastoor kwispelde met wijwater over de gebogen hoofden en toog met zijn bedienden weer ter kerk. Meneer De Beule was reeds heengegaan en meneer Triphon volgde hem, op enkele passen afstands. Bonzend vielen de eerste aardkluiten uit de schop van den grafmaker op de kist neer.
Toen gingen ook de makkers.... Het was een schoone, milde, glanzende September-ochtend, vol zoetheid in de zachte lucht. De huizen van het dorpje tintellachten, als 't ware frisch geschilderd en geboend. Het haantje van den toren glinsterde en flikkerde in de zon.
De vogels zongen....
| |
XV.
De werklui hadden 's ochtends vrij gekregen. Om één uur gonsde weer de stoommachine en donderden de heien. Twee plaatsen bleven onbezet: deze van Feelken en ook die van Pierken.
Om vier uur verscheen Pierken in de fabriek, maar blijkbaar niet om weer aan 't werk te gaan. Hij droeg nog zijn zondagsche kleeren, waarmede hij Feelken's begrafenis had bijgewoond en hij kwam zijn vroegere werkmakkers mede deelen, dat hij het dorp verliet, voor goed en voor altijd, om in de stad een nieuw en beter leven te beginnen. De socialistische chefs hadden hem daar alvast een goede betrekking bezorgd; en Fietriene ging met hem mee en zij zouden spoedig trouwen.
De makkers zeiden al niet veel. Zij staarden Pierken met strakke verwondering aan. Zij koesterden geen haat meer tegen hem. Het was of hij reeds van hen weg was, of hij reeds tot een andere sfeer behoorde. Het speet hun dat hij wegging.
- Ge zilt loater allemoal mijn veurbeeld volgen, zei Pierken.
Zij wisten 't niet. Zij voelden zich triestig, en loom en gedrukt. Zij wilden iets zeggen en vonden geen woorden.
Hij drukte hen allen de hand. Berzeel was even ontroerd en zijn korte afscheidswoorden beefden. Ollewaert veegde een traan weg Daar kwamen Stien de Leugenoare en Komijl. Ook hen drukte Pierken zonder wrok de hand. Stien begreep er niets van, dat Pierken zoo ineens en voor altijd vertrok; hij sloeg telkens van verbazing op zijn
| |
| |
dij en zette groote, strakke oogen op. Komijl's roode, lange neus bewoog in zijn roetig gezicht.
Pierken ging.... Hij had iets zelfbewusts en bijna voornaams over zich. Ja, hij was reeds van een andere sfeer; zij voelden het. Zij staarden hem na zoolang zij konden, zagen hem, ook tot afscheidnemen, even in het ‘vreiwevolkskot’ verdwijnen....
De heien bonsden weer na schafttijd en de mannen werkten machinaal, in loome gedruktheid. Pierken moest reeds verre zijn, nu zag hij wellicht de hooge, grijze stadstorens, in het verschiet, over het groene land.
Om zes uur kwam Sefietje met de flesch. Zij dronken hun twee borrels en leefden eventjes wat op. Maar zij zongen niet en spraken weinig. Zij bleven lusteloos. Zij dachten aan Pierken, aan Feelken, aan alles wat voorbij was....
De lucht was zwaar en grijs geworden en de schemering daalde vroeger als gewoonte in het somber ‘stampkot’ neer. De heien bonsden er als in een kuil en de mannen bewogen er zich als sinistere schimmen. Weldra begon het zacht en eentonig te regenen. De schoone zomer liep ten einde, het was reeds als een eerste, kille herfstaanvoeling.
Even vóór sluiten kwam meneer De Beule langs, voorgeloodst door Mussche. Hij zag er dik en rood en kwaad uit, maar zei toch niets. Het kon de werklui trouwens niets meer schelen wat hij nu nog zeggen zou. Daarna verscheen ook nog meneer Triphon met Kaboel. Op meneer Triphon waren zij niet boos. Zonder wrevel zagen zij hem gaan.
Zwaarder viel de regen neer, in dikke stralen. De aarde dronk, de boomen sijpelden en de mannen dachten weer aan Pierken, die nu eenzaam langs de wegen liep, een nieuwe toekomst te gemoet, en aan Feelken, die nu alleen en voor altijd in 't kille graf was neergedaald.
En zij wisten niet wat nu hun eigen leven worden zou en in de groote, onbestemde droefheid die hen nu vervulde, kreeg het weinige dat zij als lotsverbeering bekomen hadden, zulk een wrangen, bitteren nasmaak.
Met een zucht stierf de machine uit; en in kudde, door de natte, kille schemering, klompten zij huiswaarts....
Cyriel Buysse.
Einde.
|
|