| |
| |
| |
Tot Paul Fort.
Door Hein Boeken.
I.
Un voyage en Hollande, voila ce que rêvent tous les poëtes français.
P.F.
Een reis naar Holland - 't is wat ze allen droomen,
Uw dichters. Heil dus! droom-gezonden gast.
Men vraagt mij meermaals hoe het toch mocht komen,
Dat telkens weer het peil der waatren wast
Dier lieve stroomen, die door Frankrijk stroomen?
Wist 'k antwoord, dat op deze vrage past!
Eén sprak: ‘Zij willen o zoo gaarne omstroomen
De licht-geschoeide jeugd, die door 't nat plast.’
't Is geen saizoen. Het zijn des geestes wateren.
Hùn peil is hoog-gewassen in Frankrijk.
Dat ze overstroomend, die zijn Frankrijks hateren,
Ons jagen toe hun zangren, geest-, klankrijk!
En ziet! Hier streek een Fransche zanger neder.
Wij buigen allen voor zijn zangen teeder.
Uitgesproken 21 Jan. 1920 in ‘La Réserve’, Rembrandtsplein.
| |
II.
Want teederheid, dàt is het rechte woord,
Dat past bij u, den zanger der Balladen.
Dat is 't, waardoor gij allen hebt bekoord,
Die ooit zich in dier zangen stroomen baadden.
En kenden dees Balladen ooit heur boord?
't Begin was klein. Dra waren ze over-laden,
Als wat ooit Muzen gaven. Zóó in 't oord,
Dat Frankrijks hart is, kwam 't dat overtraden
De waatren al tot nu gezette wetten.
Men zegt wel dat ge als la Fontaine zijt,
| |
| |
Die kon zoo juist op 's menschen treeken letten
Dat, als der Dieren, hij hun hart bloot leit.
Maar wijder zie 'k uw geestes-stroomen kronkelen,
Waarim de starren spieglend weder-fonkelen.
| |
III.
Quand Merlin viendra.... Lors on ne verra plus rimer les Professeurs, les harpes sonneront dans les mains des vrais seuls bardes.
P.F. ‘Les Enchanteurs’.
Ja, teederheid, dat is het rechte woord
Voor wat ons diêr maakt zanger der Balladen.
Wat wondre last werd òns toch op-geladen,
Die doen het werk, dat bij den vogel hoort?
Vergeeft mij goôn, zoo gij het hebt gehoord
Dat ik aldus uw lieve gaaf dorst smaden.
Want ach! daar andren door de modder waden,
Gaaft gij tot vleuglen ons het menschen-woord.
Want dichter-woord, o waant niet 't waar' wat anders
Dan menschen-woord. Wij dragen zware vracht
Erf-zonden en erf-deugden beî te gader
Dat het wel te eischen dunkt iet bijster schranders
Om weer te raken tot de naakte pracht
Der taal van moeder Eva, Adam vader.
| |
IV.
En zijn wij vooglen, 't kwam mij dier te staan.
Ik mag niet eens, als zij, mijn hoog nest bouwen
In hooge boomen, die stil wieglend staan
Ver van de stad, op golvende landouwen.
En toch, al moet mijn woning muur-vast staan
Als van alle andren, die van steen ze bouwen,
Het is me vaak, als hing ze in vooglen-baan
Tusschen den grond en waar de luchten blauwen.
En nestjens bouw ik ook, ach! maar van woorden,
Maar wie gaf mij het nesten bouwen in,
Die schutten mij voor grauwen wind van 't noorden?
De zelfde, die 't den vooglen leert: de Min.
Die leerde mij van oovral takskens rapen,
Zóó mag 'k in hoog-gewiegeld nestjen slapen.
|
|