Groot Nederland. Jaargang 18
(1920)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 609]
| |
Het huisje aan de sloot.XIX
| |
[pagina 610]
| |
naar huis of met de boot, of wandelen naar de schepen of naar een land waarover je gelezen hebt, je doet daar wat je wilt, je praat, je zingt, je eet, je hebt plezier -, hij kan het je niet verbieden, want hij merkt het niet. Je denkt over dingen na, over gezegden van groote menschen of hoe het later zou afgeloopen zijn met dat kind in je boek, en soms scheld je gewoonweg den meester uit voor al wat leelijk is! Hij staat erbij en kan je niets maken.... De leesboekjes zijn nieuw, zóó uit de winkel, de bladen voelen glad en koud, de kaften zien er bruin en glanzend uit. Ze mogen daarom ook voor het bijwijzen niet den vinger, maar ze moeten een stompe griffel gebruiken. Wie tusschen de bladen naar een verder lesje kijkt, gaat voor de rest van het uur in den hoek. Ze zijn met negen-en-veertig in de klas en gister lazen ze een kort versje, dat in drie beurten uit was. Het was over een vogeltje, iedere derde regel kwam er van ‘wiede-wiet,’ van ‘trala-la’ na twee keer kende ze het uit het hoofd en toen het zestien keer was rondgeweest, leek elk geluid in ‘wiede-wiet’ en ‘trala-la’ veranderd! Den heelen verderen dag bleef dat zoo. Vandaag is het een lange les, die zeker wel in zeven beurten gaat, een les over de lucht! De eerste keer blijft de meester voor de klas, iedereen wijst dan natuurlijk uit nieuwsgierigheid bij, maar daarna sluipt hij rond en slaat over je knokkels en neemt je boek af, als je niet precies wijst waar het is -, en dat is dan zoo vreemd: naar het boek dat je verveelde toen het voor je lag, verlang je dan zóó vreeselijk terug, dat je net zoo lang ‘mooi’ zit en met je oogen smeekt tot je het weer mag komen halen. Maar nu wordt het wel heel moeilijk, bij te wijzen, zoo graag zou ze daarover willen na denken! De lucht is iets, de lucht is een ding! Of eigenlijk is de lucht twee dingen bij elkaar, twee dingen in elkaar, maar zóó dat ze tegelijkertijd weer één ding zijn, en één van die twee heb je noodig om te leven en daarzonder ga je dood, zooals die Engelschen in dat keldergewelf met niets dan één klein tralie-raam.... Je zoudt er de lucht op aankijken willen, maar je kunt hem juist niet zien en toch is het iets, een ding, dat de menschen als ze ademen verteren, zoodat je dus eigenlijk kunt zeggen dat ademhalen een soort van eten is! En je stikt niet alleen door een touw om je nek, maar ook als alle goede stof uit de lucht is verteerd -, maar de slechte stof is weer goed voor de planten! Als je lang kauwt op een stukje brood, wordt het hoe langer hoe | |
[pagina 611]
| |
zoeter -, als je lang nadenkt over iets dat je pas gehoord of gelezen hebt, schijnt het hoe langer hoe meer te gaan beteekenen. Om goed te kunnen nadenken, moet je eigenlijk door de bovenste ruit naar de boomen aan den overkant kijken, maar dan kun je niet luisteren en niet bijwijzen en Grietje Kruis heeft al drie keer een langen zin moeten overlezen omdat ze niet precies goed las ‘op den toon’ en dan moet je telkens met je griffel weer terug naar den vorigen punt. En nu wordt het nog erger: nu komt Jan Mol aan de beurt. Niemand kan zóó vlug hoofd-rekenen als Jan Mol, niemand zóó echt met de duim de zee op landkaartjes doezelen, niemand dan hij mag kachel-stoken en kolen halen -, maar als hij leest dan doet hij zoo gek, dan noemt hij de woorden achter elkander op, alsof ze niemendal beteekenen. Hij krijgt dan ook altijd een korte beurt en moet die soms vier keer overdoen -, onderwijl gaat de meester rond of iedereen wel bij-wijst! Maar net als Jan Mol begonnen is op te noemen: Tot. Een. Bewijs. Hoe. Onmisbaar. De. Lucht. Is. Voor. Den. Mensch.... daar laten alle griffels de blaadjes los en alle hoofden gaan naar de deur: binnen bewoog de knop, dus buiten staat iemand die er aan draait en je hoort ook duidelijk praten en de meester luistert, het hoofd opzij.... Wanneer er geen bezoek is, krijg je altijd een beurt van wat je het slechtste kunt -, dat doet de meester om je te leeren -, maar wanneer er bezòek is, krijg je altijd een beurt van wat je het beste kunt, dat doet de meester om met je te pronken! En je kunt hem, met je voeten lekker warm en de hitte heerlijk achter je rug zoo prettig op je gemak bekijken -, niet den meester, die ken je uit je hoofd - maar den schoolopziener! Zijn gezicht is rood als die steenen waarmee ze huizen bouwen, en er bewegen haartjes uit zijn neus als hij ademt. Nu krijgt Jan Mol natuurlijk geen beurt, nu mag zij zelf lezen! Maar de schoolopziener luistert niet - hij hoeft ook niet, hij hoeft niet bij te wijzen, groot gelijk dus dat hij weten wil hoe het afliep met die twintig ongelukkige Engelsche soldaten. Nu Gerdien leest kan ze zelf haast niet bijwijzen, zóó nieuwsgierig is ze naar zijn gezicht als hij zoometeen het blaadje omslaat en de redders nog maar acht in leven vinden! Maar nu zwijgt ook Gerdien, want de schoolopziener heeft den meester gevraagd hoe dikwijls de les al is rondgeweest. Drie-en-een-half maal.... en nu kijkt de schoolopziener op zijn horloge en ineens hoor je duidelijk in de verte een trein met korte puffen weggaan uit het station. Omdat ze allemaal zoo benieuwd zijn wat er nu gebeuren gaat! | |
[pagina 612]
| |
O, maar dat is iets, dat hebben ze nog nooit gemoogd! De boekjes gaan dicht en zweven weer van hand tot hand over de banken tot waar ze in stapeltjes van vier te liggen komen, die de meester straks ophalen gaat. En nu moeten ze uit het hoofd op de leien schrijven wat ze van de les onthielden en over een half uur komt de schoolopziener terug en dan mogen er een paar hun opstel lezen voor de klas. Ze kan het een-twee-drie van leien-krijgen bijna niet afwachten -, één is vastpakken, twee is uitnemen, drie is voor je leggen en gaat het niet precies gelijk of gaat het met teveel rumoer, dan moet het over, soms tot driemaal toe -, maar zooals je ook met hardloopen wegvliegt als er ‘drie’ is gezegd, zoo pakt ze nu haar griffel en valt voorover op haar lei en schrijft al, terwijl de anderen nog griffels uitzoeken en vegen. Hè, dat is heerlijk, dat je nu tenminste over wat je bij benauwdkrijgen af vervulde en verwonderde, je hart kunt uitstorten op zoo'n groote lei. Wat schrijft ze! Soms is het, alsof ze het allemaal zelf bedenkt, soms is het, alsof het boekje naast haar ligt, zoodat ze maar hoeft af te schrijven. Dit was het begin van de beurt waar Jan Mol in steken bleef. ‘Tot een bewijs....’ ze zou zelf willen zeggen ‘Als een bewijs....’ maar ‘Tot’ zal wel mooier wezen - ‘Tot een bewijs hoe onmisbaar de lucht is voor den mensch, kan het volgende dienen.’ Jammer dat een half-uur zoo kort is, en zelfs een groote lei komt soms te gauw vol. En dat ademen een soort van eten is, heeft ze niet durven schrijven, ze zouden het gek kunnen vinden. De meester gaat kiezen wie lezen zullen, de meeste jongens en meisjes zitten ‘mooi,’ het lijf ver achterover tegen de leuning gegooid, de armen stijf over de borst, de lippen op elkaar, de oogen strak naar den meester.... zoo vragen ze om een beurt en volgen de meester met hun kijken waar hij gaat. Trientje Baas krijgt natuurlijk de eerste beurt, zij is meesters lieveling! Ze zit altijd recht en wordt nooit verboden, ze draagt twee vlechtjes en heeft altijd schoone handen, haar griften liggen met hun prachtige lange punten in haar koker allemaal naar denzelfden kant! En ze praat zoo zacht en ze naait zoo keurig. ‘Er waren eens twintig Engelschen....’ Er waren eens twintig Engelschen! Alsof die Engelschen er wat op aan komen. O, je moet natuurlijk medelijden met ze hebben, die twaalf lijken vooral moet je diep beklagen.... maar het is toch een verhaal over de lucht en over die wonderlijke stof, die de menschen eten als ze ademhalen! En daarvan heeft Trientje geen woord. | |
[pagina 613]
| |
‘En den volgenden morgen waren ze bijna allemaal dood.’ Wat je maar noemt: ‘bijna allemaal.’ Als acht van de twintig nog leefden. Nu moet ze haar lei laten zien aan den schoolopziener. ‘Netjes geschreven!’ Netjes geschreven, een opstel dat over een wonder gaat. Netjes geschreven!! Wat zou ze graag haar eigen opstel willen voorlezen, maar ze gaat er niet ‘mooi’ voor zitten, zooals de anderen doen. Neen, de meester heeft al een paar maal naar haar gekeken, dan bonsde haar hart, dan gloeide haar gezicht, maar ze liet mets blijken. Als ze onverschillig kijkt, dan denkt hij dat ze niet erg wil of niet goed durft en dan roept hij haar misschien juist. Deze meester mag haar niet -, van alle meisjes Trientje Baas het meest, en haar het minst. Tusschen de rijen door gaat ze naar voren met haar volgeschreven lei en haar hart klopt zoodat ze bijna niet lezen kan. ‘Niet te verstaan.... niet te verstaan....’ Hè god, het begon juist goed te worden. ‘En je hoofd rechtop! Niet zoo hangen over je lei. Hoor je me niet?’ ‘Jawel, mijnheer!’ ‘Kijk me eens aan. Flinke kinderen kijken de menschen recht in de oogen.’ Ja, zoo moet hij maar doorgaan.... Nu wordt het beter, haar stem beeft niet meer, koeler zijn haar wangen, rustiger slaat haar hart.... Ze leest over de lucht, die zoo geheimzinnig is en die uit twee stoffen bestaat, waarvan de eene een vreemd voedsel is, noodig als brood en hoe menschen niet alleen kunnen stikken van een touw om hun hals, maar ook wanneer ze alle goede stoffen opgeteerd hebben, zoodat de slechte alleen nog overbleven. En dat je dat allemaal van de lucht niet zoudt kunnen denken! En nu is ze tot waar Piet Mol begon te lezen, toen de schoolopziener kwam. ‘Tot een bewijs, hoe onmisbaar de lucht is voor den mensch, kan het volgende dienen....’ Ze hebben allemaal aandachtig zitten luisteren, ze vinden haar opstel mooi, maar nu schijnt er iets in de klas te gebeuren... ze leest niet verder, ze laat haar lei een beetje zakken en kijkt over den rand naar de stoel van den schoolopziener. Die staat leeg.... en hij is opgestaan en hij loopt op zijn teenen, tusschen de banken door, en daar blijft hij staan, bij haar bank, en hij bukt zich en kijkt in haar boeken-vakje onder de lessenaar. Hoe valsch, in plaats van te luisteren, te gaan kijken of ze | |
[pagina 614]
| |
haar boeltje netjes heeft.... en ze krijgt een kleur bij de gedachte aan al den rommel die hij nu ziet! Maar neen.... hij bedoelt iets anders. De meester is naar hem toegekomen en hij fluistert en klopt op het boekje in zijn hand en samen snuffelen ze nu in haar kastje. En o.... o.... daar begrijpt ze het.... hij sloop naar haar bank om te kijken of ze niet stilletjes haar boekje bij zich hield en daaruit overschreef, in plaats van uit het hoofd! En nu kijkt hij naar haar en merkt dat zij naar hem kijkt en wordt nog rooder dan hij vanzelf al ziet. ‘Ga jij je gang maar, lees maar doof!’ Jawel, ga je gang maar, lees maar door. Wat zou ze hem nu wel het liefste willen doen? Zijn brilleglazen met de vuisten in zijn oogen trommelen, haar lei stukslaan op zijn kop dat de lijst om zijn hals blijft hangen! ‘Komt er nog wat.... of is het uit?’ Hij loopt weer naar zijn stoel terug; ze houdt haar hoofd over haar lei, het piept in haar keel maar geen woord wil er door. Daar nu nog langer te kijk te staan voor de klas.... dat is niet uit te houden.... en ze rent naar haar plaats terug en ze rammelt de lei neer op haar lessenaar -, een groote barst springt te voorschijn, en van links onder tot rechts boven is de lei in tweeën, ze blijft er stijf van schrik naar staan kijken totdat de meester haar bij den arm pakt en met groote stappen die zij niet anders dan dravend bijhouden kan mee-trekt naar den hoek en nu is zóó dichtbij en zóó verleidelijk om tegen-aan te leunen de witte muur, dat ze het niet houden kan en het hoofd tegen de armen leunt om uit te huilen.... Nu leest Kees Plet. ‘Eens zaten twintig Engelschen....’ O god, o god, alweer die Engelschen. Ze zou wel willen schreeuwen door de klas: het is niet over Engelschen, het is over het wonder van de lucht, die een ding is, dat uit twee dingen is, waarvan één leven en één dood beteekent! ‘Heel aardig, Piet of hoe heet je.... Kees!’ Heel aardig! Snert was het, snert met sneeuwballen, zooals de jongens zeggen. Over hààr opstel geen woord.... O, als ze er aan denkt, hoe die leelijke valsche vogel-neus-kop naar haar bank geslopen kwam en zijn snavel onder haar lessenaar stak.... omdat hij haar niet vertrouwde.... omdat hij dacht.... | |
[pagina 615]
| |
Hè.... maar dat is waar! Hij geloofde niet dat ze het allemaal uit haar hoofd had opgeschreven, dus hij vond het dan toch zeker heel goed, en hij dacht: daar heeft ze het boekje voor noodig gehad.... Nu ze dat bedenkt, kan ze niet meer huilen, kan ze niet meer boos zijn. Dat is te zeggen.... Over de hoofden heen komt meesters stem door de lucht naar haar toegeloopen. ‘Als jij je behoorlijk kunt gedragen, kan je naar je plaats gaan.’ Jawel! Ja zeker. Ze zal hem laten zien, dat ze heeft gehuild, dien akeligen valschen vogel-neus-kop, die haar beleedigd heeft! Beleedigd.... ja, maar óók gevleid. Ze gaf den meester geen antwoord, die heeft toen niets meer gezegd en haar laten staan. Er wordt niet meer gelezen, de schoolopziener gaat nu zeker weg. Ze wacht, ze wacht.... ah juist, daar is het al: ‘Dag mijnheer, dag kinderen.’ En de heele klas: ‘Dag mijnheer, dag mijnheer.’ Nu is de deur dicht.... nu komt zoo dadelijk de meester naar haar toe.... nog niet.... en nog niet.... maar nu komt hij eraan en al dichter.... al dichter.... en nu pakt hij haar bij den arm en schudt haar heen en weer. ‘Kon jij geen antwoord geven.... geen antwoord geven.... geen antwoord geven.... brutale aap van een meid.’ En bij elk ‘geen antwoord geven’ een ruk aan haar arm en een harden pets, tegen haar wangen, en haar heele hoofd staat in vuur.... eerst dat vlugge schrijven en toen het voorlezen en toen het huilen en nu het slaan... ‘Naar je plaats..’ en nu drijft de meester haar voor zich uit en weer moet ze draven, zóó als hij stapt, naar de bank terug. Straks krijgt ze een briefje mee naar huis om de lei, die moet ze zelf betalen. Dat doet ze misschien met moeder, zonder vader af en dat is dan het aller ergste niet.... neen, het andere.... dat de vogel-neus-kop haar niet vertrouwde, en haar beleedigde.... Beleedigde.... maar toch, hij deed het juist omdat hij haar opstel zoo goed vond en niet kon gelooven dat zij zonder boek.... hij deed het ook juist toen ze predes dezelfde woorden gebruikte als de les in het boek... Het was eigenlijk de grootste, de mooiste pluim, die ze krijgen kon, als je goed nagaat!.... Ja, maar daarom deed hij het niet.... en ze hoeft volstrekt niet minder boos op hem te zijn.... Ja, maar, het was toch een geweldige pluim en als ze dat bedenkt, dat kan ze zoo boos niet wezen.... Vreemd, dat iemand je met één-en-hetzelfde tegelijk zoo vleien en zoo beleedigen kan! | |
[pagina 616]
| |
XX
| |
[pagina 617]
| |
haar had in bed gelegd is ze dadelijk gaan slapen. Maar toen ze wakker werd, was het nog lang geen morgen, het was nog zelfs geen nacht, ze wist eerst niet waar ze lag en wat er gebeurd was, er brandde licht, ze heeft om moeder geroepen en alles gloeide zoo en klopte zoo en bonsde zoo en deed pijn en de limonade smaakte bitter en moeders gezicht hing zoo vreemd, zoo zwaar over haar heen. En toen ze haar hoofd weer op het kussen lei en wilde slapen, toen begon het langzaam aan op te zwellen, het werd nog grooter dan het kussen, het werd zoo zwaar als een blok en het was geel-wit als koolraap en ze prikte er zelf in met een vorkje en ze beet er zelf in met haar tanden en het proefde als héél, héél harde kurk, een klein beetje zachter maar dan hout en het proefde grijs het was tusschen haar tanden en het duwde tegen haar tanden en onderwijl schommelde alles, dat groote, gekke hoofd en het kussen en zij heelemaal, zachtjes heen en weer.... en daartusschen-door heeft ze den heelen nacht stappen gehoord, luide, duidelijke stappen op de trap achter het alkoof, tot het morgenlicht toe. Ze is ziek geweest, en nu weet ze wat ziek-zijn is. Want daar kun je door andermans ziek-zijn niet achter komen! Nu worden haar beenen en haar armen en haar hoofd weer gewoon -, maar zal ze ooit haar beenen en haar armen en haar hoofd nog heele maal vertrouwen? Dat je toch zóó worden kunt! Haar beenen lieten zich niet verzetten, haar armen niet oplichten, haar hoofd was één klomp vuur en pijn en van het lekkerste heeft ze gewalgd. Dus is alles wat je voor je ‘eigen’ hield, je hoofd, je beenen en je armen, toch je ‘eigen’ niet - het kan onbruikbaar worden, het kan ziek worden en je kunt er niets aan doen. En dan niet te kunnen eten! Hoe dat voelt heeft ze ook niet geweten -, begrepen ze het eigenlijk ooit, als ze met een lekker bordje van moeders bed werden weggestuurd? En nu wordt ze beter en dat is weer even wonderlijk. Bij het slapen gaan zwelt haar hoofd niet langer groot en schommelig op het kussen en in den nacht hoort ze op de trap geen stappen meer.... maar loopen en staan dat gaat nog niet! Die vreemde onzichtbare wezentjes, die beestjes waar de groote menschen over spreken.... zouden die nu in haar lijf zijn doodgegaan of zouden ze uit haar lijf zijn weggegaan? Waarom kruipen ze tegenwoordig toch de lichamen binnen om de menschen ziek te maken? Want niet zij alleen was ziek -, ook in andere huizen lagen kinderen te bed, of vaders of moeders, en toen zij nog gezond was, waren er zelfs al doodgegaan, maar zij wordt beter. | |
[pagina 618]
| |
Ja, ze wordt beter.... niets doet meer pijn, niets gloeit, niets klopt en bonst, niets voelt ze nu eigenlijk meer. Als je gezond bent, voel je je niet, als je ziek bent voel je je pas.... en ook natuurlijk, als je over jezelf denkt. zooals zij nu doet. Maar nu voelt ze zich heerlijk.... ze ligt heel stil, het hoofd opzij en de oogen dicht en op haar rug, armen en beenen wijd-uit en het is net alsof ze niets onder zich heeft, alsof ze zweeft.... ‘Zoet’ noemen de menschen enkel wat je proeft in je mond, suiker of koek, maar dit is evengoed zoet, niet in je mond, maar in je heele lijf, dit stilliggen en voelen dat je beter bent, omdat niets aan je meer gloeit of mat of pijnlijk is.... Zooeven kwam moeder vragen of ze straks wat bouillon met een versch eitje hebben wil.... ja zeker, ja stellig, ze wil dol-graag bouillon met een versch eitje, straks, ze wil het wel nu...., ze wil ook wel een krentebroodje, ze wil een peer, ze wil alles, ze heeft honger! Zal ze een boek om te lezen vragen of eerst een nog beetje kijken naar al haar kennissen, die op de grijze planken wonen? Dag uitgerekte ooievaar, dag hobbelkoe, dag bange Indiaan in je schommelschuit, dag dikke ijsbeer met je varkensnoet! En waarom zou ze de deur, die moeder sloot, niet weer eens openstooten en rondzien in het kamertje? Het alkoof is donker en rommelig overpropt, de gordijnen naar dien kant laat ze dus maar dicht, maar door het raam komt de zon en ook nog wel een beetje geluid, al zitten alle buren in de ochtendkerk. Maar straks komen ze thuis en dan ziet zij ze voorbij gaan en dan legt ze haar kussen over de beddeplank en haar wang erop, armen en beenen en lijf lekker warm onder dek.... want het is koud, al schijnt vandaag de zon... Nog voor ze de oogen heelemaal open heeft, weet ze dat het schemeravond is - ze voelt de schemering om zich heen, en ze hoort de schemering in de geluiden van de straat, maar even al ligt ze met de oogen wijd open zich sterk te bezinnen, eer langzaam in haar opengaat het weten dat het Zondag is, dat ze ziek was, en dat ze dadelijk na haar bouillon-met-ei moet zijn in slaap gevallen.... Maar nu wil ze niet langer slapen.... het huis is zoo stil, een saaie, dommelige schemer-stilte en een nieuwe lust tintelt door haar heen: opstaan, licht zien, bewegen, iets prettigs beginnen! Ja.... maar vanmorgen viel ze nog tegen de tafel aan. Was dat pas vanmorgen? De tijd duurt lang, wanneer je ziek bent, het is als lag ze al weken hier in bed en toch werd ze verleden week Maandag pas thuis gebracht! Maar een reuk komt naar haar toe en alles luikt op! Koffie ruikt ze, versch gemalen, pasgezette koffie. Nu is de stilte niet langer dommelig en saai, | |
[pagina 619]
| |
maar warm doorstoofd van heimelijke gezelligheid. Muziek kon niet opwekkender zijn! Was ze nu toch weer in slaap gevallen? Vlak bij haar, schier tegen de deuren aan, waarachter ze ligt en die iemand weer toe geduwd heeft, wordt zacht gepraat.... en zoo raar gepraat.... wat is daar toch gaande? ‘Weet je zeker.... weet je zeker dat ze slaapt?’ O.... ze praten over dingen, die zij niet mag hooren. Oogen stijf dicht nu, slapende houden.... wat gaat ze nu te weten komen, dat ze eigenlijk niet weten mag? Moeder deed voorzichtig de deuren open, maar zag natuurlijk niets -, zij-zelf zag zooeven nauwelijks haar eigen handen. ‘Ze slaapt....’ Nu gaan ze zitten. Wie is de derde? Wie is het bezoek? Aan de stem kan ze hem niet kennen, hij heeft eigenlijk geen stem, zijn praten klinkt als het bassen van een heel-verren hond, zoo eentonig, zoo dof. Achter zitten de broers en lachen en eten hun brood, die mogen dus blijkbaar ook niet hooren. Heeft moeder de deuren op een kier gelaten? Ja, maar zou ze durven zich even oprichten en kijken wie daar toch bij vader en moeder zit? Het is een héél-oude man, zijn lichaam in de zwarte kleeren hangt als een donkere massa in de rieten stoel tegen en onder de kleine tafel, maar zijn hoofd staat scherp als uitgeknipt tegen het schemerige raam en zijn lange baard blinkt fonkel-wit in al het grauw en grijs en zwart... het is oom Sjimme! Het is de stokoude oudste broer van moeders moeder, maar moeders moeder is al jaren dood -, en wat komt hij doen, wat heeft hij te vertellen, dat zij niet hooren mogen? Hij was aan het spreken, toen zij wakker werd; het klonk in haar ooren, schoon ze geen woorden verstond, als een vraag, wanneer je zit te lezen -, je verstond niets, maar je hoorde wel, en zoo hoor je soms ook een klok, nadat hij sloeg, maar niet terwijl.... Nu zwijgen ze, maar ze gaan zeker weer spreken en ze tuurt uit half-gesloten oogen naar de witte streep licht die door den kier over de roode deken valt en ze wacht, zonder ongeduld, in volle gerustheid dat ze dadelijk weer zullen gaan spreken en met zacht-bonzend hart houdt ze zich wijd-open naar het verbodene dat ze te hooren zal krijgen. ‘Weet jij nog, wanneer het was, dat Leizer van Schloume olewesjolemGa naar voetnoot1) gestorven is?’ | |
[pagina 620]
| |
Even moet vader bedenken, voor hij antwoord geeft. ‘Dat was anderhalf jaar na Schloume zijn zilveren bruiloft.... dat zal een jaar of twaalf geleden zijn....’ ‘Vijftien....’ zegt moeder. ‘Doet niet....’ Ja, nu was het toch weer precies, alsof er heel in de verte ineens een hond begon te bassen. ‘Doet niet.... wanneer! Twaalf jaar.... vijftien jaar.... voor mij is het niet langer dan gisteren. Toen heb ik het ook gehad. Dat ik 's nachts om drie uur ben wakker geschrokken en dat ik duidelijk heb hooren sjeimets zeggenGa naar voetnoot1).... en zóó vlak bij me.... zóó vlak bij.... als dat kind daar in bed....’ Ze schrikt ervan. Dat kind daar in bed, dat is zij! Waarom haalt oom Sjimme haar erbij? Wat heeft zij ermee te maken? En het is zoo donker in de bedstee, tusschen de deuren die bijna en de gordijnen die heelemaal gesloten zijn.... en daarachter het rommelige, donkere alcoof en de trap naar den zolder.... maar hier zitten vader en moeder, vlakbij! ‘....'s Morgens vroeg zijn ze het komen zeggen.... dat hij dien nacht om drie uur precies gestorven was....’ Ze zwijgen, alle drie, ze hoort hun adem het donker in stukken zagen. Wat is dat allemaal, wat is dit dan toch allemaal.... wat vertelt oom Sjimme daar toch? Haar ooren dorsten naar geluid, naar geluid om de stilte tot zwijgen te brengen - waarom lachen en praten de broers nu niet meer? Zeker zitten ze te lezen. Tegen de stilte kun je je ooren niet stoppen, enkel tegen geluid, de stilte hoor je toch.... maar goddank, daar ratelt een wagen in de verte, wat een heerlijk geluid, wat een heerlijk-gewoon geluid, en het is alsof ze een paar seconden stijf in elkaar geschroefd heeft gezeten en nu weer wordt los-gedraaid, zalig slap zinken knieën en beenen en schouders en armen terug, maar haar rug is nat van zweet. ‘En Vrijdagnacht is het weer zoo geweest.... ben ik weer midden in den nacht uit mijn slaap geschrokken, heb ik weer vlak bij me hooren Sjeimets zeggen. Ik heb nergens over gesproken, ik ben 's morgens naar sjoel gegaan.... niets.... ik ben 's middags naar sjoel gegaan.... toen ik thuis kwam lag er een telegram. Mijn vrouw had al gestuurd om het sjabbes-meisje, maar ze was er nog niet, even later kwam ze, brak het open, van mijn schoondochter: David hedennacht overleden....’ Heeft moeder daarstraks al naar neef Davids ziekte gevraagd, heeft | |
[pagina 621]
| |
oom Sjimme terwijl zij sliep al met vader gesproken over de lawaajeGa naar voetnoot1) wanneer die is, en wie er komen, dat ze nu geen van beiden iets vragen.... -, of zijn ze, als zij-zelf, stom geslagen door wat ze hooren? En weer is er het zwijgen en nog vuriger dan zooeven dorsten haar ooren naar geluid, want in stilte en donker zweven ontzettende fluisteringen, ontzaglijke gebaren, zweeft het uitgesprokene en het onuitgesprokene en het verdicht zich en neemt vormen aan en wordt tot een alomvattend, verbijsterend Wonder.... en de duisternis fluistert met duizend verschillende stemmen wat oom Sjimme vertelde en wat oom Sjimme niet vertelde. Het dringt door den kier van de deur, het wringt zich door de spleet, van de gordijnen, het komt zelfs uit het donkere, overpropte alcoof. En het is verluchting nu oom Sjimme weer spreken gaat, wat hij ook zeggen zal, en al klinkt zijn stem als het bassen van een verren hond. ‘Barend Bierman olewesjolem, ze hebben hem bij zijn leven Barend Schlemiel genoemd, omdat hij altijd in zichzelf praatte en de menschen tegen het lijf liep op straat -, dien zal jij toch nog wel hebben gekend? - die had het ook, en zijn eenige broer lag op sterven in Bremen, aan een besloten koliek.... en hij wist het.... in drie dagen gezond en dood... Weet je hoe ze dat noemen? Zoo iets noemen ze een tweede gezicht.... een tweede gezicht noemen ze dat.’ En weer wordt het stil. Ze ligt achterover, haar keel is dicht, haar rug is nat, straks vinden ze haar dood.... ze zakt door het bed.... ze zinkt door den grond.... de dikke stilte ligt op haar, verstikt haar, het donker heeft handen en omtast haar en worgt haar, het wonder is om haar, is in haar, door haar heen gezeefd, overal is het Wonder en het is niet één Wonder, maar duizenden zijn het en millioenen. O God.... wat nu? Waarom vliegt moeder ineens overeind? Wat afgrijselijk sissend geluid vaart daar door het huis? Wie gooide de gangdeur open? Pàng, pàng, pàng, zoo heeft haar hart nog nooit geslagen! ‘Moeder.... moeder, kom gauw, de koffie kookt over!’ Moeder is het kamertje al uit. Blauw en geel vlamt het achter haar stijf op de armen gedrukte oogen, langzaam en zwaar moet ze nu ademen, als na heel hard wedstrijd-loopen, als na veel te veel touwtje springen, om haar hart tot rust te brengen. | |
[pagina 622]
| |
‘Willen we een stukje brood gaan eten?’ Een stukje brood gaan eten....? En dat zegt oom Sjimme, dat zegt iemand die twee gezichten heeft? Kunnen er dan zulke dingen gebeuren met menschen, die.... brood eten? Neen, dat bedoelt ze natuurlijk niet.... ja, dat bedoelt ze toch eigenlijk wel. Maar.... ze zullen toch niet weggaan en haar hier achterlaten met het Wonder? Ja, ze doen het, ze doen het, hun stoelen schoven ze al achteruit. ‘Moeder vraagt wat u liever wilt, oom, een gekookt ei of een gemarioneerden haring.’ ‘Zoo jongen.... zoo jongen.... vraagt je moeder dat!.... Zeg jij dan maar tegen je moeder dat ze een zacht ei voor me kookt!’ Ze gaan het kamertje uit, ze ligt met de knieën tot de kin getrokken stijf in elkaar als een bal, nat van zweet en zoo koud onder het dek dat die heerlijke warmte gaf, als hadden ze het van haar afgetrokken. En om haar heen, in donker, komt het even-verdreven Wonder weer nader en het kijkt naar haar met honderden, met millioenen gezichten en het fluistert rondom haar met honderden, met millióenen stemmen, en vervult het donker tot in de verste hoeken.... Uit de achterkamer komen geluiden en ze klampt haar denken uit alle macht aan wat de anderen daar nu doen onder de lamp. Eet oom Sjimme een ei of een gemarioneerde haring? De haring ligt op een bordje... aan de haring wil ze nu denken.... maar de haring kijkt haar aan met een open dof, nat-trillend oog.... de haring heeft twee gezichten. Weg haring! Het ei staat in het dopje.... maar het ei is een wit, vreemd, kaal hoofd, het kijkt van binnen-uit met oogen, neus en mond, die niemand ziet.... het ei heeft twee gezichten! Weg ei! Het brood is een beest, met ingetrokken kop.... het ligt te loeren op de plank, maar durft niet om het mes... O weg brood.... weg mes.... weg.... alles weg.... alles heeft twee gezichten en het Wonder heeft tienduizend gezichten en het donker heeft honderdduizend fluisterstemmen.... ‘Moeder.... moeder.... moeder....!’ Huilen nu, schreeuwen, trappen met de koude beenen, dat ze de stilte tot zwijgen brengt, dat ze het Wonder verdrijft Daar zijn moeder en vader, allebei. ‘Wat is er, wat is er. Huil je zoo? Zweet je zoo?’ Door het gangetje draagt vader haar naar de achterkamer, vader houdt zijn warme hand om haar twee bloote koude voeten. ‘Wat is er.... wat was er.... wat had je?’ ‘Ik droomde....’ | |
[pagina 623]
| |
Vader en moeder kijken elkander aan en kijken oom Sjimme aan en kijken haar aan. ‘Droomde je....?’ ‘Ja, het was een benauwde droom.’ Want nooit, om niets ter wereld, zal ze met iemand over het Wonder spreken! | |
XXI
| |
[pagina 624]
| |
groot mensch is Mijntje niet, zelfs in die mantel niet -, dan beteekent “compleet” toch ook “haast” of “ongeveer” of “bijna.” Zoo had ze het willen uitleggen maar de meester haalde zijn schouders op en zei “onzin....” Moeder zal toch niet iets zeggen dat “onzin” is, of.... zou “compleet”’ misschien weer een van die woorden zijn, die alleen Joden gebruiken? Woensdag hebben ze zinnetjes gemaakt met ‘om’ en ‘over’ en ‘in’ en ‘voor’ en meer van die kleine woordjes, die heel veel beteekenen, omdat ze de dingen aan elkaar verbinden.... ‘aan’ was er ook bij. En zij schreef: ‘Moeder doet zout aan het eten.’ Ze heeft dat thuis zóó vaak gehoord -, soms vraagt moeder plotseling aan zichzelf: ‘Heb ik wel zout aan de aardappels gedaan?’ en soms aan Vader: ‘Is er aan de peertjes wel suiker genoeg?’ ‘In’ zegt moeder als het koffie is, maar ‘aan’ als het eten is - en dat is fout, het moet altijd ‘in’ zijn, en alleen de Joden, zegt de meester, zeggen ‘aan’ als het ‘in’ moet wezen. Toen werd er natuurlijk weer gekeken en gefluisterd en gelachen in de klas en ze kreeg een kleur, en als dat telkens gebeurt en als ze dan altijd zoo kijken en fluisteren en lachen, dan zal ze het op het laatst niet meer durven zeggen als ze iets bijzonders weet. Dat zou haar spijten, want ze weet dikwijls iets bijzonders bij het woordenverklaren. Maar of nu hooi goed is om je warme voeten koel te maken, dat kan toch niet met Joodsche woorden te maken hebben! Op een vreeselijk heeten dag in de zomervacantie zijn ze met Vader naar het Kanaal gewandeld, om de schepen te zien, die uit de zee kwamen en naar de groote stad voeren, hun stadje op een afstand voorbij, met den Keizer er op en met de hooge Generaals en de voorname Staatslieden er op! Het was een van die dagen, wel tien, wel veertien achtereen, dat je zóó vroeg niet op kon staan, of de hitte was je al voor, en zoo laat niet naar bed kon gaan, of de hitte bleef nog langer op. 's Morgens was het al zoo melkachtig aan den horizon en dan wist je het wel, dan werd het weer zoo'n kleverige dag. Op zulke dagen zie je boven den polder de lucht van de hitte trillen, alles hangt slap en loom.... Om beneden tegen den dijk of onder een boom te liggen, waar nog niet is gemaaid en waar het gras met wat erin bloeit zoo heerlijk ruikt -, anders dan gewone, frissche bloemengeur, kaneel-achtig zoet en slaperig-makend - daarvoor is zoo'n dag wel goed, maar moet je in die hitte loopen, dan gloeit je gezicht en je voeten worden geroosterd. En dien dag hadden ze een heel stuk te loopen, de | |
[pagina 625]
| |
haven langs en verder nog, de bocht voorbij en tot aan het kanaal en daar zouden ze met Vader op den kant mogen zitten en de groote oorlogschepen voorbij zien komen met den Keizer en de hooge officieren en de voorname staatslieden. De Keizer vaart op een groot, grijs schip en hij zal boven-op staan en misschien zullen zij hem zien, maar in elk geval zullen ze zijn oorlogschip zien. Van het opstaan af hebben ze eraan gedacht, bij het wakker worden het dadelijk gevoeld: vandaag gebeurt er wat, vandaag is er iets bijzonders. Vaak word je wakker met dat gevoel en als je dan je bezint en merkt dat het niet zoo heel bijzonder is, dan lijkt het of er iets kouds op je valt, maar ditmaal niet.... Ze gaan naar het Kanaal met Vader en den Keizer zullen ze zien op een hoog, groot oorlogschip en de schepen zullen langzaam varen. Ze zijn gegaan. Rijtuigen zijn ze achter-op gereden en mannen met kersen duwden hun karren voor ze uit, rood-gloeiend lagen de kersen in de wijde manden naar de blauwe hemel op te zien en elke kers had midden-op een fellen, zilveren spik. Ze hebben ook een nieuwerwetsche filosiepee gezien, met de twee wielen even hoog, de gewone hebben één heel hoog wiel, en één heel laag wiel. Het vel van hun gezichten leek heelemaal strak te staan en voelde gloeiend-droog en hoe je het ook naar het water keerde, er streek geen aasje koelte overheen maar wel heerlijk koel zag het water eruit, donkerblauw met zilver-flikkerende huppelsterretjes bestrooid. En de polderslooten stonden heel laag de kanten zag je slibberig-bloot en den modder kan je ruiken. Heel vol zaten de glooiïngen al met menschen toen ze kwamen, tot een heel eind verderop zag je witte jurken en roode gezichten en lange zwarte vaders en dikke bruine of groene moeders en achter de menschen op het sintelpad stonden de mannen met kersen en schreeuwden en de jongens holden om de karren en schopten het droge zwarte sintelgruis tegen de menschen aan en schreeuwden ook, maar zij-tweeën zaten aan weerskanten naast Vader. En ze keken naar het water, donkerblauw met springende zilveren pikkels en glijdende zilveren figuren en langs het water keken ze.... de lantaarns aan weerszijden kun je niet tellen, het zijn honderden, verweg gaan ze in het melkig-wazige verloren maar hun rij zet onverbroken zich voort uren en uren lang tot waar het kanaal in de zee overgaat. En ze keken naar de groote spoorbrug die een sprong over het water schijnt te maken en eronder-door keken ze en zagen overal menschen en kinderen in het hooiachtige gras dat zoo lekker zoet naar roggebrood ruikt. | |
[pagina 626]
| |
De menschen het dichtst bij hen, een vader en een moeder en twee kinderen kochten kersen, maar vader natuurlijk niet, ze hadden Sjabbos pas kersen gehad en het is niet eens zoo héél fatsoenlijk, maar bij elke kers, die ze de anderen in de mond zagen steken, voelden ze hoe warm en droog hun eigen monden van binnen waren. En hun wangen schenen dik te worden van de hitte, zoodat hun oogen een beetje werden dichtgeduwd en telkens ging er zoo'n kriebelige deining door je hoofd, en zilver en blauw vloeiden dooreen voor je oogen, en soms week het water heel ver van je af terug, de diepte in, en dan ineens rees het tot vlak bij je op -, dat leek natuurlijk allemaal maar zoo, en je voelde een schokje en zat overeind en alles was weer gewoon. Toen moesten ze opeens opschikken dichter naar vader toe, want een dikke, boerinachtige juffrouw en twee dikke dochters kwamen naast hen neer in het hooiachtige gras en ze gaven een heele wolk van hitte af, die ook naar eau-de cologne rook. Om hun groene japonnen niet vuil te maken, zaten ze op hun witte onderrokken, ze hadden groote bellen van goud met bloedkoraal en dikke, vierdubbele snoeren. Ze hapten hun kersen niet ineens van de steel, maar ze zogen ze langzaam uit. Aan den overkant van het kanaal, in den polder, trilde de hitte als blauwe damp boven het goudgele mosterdzaad, geen blad bewoog aan de kleine boompjes, een heele rij en allemaal gelijk, achter het grijzig-zwarte sintelpad, alles was droog en stil en stom onder de blauwe hemel, onder de vlammende zon, behalve het zacht-stroomende donkerblauwe water. En terwijl dat allemaal zoo toeging en ze soms keken en soms niet keken, begon Vader ineens het losse hooi rondom van den grond bijeen te zamelen en over hun voeten te spreiden, al dikker, tot ze niets meer zagen van hun schoenen en korte stompen kous alleen er bovenuit nog staken. ‘Hier jongens, je had immers zoo'n last van warme voeten. Hooi is goed voor de voeten, hooi verkoelt!’ Wat prettig, dat Vader juist nog op die gedachte kwam. Of het geholpen heeft weet ze eigenlijk niet - maar het moet geholpen hebben, als Vader zei dat het helpen zou - want juist toen Vader klaar was, is er van de verste menschen aan de beide oevers af een fluisteren, een bewegen, als een zucht, een rilling, een lange golf naar ze toegekomen en al meer-en-meer sprongen er op en stonden overeind en keken het glinsterende water af, en het kanaal dat door de spoorbrug in tweeën was gedeeld, werd één, want de brug draaide | |
[pagina 627]
| |
langzaam, langzaam tot hij dwars midden over het water op den eenen dikken pijler lag en een trein aan den overkant stond stil. Die menschen zouden dus ook den Keizer zien! In een glinstering over het blauw kwamen de schepen eraan en haar handen werden ijskoud en haar hart begon te bonzen; heel, heel langzaam voeren ze aan, zachtjes duwden ze het water op zij. en ze leken in randen van zilveren blaasjes en belletjes te varen. Heel voorop en heel alleen voer het grootste schip, het groote schip van den Keizer en toen zagen ze dus een oorlogschip en een oorlogschip is een wonderlijk gedrocht, heel anders dan de gewone schepen met balken en rijst die in de haven liggen, er steekt van alles uit, er zit van alles aan, en dit oorlogschip was zoo groot en zoo hoog, dat je je hoofd achterover moest houden om er tegen op te kijken en over het blauwe water ging het als een droom langs je oogen. Hoog bovenop stonden menschen, heel klein en alle handen wezen: de Keizer, de hooge officieren en de voorname staatslieden. En er blonk iets dat zon ving, héél fel en dat iets was aan den Keizer. Dus zagen ze den Keizer, of eigenlijk den Keizer zagen ze met, maar iets dat zon ving en blonk, héél fel, aan zijn lijf, - want een Keizer heeft een lijf en draagt kleeren. En zoo voeren de schepen voorbij, maar geen mensch keek naar de andere schepen, allemaal alleen naar dat eene, dat voor ging, het groote grijze, met hoog bovenop den Keizer en de hooge Officieren en de voorname Staatslieden. En toen zijn ze naar huis gegaan.... en waarom heeft ze daar nu aan moeten denken? O ja! Omdat de meester zei, dat hooi niet geeft om je warme voeten te verkoelen, dat vader er niets van weet of dat zij vader verkeerd begreep. ‘Moeder.... helpt hooi tegen warme voeten? Helpt het, als je hooi heenspreidt over je voeten om ze af te koelen?’ Wat is dat nu? Gelooft moeder het ook niet? Neen, want Moeder zegt, ze zou denken dat de voeten er eerder nog warmer door worden. ‘Maar moeder.... waarom deed Vader dan hooi over onze voeten, omdat ze zoo warm waren dien dag toen de Keizer voer door het Kanaal?’ ‘Heeft Vader toen hooi over jullie voeten gedaan?’ ‘Ja zeker, moeder, ja zeker!’ Moeder staat even voor zich uit te denken. ‘Zat er toen naast jullie een dikke boerin?’ ‘Ja, met twee dikke dochters. En ze hadden aan hun onderrokken | |
[pagina 628]
| |
prachtige kant en roode kralensnoeren met goud en er kwam een heele wolk warmte van ze af toen ze zitten gingen, die ook naar eau-de-cologne rook....’ ‘Daarom deed Vader hooi over jullie schoenen.’ ‘Om die boerin en die twee dochters?’ ‘Ja, want ze keken telkens zoo.... naar jullie schoenen.... en jullie schoenen waren zoo stuk.’ O.... was het dat? Ze staat er een pooslang stok-stijf stil van te kijken. Hooi helpt dus toch niet voor warme voeten. Wat gelukkig, dat ze het maar niet tegen den meester volgehouden heeft! | |
XXII
| |
[pagina 629]
| |
moet kijkend, zóó hadden ze het zich gedacht en toen het uur er eindelijk was... en ze er stonden ging daar met geschuifel en van schoenen, met geklepper van klompen een heele drom menschen voorbij, en stuwde en golfde rondom twee agenten van politie, die voerden met strakke gezichten een man tusschen zich in. Ze sprongen de stoep af en mengden zich in de rest en iedereen had oogen en mond wijd open, en uit monden van jongens, van vrouwen en mannen die het bij brokken elkander toewierpen, over en weer, dronken hun ooren en vlochten hun gedachten, het ontstellende, het hartbenauwende nieuws: er zijn twee moorden gepleegd, een oude vrouw en haar dochter werden door den melkboer dood in hun bloed gevonden en die daar gaat tusschen de agenten, is van den moord verdacht, en ze kennen hem, het is Harm Blok, en er zat bloed aan zijn handen en bloed in zijn haar! Ze zijn meegeloopen, schoon ze weten dat ze rechtstreeks uit school thuis moeten komen, maar ze konden niet weg, ze moesten kijken naar het gezicht van den man die misschien twee moorden heeft gepleegd, naar zijn samengeboeide handen, naar zijn gladde roode hoofd met de felle, lichtblauwe oogen boven de donkerblauwe trui die zijn borst omspant. En toen ze rondom zich hoorden zeggen dat hij toch niet de moordenaar was en het bloed van een konijn, hoopten ze allebei dat de man die dat zei ongelijk mocht hebben -, anders zouden ze geen moordenaar hebben gezien! Twee dagen later liep Harm Blok weer over straat, alleen, met losse handen en een jongen op school, die dichtbij hem woont, vertelde dat hij met geweldige vloeken wraak had gezworen aan iedereen.... en daarvoor is hij den volgenden dag weer opgepakt! Namen worden gefluisterd, dronken Thijs met zijn zwarte baard, die altijd grinnikt in zichzelf en zijn lijf in dwaze bochten wringt, wordt nagekeken en door wie moedig zijn nagewezen, maar najouwen durft hem geen mensch - hij loopt met open messen in zijn zak, hij slaapt met open messen in zijn huis, hij houdt zich dronkener dan hij is! En onderwijl zijn de stomme dingen, de dingen die dood zijn of die een ander leven leven wonderlijkerwijs veranderd. De hemel die hoog en blauw boven het stadje staat, de boomen, waaraan wel geen blaadjes nog, maar dikke gezwollen knoppen zitten, de huizen der straten in rijen geschaard, het zonlicht, in warme scheuten, in gouden vleugen afdalend uit den hemel door de klare, blinkende wijdten heen, ze schijnen er van te weten en ze schijnen er bleek en bang en akelig van | |
[pagina 630]
| |
te beven: er gaat een moordenaar door de straten, en slaapt een moordenaar in een der huizen, er is gemoord, gemoord, gemoord.... Boven en rondom het huis waar de blinden en deuren stijf gesloten zijn - daar werden de vrouwen gevonden in plassen bloed! - schijnt het op klaarlichten dag te spoken, het ritselen van de boomen in het tuintje is als een rillen van ontzetting en angst! Ze kunnen ook niet vluchten, ze zitten vast in den grond, moeten blijven en alles aanzien wat daar mogelijk in den zwarten nacht gebeurt. Je durft er niet langs en je kunt er niet voorbij en het woord ‘moordenaar’ is overal, in elk geluid, het vervolgt je, het stoot af en trekt aan als een vreemd, valschflakkerend vlammetje. Nog strenger is ze nu ingeprent, zonder omweg uit school naar huis te komen; in den avond mogen ze niet uit en tegen den nacht schuift vader zelf de grendels voor de buitendeur. Zoo gaat het in alle huizen en ook vanavond zullen daar sleutels en knippen op schildwacht staan maar zij alleen zullen slapen achter ongegrendelde en ongesloten deur, omdat het de Nacht van de bijzondere Bewaking is. Eén nacht in ieder jaar - want de tweede seider telt met de eerste voor één, als een herhaling - ieder jaar sinds dien Nacht in Egypte, dat door alle huizen de onzichtbare Doodsengel waarde en uit de eerstgeborenen het leven sloeg, maar de huizen van de Joden ging hij voorbij - en op het prentje in de Hagada liggen de zoontjes dood te bed, de kalfjes op stal met vier pootjes in de hoogte - sinds dien nacht ieder jaar slapen de Joden in Bijzondere Bewaking dienzelfden nacht. Ze weten nog van verleden jaar hoe het was. Ze lichtten de schotel op elk met één hand en spraken langzaam en gezamenlijk de woorden ‘Keho, lagmo, nganjo.’ ‘Dit is het brood der ellende, dat onze vaderen aten in Egypte.’ En dan: ‘Elkeen, die honger hebbe, kome en ete, elkeen dien het benoodigd is, zitte met ons aan om het Paaschfeest te vieren, dit jaar als knechten, het volgende jaar als vrije mannen, dit jaar hier, het volgende jaar in Jeruzalem.... En bij dat plechtig-uitgezongen ‘Jeroesjolojiem’ wordt de schotel uit de handen neergelaten, voorzichtig, opdat het voetstuk van in wit servet gevouwen matsos niet breke, en vader wenkt en een van hen beiden rijst zwijgend op om de deur te openen voor ‘Elkeen die honger heeft,’ om te komen en te eten. Verleden jaar heeft zij het mogen doen. Een stil en vochtig donker hing geluidloos in de straat, vande buurhuizen schuin-over waren niets dan de goudlichte rechthoeken der | |
[pagina 631]
| |
ramen zichtbaar en met zachtkloppend hart keek ze naar weerskanten de straat af, waar niemand ging, spiedde onder den olm of ook uit het duister onder de zachtbewogen takken de vurig verwachte Vreemdeling te voorschijn treden mocht. De hongerige, hem dien het benoodigd is, om te komen en te eten aan hun tafel, hij, of Hij-Zelf.... ElijenoweGa naar voetnoot1) maar bij die gedachte is haar een rilling over achterhoofd en rug gegaan en ze heeft zich omgekeerd en de paar stappen tot de kamer reppende afgelegd, om wat haar volgen kon uit de opengelaten buitendeur. Ook om Elijenowe blijft het huis ongegrendeld in den Nacht der bijzondere Bewaking, want komt hij ooit, hij komt dan, neerdalend uit den vurigen wagen, waarin hij eens ten hemel voer. En vindt in de huizen het glas wijn met matsos toegedekt tot welkomst en tot teeken en in het holste nachtelijke donker steekt hij den Bazuin ‘Tekang Sjoufar’ om te verzamelen, wat verstrooid is naar de vier hoeken der Aarde.... Arbang-kanfous-hoörets. Voor alle gevaren behoed -, maar wisten ze ooit van zulk een vervaarlijk en dichtbij gevaar als een moordenaar in de straten, die langs de huizen sluipt en met één greep het hunne openen kan? Openen zou kunnen, in elken anderen nacht dan in dien der Bijzondere Bewaking! Ze denken niet aan den hongerigen Vreemdeling, niet aan Elijenowe maar aan den moordenaar, die in donker door de straten sluipt. Is het Harm Blok, met zijn gladde, roode gezicht en felle, lichte oogen? Zijn borst ging zacht op en neer in de donkerblauwe trui, de wollen balletjes rolden van elkander af en weer tegen elkander aan, en hij keek of hij zijn tanden stijf opeengebeten hield, toen hij tusschen de agenten-van-politie ging. Is het dronken Thijs met zijn ongekamde baard en woeste krullen, die grinnikt en grimast en zich dronkener houdt dan hij is? Ze hebben den schotel opgeheven, ze hebben den schotel neergezet en na ‘Jeroesjolojiem’ werd het ineens heel stil, vreemd stil en Vader wenkte en haar broertje stond op en ging de buitendeur openzetten. En in haar hoofd zong het ‘Al die honger heeft kome, al die honger heeft kome ....en dan niet verder, maar telkens weer opnieuw -, in de kamer was geen geluid, en van de straat kwam geen geluid. Toen kwam haar broertje weer terug, hij lachte even, kwam weer zitten, de seider ging verder en even later werd, als steeds, de deur weer dicht maar niet op slot gedaan. | |
[pagina 632]
| |
De ernstige seider duurt tot waar in de ‘gode’ staat: ‘Men brengt de spijzen op en eet naar welgevallen,’ dan komt het avondeten en daarna begint de na-seider, vroolijker, luchtiger. De zangen waarin ze altijd dezelfde klank terug hooren komen, mogen ze zingen met joligen nadruk en grappigen klem. In de opsomming van wat God door de eeuwen heen in het nachtelijk uur voor de Joden deed, komt aan het einde van elke wonderdaad ‘Ba-lailo’Ga naar voetnoot1), als een sprongetje-in-de-hoogte na de trippelend-zachte eentonigheid van den langen zin. En in het ‘Egod Elouheinoe sjebasjomajiem oe-woorets’ dat in den telzang elken keer terugkomt - Eén is God en Twee de Tafelen en Drie de Vaderen en Vier de Moederen en Vijf de Boeken en Zes de AfdeelingenGa naar voetnoot2)... maar Eén is de God des Hemels en der Aarde jubelt zoo'n verblijdenis en zoo'n heerlijke zekerheid, dat zou je toch niet zachtjes kunnen zingen! Dat hoeft dan ook niet als je maar niet schreeuwt. Vader had ditmaal niets te verbieden, Vader had ditmaal ook niet te kijken toen ze aan ‘Tisjngo jargei leido’Ga naar voetnoot3) kwamen of ze weer, als verleden jaar, heimelijk lachend schuin-uit verstoken naar elkander keken, ze zongen schier gedachteloos, hun denken vooruit naar den moordenaar en dat ze straks zouden slapen achter ongegrendelde deur in een huis, met de hand te openen, en dat toch niet geopend worden zal, door de Bijzondere Bewaking. Hoe zal dat voelen, zóó den nacht in te gaan, hoe zal dat zijn, te bed te liggen in het verstilde en verkoelde huis en niets te hooren dan, misschien, den stap van de moordenaar of.... het ontzaglijk suiselen, door de lucht, van den Vurigen Wagen. Dan mogen ze niet opstaan en niet kijken, zegt moeder -, hoe zouden ze het ooit durven? - ze zullen het gezicht in het kussen drukken en in stilte en donker zullen ze wachten, totdat de Bazuin wordt gestoken - Tekang Sjoufar - en dat zal schrikkelijk zijn, een geluid, vervaarlijker dan donder, daar het immers over de gansche aarde moet worden gehoord! En dan pas zullen ze opstaan en volgen.... Omdat ze naar dat eene hun gedachten vooruitgezonden hadden, is de seider niet als anders geweest, open en helder, maar als het gezicht van een dame achter haar voile verborgen. En nu gaan ze naar bed. Onder den zilveren Kiddesj-beker gevuld met den donker-bruinen rozijnen-wijn staat een schoteltje van het fijne, bloemige pésach-porce- | |
[pagina 633]
| |
lein, en het stuk matso ligt er bovenop, het is een welkomst en een teeken voor Elijenowe, het staat midden op het witte tafelkleed, dat den donkeren nacht doorlichten zal, het staat heel stil op de wijde, witte vlakte en ze kijkt naar den beker om, eer ze te bed gaat. De nacht begint. Hoe was de hemel daar straks? O, de heele ruimte waar de zon heerscht over dag, diepdonker, kool-zwart met sterren beflonkerd, maar zonder maan. Ze ligt in bed, stil op den rug, oogen wijd open. Ze hoort Vader en Moeder nog op, die gaan nu ook gauw slapen. Elken avond vroeg Moeder aan Vader: ‘Is de deur wel dicht? Ook de achterdeur? En zitten de ramen op hun pennen vast?’ Ze hoorden het en waren gerust. Vanavond heeft Moeder niets gevraagd en zal ook niets vragen. Ze is volstrekt niet bang. Het is heerlijk, gevaar dichtbij te weten en niet bang te zijn, het is als een omzweving, voelbaar, die Bijzondere Bewaking, het is zoet, roerloos te liggen in donker en niet bang te zijn. En ze bedenkt -, dit is eigenlijk de heel-eenige nacht in het jaar, dat ze niet bang is! Want wel altijd wordt het huis tegen de buitenwereld gegrendeld, en nooit eerder dan nu was er een moordenaar.... maar is er niet het vreemde suizen binnenshuis, en de zonderlinge geluiden en de herinnering aan wat je in boeken las.... en je droomen.... o, je droomen vooral, droomen vol van de verschrikkingen waarvoor geen woorden zijn? En ééns was er een stil, wit schijnsel dat naar binnen flikkerde.... en lang geleden heeft zich Wolters de scharensliep opgehangen en wat waren toen de nachten benauwd. En nu is er de moordenaar. Vader en Moeder passen op hun kinderen -, vader zou zeker voor ze vechten en moeder met ze vluchten, doch dit is een Bijzondere Bewaking! Ze wil nog lang niet slapen, ze wil die omzweving blijven voelen in het donker, het Donker, dat ze evenmin als de zon ooit recht in het gezicht durft zien, en waarnaar ze nu onbevreesd de oogen wijdopen houdt toegekeerd.... Haar handen liggen met gespreide vingers naast haar onder het dek, op de matras, haar keel voelt zoet en een beetje vol, ze moet even slikken, ze moet ook even bewegen, en legt zich dan weer stil. Nu gaan Vader en Moeder naar bed, ze hoort ze gaan -, ze loopen zacht, zeker denken ze dat de kinderen al slapen. En ze lacht stilletjes voor zich uit, en trekt even de knieën op, en haar oogen zijn nat. Dan luistert ze weer in het suizende duister.... Voor ze 't zelf recht weet, zit ze overeind in bed en haar bloote beenen hangen slap over de beddeplank en de kou overkruipt ze; tot | |
[pagina 634]
| |
boven de knieën trok ze in de vlugge beweging haar nachtpon op Bij elken adem tikt het even in haar keel, rillingen trekken door haar heen, haar hoofd voelt ijl en duizelig vreemd. Ze hoorde Vader en Moeder in donker loopen, ze hoorde Vader en Moeder in de stilte heel zachtjes praten, toen ging Vader naar de straatdeur en Vader draaide de sleutel om in het gat. Vader schoof de grendels ervoor, den boven-grendel en den ondergrendel. Vader deed het zoo zacht maar ze hoorde het toch en toen Vader terugging, en nu werkelijk naar bed, hoorde ze duidelijk Vader ademen! Haar beenen zijn zoo koud -, ze voelt ze bijna niet meer en die kou doet ook pijn in haar hoofd, en toch trekt ze haar beenen niet terug en schuift ze weg in de warmte onder het dek en ze legt ook haar hoofd niet neer, maar ze blijft zitten zooals ze zat, een ijl suizelen in haar hoofd, stilte en donkerte om haar hoofd. Waarom heeft Vader de deur gesloten met sleutel en knip? Waarom heeft Vader het zoo stil en zoo laat gedaan? Acht Vader den moordenaar sterker dan den Doodsengel in Egypte? Vertrouwde Vader niet op de Bijzondere Bewaking? Gelooft Vader misschien niet in de Bijzondere Bewaking? Ze wordt, zoo zittend, te koud en te moe, ze wil gaan liggen. Maar het kussen is koud, de matras is koud, en de koker, waarin ze haar beenen schuift, is koud. Haar hoofd doet pijn en ze sluit de oogen.... er is geen omzweving van Bijzondere Bewaking meer.. het donker suist leeg om haar heen, ze is alleen... ze is bang. Banger dan ooit dien Nacht, dien van de Bijzondere Bewaking. Banger nu achter sleutel en knip dan ze ooit kan zijn met wijd-open deur, in dezen of eenigen anderen nacht! Bang voor den moordenaar, den gladden, lichtenstillen, of den kroezigen, donkeren, grimassenden... bang voor Elijenowe, die neerdalen zal in de vurigen wagen juist dezen nacht en die hun deur gesloten zal vinden en bij hen zijn glas niet leegdrinken en zijn matso niet eten zal. En hij zal hen met doofheid slaan, en ze zullen den Bazuin niet hooren en ze zullen achterblijven als al de andere op gaan naar Jeroesjolajiem.... De nacht was al bijna voorbij toen ze wakker werd, grauw-zilver morgenlicht liet het hooge, kleine muurraam door, en buiten geluid, nuchter en fleurig, karren en kippen en honden en de smederij. Iets was er.... wat was er? Ze is het bed al uit! Ja.... de grendels zitten voor de deur en de sleutel steekt nog omgedraaid in het gat. ‘Heb jij het ook gehoord, gisteravond....?’ | |
[pagina 635]
| |
Hij heeft het ook gehoord. ‘Gelooven ze dan niet in de Bijzondere Bewaking, de groote menschen, gelooven ze ook niet dat Elijenowe komen zal, in dien nacht?’ ‘Och.... ieder jaar zeggen we immers allemaal tegen elkaar ‘Het volgend jaar in Jeruzalem’ en bij Kaas sparen de kinderen al op voor de zilveren bruiloft, dat is over anderhalf jaar en Schmoel Konijn wil tegen den zomer een huis laten bouwen.... en hij heeft den grond al gekocht en al betaald.... Ja, het is waar. Ook dat is waar. En ze heeft er nooit aan gedacht.... Elk jaar één keer zeggen de menschen het elkander te hopen: dat ze den volgenden seider zullen vieren in Jeruzalem - Jeroesjolajiem is mooier! - en alle andere dagen maken ze hun plannen en bouwen ze hun huizen voor de toekomst en tot die toekomst wordt Jeroesjolajiem niet gerekend. En zij heeft daar nooit aan gedacht, het is om haar heen gebeurd en ze heeft het niet opgemerkt. Dat is vreemd.... maar iets anders is vreemder en angstiger vreemd.... Dat Elijenoswe eenmaal zal komen in den nacht, in dien Nacht, in dien der Bijzondere Bewaking, zouden de groote menschen dat dan eigenlijk niet gelooven....? Carry van Bruggen |
|