| |
| |
| |
Liedjes.
I.
Uit het zonnegeweld van het zomersche veld
Trad ik loom en mijn hart was vol kommer.
Met zijn bladerenhaar wuifde een hazelaar:
- ‘Kom en rust in mijn koelend lommer!’
En mijn hart werd weer jong en een vogeltje zong
En de wind, die kwam sprookjes vertellen.
- ‘Zijt gij langer niet moe, neem deez wichelroe,
Die wijst u de levende wellen.’
En de hazelaar brak mij een lenigen tak.
En, hem dankende, loofde ik zijn gaven.
En ik voelde in het gras of er water was
Met die leste der tooverstaven.
- ‘Zilv'r en goud heb ik niet - zal ik zingen een lied
Om te zeer in uw schuld niet te blijven?’
Maar de hazelaar sprak: - ‘Zingt niet iedere tak?
Strooit de zon mij geen goudenen schijven?’
In October, vol schroom, kwam ik weer tot den boom
En hij gaf mij zijn glanzende noten.
Door zijn meelij zoo mild werd mijn honger gestild -
O zoo geven alleen maar de grooten!
In het wintersche weer kwam ik aarzelend weer,
Waar hij stond met zijn zegenende armen.
En hij strooide mij hout - dat werd vlammengoud,
In den haard, die mijn hutje moet warmen.
Doch mijn hart is weer droef, wijl hij gaf mijn behoef,
Vuur en spijzing en laving en lommer,
Wijl hij ál gaf om niet en als loon wou geen lied,
Wijl ik weet er geen lied dan van kommer.
| |
| |
| |
II.
Mijn pen glijdt over blank papier
En laat er donkre sporen -
Wild roept mijn hart: - ‘Hoe leef ik hier
‘De wanden van de kamer zijn
Nu lente lokt met gouden schijn
‘In oude wouden, ver van hier,
Daar wil ik zingend dolen!
Wat baat mijn dorst de op blank papier
- Neen stil, mijn hart, roep niet zoo luid,
Dat alle menschen 't hooren!
Laat me u bespelen als een luit
Voor liedjes die bekoren.
Ik schrijf een tooverformulier,
Dat moet en zal wel baten -
- ‘Neen,’ schreit mijn hart, ‘wat doe ik hier,
| |
III.
Ik schreef, in 't woud, een liedje teer.
Daar wierp de zon een vlammespeer
Op 't halfbeschreven blad.
Het lag verschroeid, toen kwam de wind,
Die speelde er mee zooals een kind
- ‘En zoo 'k niet schrijven mag mijn lied,
Waarom dan zou 'k het zingen niet?’
Ik zong, eerst zacht, toen luid.
| |
| |
Daar kraste een kraai, zoodra 'k begon
En riep dat ik niet zingen kon,
Een fluiter floot mij uit.
Een koekoek riep: - ‘'t Is áltijd weer
Diezelfde keer en tegenkeer,
Eentonig droef - koekoe!’
Mijn zoete zanglust was vergaan.
En schaamrood sloop ik uit de laan
Naar 't zwijgend kluisje toe.
| |
IV.
Ik kwam in 't bosch, een killen Meiedag,
Toen heel de laan vol beukenmeien lag.
De wilde stormwind brak ze, in overmoed,
Ontloken pas, zoo jong, zoo mooi, zoo goed.
Ik droeg naar huis een koelen twijgenbos.
De groene kamer leek een Meiebosch.
In lavend water meelijvol gezet,
Van 't wreede sterven éven nog gered,
Loke' op die loovers, dankend met aroom -
'k Weet niet waarom ik van die takken droom.
Wie zal u zaamlen van de wegen koud,
Verslagen takken van mijn levenswoud?
| |
V.
De Julimorgen was blank en jong.
Een wielewaal in de kastanje zong,
In het koepelend groen van het bladerendak,
Of de ziel van den boom van een wonder sprak.
In het zilverig teedere schemerlicht
Wekte hij mij uit mijn sluimer licht.
| |
| |
En hij lokte me aan 't venster, in bleeken mist,
Of hij het geheim van mijn leven wist.
Met mijn brandende handen op 't raamkozijn,
In dronk ik zijn lied als lavenden wijn.
Begreep ik, als Siegfried, de vogelentaal,
Ik zou weten wat zong er die wielewaal.
Het was toch zoo kinderlijk simpel een lied,
Drie tonen, drie sylben en anders niet.
Nu klagend, dan jubelend zong hij voort.
Maar het leek mij zoo diep als een tooverwoord.
Onvermoeid bleef hij zingen, uur aan uur,
Tot de graanvelden laaiden in zonnevuur.
't Was of hij zijn vleuglen niet uit kon slaan.
Aleer ik den zin van zijn zang had verstaan.
't Was of ik zou vinden ten hemel een pad,
Als ik zijn lied maar begrepen had.
Ik weet niet waarom ik nu denken moet
Aan die melodie, onbegrepen en zoet.
O wist je, wielewaal goud en zwart,
Goud als de zomer en zwart als de smart,
Hoe ik alle de vooglen des hemels altijd
Om zang en vleugelen heb benijd?
Hoe als kind ik mijn armen opensloeg
En vroeg of de wind mij ten hemel droeg?
Hoe ik later met liederen zonder tal
Wel bevrijdde mijn ziel uit dit lijdensdal?
Maar hoe áltoos ik viel weer op aarde neer,
Hoe mijn kracht was verlamd en mijn hart deed zeer?
En zong je dáarom voor mij zóo zoet
Dat ik je nog áltoos gedenken moet?
| |
| |
| |
VI.
O de stormwind! hoor hoe hij schreit en kreunt,
Als een arme verlatene vrouw,
Wie geen dochterken troost, wie geen liefde meer steunt,
Die zoo droef en zoo moe in haar zetel leunt,
Bij de schouw, in haar kleed van rouw.
O de stormwind! hoor hoe hij huilt en fluit,
Als een demon vol duistere macht!
O mijn hart! en je weeklaagt al even luid
En je sprong, als je kon, mij de borst wel uit,
In d'onzaligen zwarten nacht.
O de stormwind! hoor hoe hij loeit en gilt,
Als een wouddier in stervensnood!
O mijn hart! en je weeklaagt al even wild
En nooit kan ik je geven wat je wilt -
Berust in den hongerdood!
| |
VII.
De daken, als in een sprookje, zijn
Besuikerd en witgewafeld.
En boven de sneeuwige dakenlijn
Rijzen popelen, zwart gerafeld.
Door de matte melkige winterlucht
Zeilt de wiekslag van witte meeuwen.
In de winterdoodsheid geen ander gerucht
Dan geklapwiek en hongerschreeuwen.
Zij vleugelkleppen rondom de kerk
Met haar dubbele scherpe toren,
Die tracht tevergeefs door het zware zwerk
Haar versteende gebeden te boren.
Daarachter, als een gele vrucht,
Is de kwijnende zon verzonken.
Citroengeel blijft nog even de lucht,
Als had die haar kleur gedronken.
| |
| |
Als die zoekende meeuwen heeft mij naar de stad
De schrijnende honger gedreven.
En mijn hart, dat geen kruimel voedsel had,
Wacht de hand, die het eten wil geven.
En het klapwiekt en fladdert zoo bang en zoo zwaar,
Wijl geen hand het met voedsel geriefde.
En het zoekt nog en zoekt - en het weet niet waar
Het zal zoeken het brood van zijn liefde.
O de hoop van mijn hart was een lokkende waan:
Ook hier moet het hongren en derven.
En zoo luttele kruimelen zouden volstaan -
Maar nu zal het, nu moét het wel sterven.
| |
VIII.
Als een bedelmonnik ben ik gegaan,
'k Heb geklopt aan de huizen, van poort tot poort.
En de éen heeft mijn kloppen niet eens gehoord
En de ander heeft niet mijn taal verstaan.
Door verlatene straten klinkt hol mijn stap
En boven de boomen verrijst al de maan.
En mijn kracht is gebroken, mijn moed is vergaan -
En nog áltoos leeg is mijn bedelnap.
En mijn honger wordt pijn en mijn voeten zijn wond
En ik kom van zoo verre om uw liefde gereisd.
Is er géen die mij laaft? is er géen die mij spijst?
Doch mijn bede versterft in mijn bevenden mond.
O nu hef ik de handen, nu schrei ik het uit,
'k Werp mijn bedelnap weg en mijn monniksgewaad.
Nu gaan open de deuren - Nu is het te laat
Om nog mij te verzaden, de koningsbruid.
O hartloozen! Ver ga ik van u heen,
In den blauwen nacht, naar het morgenrood,
Naar het rijk van den eeuwigen koning Dood,
Waar ik nimmermeer honger en vraag en ween.
| |
| |
| |
IX.
O leven zonder wensch of wil,
Den dag aanvaarden blij en stil,
Van Gods genade nemen kalm
Of dorenkroon of zegepalm!
Mijn deemoed heeft het wel beproefd,
Doch 't leven heeft mij zeer bedroefd.
Nog droom ik, in de duisternis,
Van hem, die nooit gekomen is.
Bezaalgend was mijn voorgevoel:
Hij komt tot mij als tot zijn doel.
'k Vernam zijn stem van verre zacht,
Waar 'k sluimerde in den sterrennacht.
Ik wijdde hem mijn levenslied,
Doch wie mij kuste was hij niet.
'k Ontscheurde hem zijn veinzersmom
En vluchtte naar mijn heiligdom.
Nu is mijn leven haast voorbij:
Mijn boot ligt ree voor d'overzij.
Ik vrees u niet, o bootsman Dood!
Hij wacht me in 't hemelsch morgenrood.
| |
X.
Welk heil zal ik nog zoeken
In 't menschenwoord der boeken?
Den sleutel van mijn leven
Ik zocht - en kon niet vinden,
Wijl tranen mij verblindden.
Ik hoorde: - ‘Ik zal u geven
Den sleutel van het leven,
| |
| |
'k Ben zingend meegetogen.
'k Moet boeten, als voor zonden,
Wijl nooit ik heb gevonden -
In deemoed kniel ik neder.
't Is of een vleugelveder
Mijn levenssleutel branden,
'k Wil, met gezalfde haren,
Hélène Swarth.
|
|