Karel Wasch, Judith van Estens Donkere Jaren, Nijgh & van Ditmar Rotterdam 1920.
Ofschoon gaarne erkennend, dat men de waarde en de belangrijkheid van een roman overal in vinden kan, ben ik, voor mij, geneigd deze te zoeken in de bijzonderheid der gedachte, die zich uit gegeven fictieve werkelijkheid samenvatten laat of, juist andersom, in de dwingende macht der fictie, die een gegeven gedachte verwerkelijkt. Wat met andere en kortere woorden zeggen wil, dat wij meeleven of meedenken moeten met den schrijver, zal zijn geschrift ons boeien.
Deze formule nu toepassend op den nieuwsten roman van Karel Wasch, blijkt het, dat de leidende gedachte van zijn verhaal zeer zeker geen ongemeene is. Bijna alle romans, die de moeite waard zijn, behandelen thans de vraag van passioneele liefde of geestelijke, of wel die andere puzzle van de mannelijke psyche, die enkel zinneroes, verheven of onverheven, begeert, terwijl de vrouwelijke noodzakelijkerwijze haar hart mèt haar zinnen moet wegschenken, om gelukkig te zijn. Eilkema de Roo, Julia Frank, Jo de Wit hebben telkens in andere opstelling, getracht deze geestelijke feiten te verwerkelijken..... om van al de vroegere auteurs, die hetzelfde deden maar niet te spreken.
Niet van de gedachte zelve, maar haar verwerkelijking in 't verhaal van een bepaald geval, moet men dus het belangrijke verwachten. En die verwerkelijking kan nu weer op twee wijzen geschieden: op de realistische en de psychologische manier. Dat Karel Wasch geen realist is, wisten wij al. Van de stoffelijke werkelijkheid interesseert hem wel voornamelijk de geestelijke samenstelling, de verdiepte en verfijnde onderscheiding der geestelijke stroomingen onder het uiterlijk gebeuren, en het moet erkend worden, dat hij in zijn jongste boek die verdieping en verfijning geeft in een maat, die onze geheele belangstelling vasthoudt. Het is een strak, sober gedaan verhaal, een verhaal in egalen toon, van de meer dan gewoon hartstochtelijke vrouw, Judith van Esten, die echter niet liefhebben kan zonder haar gansche zelf te geven en lijdt, indien het blijkt, dat de geliefde man zooveel niet begeert of aan kan. Met zorgvuldigheid en toewijding, heeft Wasch haar gevormd en het is zijn schuld eigenlijk niet, als zij toch wat te zeer bewust aandoet en haar passie vooral in het leed der versmading, niet zoozeer in de liefde zelf, ons aannemelijk wordt.
Tegenover haar staat de schrijversfiguur, aan wiens beelding de auteur zeker niet minder moeite heeft besteed, de toch niet geheel waarschijnlijke ‘hyperbewuste’, die geen kracht bezit tot spontane overgave en nog minder tot geloof in eigen gevoel.
Voorzichtig en vernuftig het oogenblikkelijk genot opvoeren in kracht en verfijning is al wat hij vermag, en een gave, durende liefde, met al derzelver eischen en onafwendbare gevolgen, is eigenlijk hetgeen hij doodelijk vreest en heftig afweert. Er is een latente comische kracht in deze figuur, die de schrijver blijkbaar nog niet geschikt vond ons te toonen. Als pendant van dezen noodzakelijk egoistische al te zeer vergeestelijkte, is dan gesteld de gemeenschapsman, de socialist, die zich nooit in zichzelf verdiept, maar leeft in organisatie en propaganda. Dat er in hem en zijn partijgenoot Jacques een