| |
| |
| |
Studien van de Tachtiger Beweging.
III.
Levenslust, levensviering, leverszwijmel.
(Slot)
Na drie jaar publiceerde Van Deyssel een anderen roman: De Kleine Republiek, een verhaal, als men 't zoo noemen mag, van jongenskostschoolleven.
Kloos noemde het ‘een reeks van gezichten op hoogeffen maatgang bewegend en wordend, van harde en teere, van hardteere en lief-vroolijke, maar alle onwederroepelijk lachloos en traanloos, als het zielloos leven zelf, staat daar dat afgezonderd stuk leven, dat leven vóór het leven, waar 't leven wordt gemaakt. En als middelpunt die levend, bloed-warme jongensziel, die zoo levensluid lachen en schreien en toornig zijn, die zoo jongens-echt hoog zijn, maar dan ook weer knoeien, zoo heerlijk-waar liegen en adoreeren kan.’
En verder dit curieuse over de hier blijkende ontwikkeling van Van Deyssels talent na Een Liefde.
‘Dat van V. Deyssel is zichzelf wel het meeste gelijk gebleven, is het duidelijkst te verklaren, daar het zich het meest geleidelijk heeft uitgelegd. Alle-détail-in-zich-trekkende observatie, voor wie geen kleur of lijn of beweging verloren gaat, passioneele zielsbeweging in hooggehouden-rythmengang, dat zijn de groote en schijnbaar zoo incongruente elementen, de allerverste grenzen van zijn wijd-gaand geestes-zijn, die zijn uitingen bepalen, op welker afstandszwaai hem niemand kon volgen, en waardoor hij thans de grootste figuur is in het land. Maar beide elementen waren steeds bij hem gescheiden, de observatie in Een Liefde is ziende maar passieloos, en de passie en lyriek in de ziele-smart van Mathilde ziet droomen en vervormt het waargenomene fantastisch, maar neemt niet, zichzelf meester, waar wat is. Dit echter werd nu in dit laatste boek anders; Van Deyssel heeft een nieuwe overwinning op zijn kunst behaald en de passie hal- | |
| |
lucineert niet langer, als in de droomkoortsen van Mathilde, maar zij doordringt geheel en al en lost zich op in de observatie, om de levende werkelijkheid te doen leven in de woorden, met het leven en de beweging, die zij werkelijk heeft. Hoor maar zijn groote rhythmenkolonnen van jongenspret en jongensbewegen, zijn promenaden en opstootjes en sport-spelen, hoe zij levend doen en tastbaar zijn op de maat van zijn waarnemers-hartstocht, hoe détail na détail van een in-gevoelde werkelijkheid komt opdoemen op het zware timbre van zijn schrijvers-stem, en zich hechten, allen bij elkander, in het verbeelden des lezers, als een werkelijkheidsvisioen. Alles is reeël, maar ook alles is passie. Van Deyssel heeft een nieuwen stijl voor de prozaepiek gemaakt.’
En Kloos vond die proza-epiek van De Kleine Republiek niets minder dan ‘groot.’
Over zulk een qualificatie valt natuurlijk niet te twisten. Kloos trof in dit lang aangehouden, om niet te zeggen langgerekte, verhaal blijkbaar allereerst het zelfbeheerscht onpersoonlijke, de gewone werkelijkheid gelijkmatig en eenparig opgeheven in de verbeelding tot een muziek van woordklank en maat. In dit egale onpersoonlijke, toch ontroerde, zag hij den grooten vooruitgang sedert Een Liefde, waar het geziene wel onpersoonlijk, doch dikwijls niet ontroerd, daartegen het ontroerde niet onpersoonlijk gebleken was, al te zeer lyrisch Van Deyssel zelf, zal Kloos waarschijnlijk gedacht hebben. Nu in dit boek was deze overal en nergens, zooals het behoorde in goede epiek, waarvan sedert lang in Holland niets meer gezien was. Vandaar zijn onvoorwaardelijke bewondering.
Wij lateren, vooral lettende op het proces van V. Deyssels geestesgroei, zien De Kleine Republiek wel heel anders. Het boek is ongetwijfeld veel gelijker van toon dan het vorige. De schrijver heeft hier een stijl gevonden voor de onvermijdelijke mededeelingen, waar hij vroeger verlegen mee zat, in den eigen aard der personen tot wier sfeer die mededeelingen behooren. Zij staan hier meestal in den lossen en familiaren jongenstoon van den ‘held’ van het verhaal. Op deze wijze:
‘De groote nachtmis van den eersten Kerstdag was om vijf uur 's ochtends. Dat was zoo mooi, in de onderkerk, in de Krypte, waar ze maar eens in 't jaar zoo kwamen. Op andere kostscholen was de Kerstmis om twaalf uur 'snachts, dat was nog indrukwekkender, zoo precies op het uur dat de dag begon, waarop Christus was geboren. Ja, en na de kerstmis, die bestond uit drie missen na mekaar zoo-als- | |
| |
je-weet en die heel indrukwekkend was zoo in de Krypte in den nacht, dan was er dadelijk ontbijt, met lekkere zoete broodjes en vleesch....’
Veel van het verhaal, dat in den aanvang minutieus objectief ‘uiterlijk’ is, vloeit op deze wijze vervolgens ‘naar binnen,’ wordt opgenomen en gezegd in de taal en de visie zelf van het kostschooljongetje. Maar in de groote massabewegingen: wandelingen, spelen, standjes, komt de schrijver tot zijn aanvankelijke manier van uiterste visie-nauwkeurigheid terug. Aldus b.v. registreert hij in de eerste bladzijden precieselijk het leven. Het geldt een afscheidscène in een trein:
‘Meneer zei: kom nu, het is tijd. Willem, van Mietje los, werd door mevrouw aangehouden, die zwijg-zoende. Meneer, met een achternagesleep van zijn overjas op de treden, was met zijn romp in de portieropening, toen, dieper, de beenen op den grond, buiten, uitgebuitend uit de afscheidsstuip in het binnen. Willem, de linkerhand achter zijn rug door Inaas handen gegrepen, de rechter in Antons rechter, die hem zoende, breed en kort van-onder zijn opwippende snor.... Willem, met een losgelaat der handen, uit, en af tot het perron, laag en klein, voorbij meneers reikenden arm, want hij was groot genoeg om alleen van den trein te klimmen. En nu dadelijk de oogen, kijkend uit de vier blijvers, hoofd aan hoofd aan de opening. Het portier dicht, de oogen, in een breede rij, verdofd achter de glazen, hun verdriet uitstarend in het laatste afscheid. Het treingegrien gillend galmend, de hoofden aan 't verroeren, knikkend van goeye-moed-houën en tot weerziens, de rompen reikend, den laatsten blik willend hebben, de witte zakdoek-proppen op en neergaand en het geheel ongauw voortschuivend, gauwer, gauwer, de laatste afglazing van hoofdschijnen in zwarte schuinte, en weg de trein met zijn plat zwart achterste, verder weg, verder weg.’
Als men zulk een stukje opmerkzaam volgt, wordt het duidelijk zichtbaar, werkend enkel door precisie, niet door eenige bijzondere suggestiviteit van treffend gevonden woorden. Maar telkens verdicht en verstrakt zich de zegging, als blijkbaar het visioen van het in herinnering geziene over den schrijver machtig wordt en van overal kleuren en geluiden, al de bijzonderheden van een werkelijkheid, ononderscheidenlijk over hem heenstorten:
‘En de les klaste voort, in gelijke geluiden, klein de zekere zware professers-stem, klein de lichte jongens-aarzelstemmen over de ont- | |
| |
zachlijke banking. Hoog en breed en lood-blauw ingekerkerd de groote altijd-dichte deuren aan wêerszijde schuin achter den katheder, kaal-vlak met hun leege loodblauw-hout-bloem-behoekte paneelen, de leege wanden links grijs-blauw met de donkere strepen van bloemgehoekte vierkanten beschilderd, de gering balkende zoldering boven de hoofden, en rechts, donker en veel, glad en zwaar aánklompend tusschen de heftig lichtende bevenstering, de stukken muur met hun donkerheid-afwemelende vlakken, schouder kopten de jongens-bovensten in kleine hoopjes op den gelijk van lager opschuimenden bankenstand gestolten in de opvaart van zwarte kabbeling, als dukdalven boven water. De schouders, het hoofd, omstoote door de groot-roerloze zaalleegte, de schuine blikken afplettend tegen de venster-behuiverende speelplaatsleegte, de onder-armen, borsten en billen opgehouden door de onwrikbaar ophardende bankplanken en lessenarenkasting, de vergeten beenen roerloos afgezonken in de duistere ónderbank-ruimte als heipalen onder een huis, in onbewuste bewegingen zich verzettend en rekkend, rustend op de brokjes-schoenvoet, leefde het gehersente in de twaalf van-mekaar gescheiden hoofden zijnzelfde kleine leven van zelfde woorden hooren zeggen en zelfde woorden zeggen, bij kleine beetjes ze aannemend in het geheugen.’ Enz. enz.
Dit zijn elementen, aanloopen, zou men zeggen, naar een soort van hooger, algemeener beleving, een meer dan gewoon omvattend visioen van een werkelijkheids-moment. Maar voorloopig is het nog de chaos en eerder vervelend dan suggestief. In de beschrijving van massabewegingen, het wandelen en spelvechten der jongens, komt dan wel weer iets terug van de rythmische vervoering uit de verlangensvisioenen van Mathilde, doch het is hier alles, zoover ik zie, gelijkmatiger en matter, zonder dier meeslepende, bekorende kracht en vooral zonder de dramatische gedachte. Want deze, de synthetische bevinding van 's levens algemeen bestel, zooals die blijkt in het verloop van deze bijzondere Mathilde-liefde, is hier volmaak ondergegaan, overgolfd en verdronken door een eindelooze reeks momentvisies met hoogstens een tijdsverband: twee jaar van een jongetjeskostschoolleven.
Dat is dan niet eens meer de naturalistische studie, die bedoelde het gewone, dagelijksche leven objectief in kaart gebracht, zóó, dat men de werkelijkheidsmomenten zelf als meeleefde en toch het geheel ten slotte overzag. Hier echter, in dit verhaal, dringen de momenten zich zoo overweldigend op en zijn van zoo aparte natuur, dat van een
| |
| |
gelijkmatig verloopend gebeuren geen indruk meer blijft. Het boek wordt als louter een gedicht van zeer persoonlijke herinneringsbelevingen, vaak grillig wisselend, met bevreemdende hiàten in het beleven en plotseling afbrekend, zonder slot. En de eindindruk, trots de levensware, ragfijne uitgesponnenheid veler zielsbewegingen, is er een van grauwe, verwarde verveling onder die nimmer eindigende reeks van banale momenten in dat geestlooze kostschoolleven. Zijn groei blijkt Van Deyssel niet omhoog te hebben gestooten tot een al wijder overzicht, maar naar binnen getrokken, naar een al dieper inleven in het oogenblik, dat zich nu tot een wereld op zich zelf uitdijt, zonder veel verband met andere. Ziedaar, dunkt mij, de beteekenis van het boek De Kleine Republiek: een verdieping in het bijzondere, een volkomen loslaten der gedachte voor de doorvoeling van het moment, een cultus van al fijner, al vluchtiger, al persoonlijker gewaarwording, de viering van het zinneleven haast wel maniacaal verengd en saamgetrokken tot het staren op één punt, vanwaar dan weer een gansch nieuw innerlijk leven van angst en droomsensaties uitgaat.
Dit is geen naturalisme en zeker ook geen epiek, die immers de verwijding der persoonlijkheid in de omringende wereld zoekt. Men zou het, eenigszins stout plastisch uitgedrukt, kunnen noemen het overtrechteren van de groote wereld in den kleinen mensch, de poging om het algemeene in het bijzondere, het absolute in het betrekkelijke te vatten met het verrassend resultaat, dat al de dingen dezes levens uit hun voegen raken en de wereld der zinnen vooral er begint uit te zien als een film, die te langzaam wordt afgedraaid. Dat geeft dan wel dwaze en afzichtelijke standen en bewegingen. Op den duur bleek, dat Van Deyssels geest naar deze vrijwel hideuze wereld fataal werd heengetrokken, of anders gezegd: de indivudualistische verwijding zijner persoonlijkheid gebeurde niet naar ‘buiten,’ maar naar ‘binnen,’ zoodat zijn gewaarwordingen van de wereld zich al verder gingen ontbinden in hun factoren.... die eindeloos bleken.
Zoo ontstonden die ‘allerindividueelste emoties,’ die van zelf hun individueelen, absoluut ongemeenen en ongemeenzamen taalvorm vonden, door weinigen meer te volgen, door haast niemand ten volle te verstaan.
In de Nieuwe Gids van 1889 verscheen Menschen en Bergen, Fragmenten, waar inderdaad alle verhaal, alle gewoon gebeuren, maar ook alle gedachte en voelen in de gewaarwording is opgegaan. Die schijnt er in lengte, breedte en hoogte opgezwollen, als tot een leven onder een
| |
| |
microscoop gezien. De nietigste dingen, de vluchtigste momenten voor ons normaal leven worden hier eenvoudig monsterlijk en ontzaglijk van gedaante en lugubere beteekenis. Wat er feitelijks gebeurt is niet anders dan dat een jonge man met een diligence reist en ergens in een hotel aankomt. Honderden reisden toen op die manier en kwamen aan, en er scheen in dit banale doen hoegenaamd niets te beleven.
Maar de jonge man, die Van Deyssel was, kon het niet schokkender vergaan al had hij een wereldramp bijgewoond, terwijl hij toch simpel om te ontbijten een hoteleetzaal binnen trad, blijkbaar langs een poort, waar hij in de bezonde straat ziet en er door verblijd wordt.
‘....toen werden de neus-en wangenhuid voelbaar, de gebithelften klemden samen, binnen-in het hoofd onder de wenkbrauwen en boven het verhemelte raakte het blijheid-bewustworden, het hoofd daalde, strak, somber het gelaat, omfloerst oogengewaar van de verrukking; het dagbad omnistte met lichtgeluk de gestalte, de handen in de broekzakken knuistten en drukten tegen de beenen als om een schat te houden, en de blikloze oogen merkten proevend den dag, opzettelijk beneveld blijvend om zonder storing van buiten de omlichting innig in te nemen door de blauw-lijf en bruin-haar-hoofdporiën, plots fladderden de oogleden, hoofd bewoog op, bolde achter-over, het gelaat schuin op, het star gestaar brak in een verteedering van blikken uit het hoofd naar de verre hoogte van het buitenruimteboven, en met scheutjes van liefde koeltjes onder de boven oogleden ont-ving het hoofd door de oogen bij sidderende buyen als een lichtdoop de zegenende aftintelingen van den gulden hemel. Als een boom van dagliefde stond het lijf in de kleeren, de oogen bloeiden van verlangen tegen de lichtlucht heen, ruischingen in de ooren als vloed van stilte-zee.
Maar plots het hooren weervan het beneden-rommendomme, stroef ijzerklank van de kelderende benedenwereld, een schrik, een leven-stilstand-dreigen: tijd-duur-bedenken en angst voor de menschen, toen het waarnemen van buiten den tijd te zijn geweest, vergeestelijkt in de ontijdelijkheid. Zuiver als een duivenlijn vloog een roode stil-lach door het vergulde gelaat, de beenen stapten in het achter, voelden de harde vloerplatting aantrekkend; in een versteviging van gestaltestand herleefde de stoffelijkheid; wankelend dwaalde het lichaam in de afdonkering van het Binnen; achter in het fellere
| |
| |
oorengeruisch de echo van een verren, trillenden gil, niet van buiten het lichaam.’
En hiermee is de jongeman dan in die hotel-eetzaal beland, ‘in de afdonkering van het Binnen,’ en gaat hij, als een gewoon mensch, ontbijten. Hetgeen te zeggen is, dat het ontbijten weer heel ongewoon toegaat, op deze wijze: ‘Bewegingloos balig stond de romp op een stoelzitting, er boven en er voor ontbeten het hoofd en de armen, onbewust....’ enz.
Deze citaten zijn volkomen kernmerkend voor het geheel van dit soort schriftuur.
In zich zelf teruggetrokken, is er voortdurend zelfonderscheiding der persoonlijkheid. Een waarnemend Ik registreert de gewaarwordingen der lichaamsdeelen, de laaggehouden verrukking eerst, het vóórvoelen der extase. Dan ‘het gelaat schuin óp,’ weet dat waarnemende hoe het hoofd vol vloeit van lichtheerlijkheid en de persoonlijkheid vervloeit in dat lichtgeluk. Het is dan ‘buiten den tijd, vergeestelijkt in de ontijdelijkheid’ en.... gelukkig. ‘Met scheutjes van liefde koeltjes ....ontving het hoofd.... als een lichtdoop de zegenende aftintelingen van den gulden hemel. Als een boom van dagliefde stond het lijf.... de oogen bloeiden van verlangen tegen de lichtlucht heen, ruischingen in de ooren als vloed van stilte-zee....’
Zoo staat hij in zalige overgave vervloeid met de wereld rondom. Van uit de scherpe en aanhoudende zelfonderscheiding is hij met één slag tot deze zachte zelfvergetenheid gestegen, tot dezen levenszwijmel, waarin alle benauwenissen van het stroeve, scherpe, schurende leven zijn teniet gedaan.
Maar terstond daarop valt de jonge man uit dien zwijmel weer in zijn gewonen toestand van pijnlijke en hachelijke zelfonderscheiding terug, met dien luguberen gil, ‘niet van buiten het lichaam’ als een laatste heimweevolle smartkreet in de ooren. En in het verdere verhaal stijgt hij nooit meer tot die goddelijke hoogte, verdiept en vermenigvuldigt zich integendeel die zelfonderscheiding, waarvan zelfs de woorduiting op den duur onduldbaar en haast onleesbaar wordt. Hier is het tegendeel van geluk, een nedergang in een helschen kolk van razend snel en verbijsterend talrijk wisselende gewaarwordingen, die nauwlijks plaats laten voor een hulpeloos terzijde gedrongen Ikheid, welker ganschelijke oplossing eenvoudig waanzin beteekent. Gemeen verstaanbaarheid en voelbaarheid zijn hier verdwenen. Het individueele, dat de wereld in zich opnam, heeft alle verder contact afgebroken
| |
| |
en wat eerst een verwijding scheen der persoonlijkheid, een opengaan tot cosmisch gevoelen, bleek een al meer fatale verenging, waarin de persoonlijkheid snel haar ontbinding tegenging.
Wie zich in deze gedeelten overgegeven wil indenken, zal inderdaad die impressies nog wel gedeeltelijk kunnen meevoelen en dan het leven wonderlijk en griezelig merken verwijden. Zoo inderdaad een reeks ‘momentopnamen’, waar elke overgangsbeweging de waarde krijgt van een definitieven stand. Dat is dan de tot in het waanzinnige doorgevoerde stelling van Goethe, dat het leven voor den kunstenaar, waar hij 't maar grijpen wil, interessant is. En het is ook de consequentie van Van Deyssels eigen kunststrevingen: de overvolheid en kracht van indrukken en het makkelijk gegrepen, beeldende, suggestieve woord. Het geweldig impressieve leven en het licht aansprekend instrument, dat verlokte om het zinnenleven vlak nabij te zien als met een sterk vergrootglas. En eenmaal de training verkregen, ging dat al verder, al fijner-indringend, tot elke samenhang brak en dreigde verbroken te blijven. Maar anderzijds verbond zich dat uiteengelegde weer tot verdere onwerkelijke synthesen, tot visioenen uit de elementen van het stoffelijke samengesteld.
Zoo vinden wij in die latere N.G. jaren een paar korte visioenen, Afsterven en De Koning der Eeuwen, dat eerst Huwelijks aan zoek heette.
Ik kan maar bij benadering zeggen wat die stukken behelzen. Het zijn de duidelijke onder- en afscheidingen van het Ik en zijn omgeving. En tot omgeving wordt dan terstond ook het eigen lichaam. Dan springt het Ik-besef wonderlijk tusschen de ‘buiten’- en ‘binnen’-gewaarwordingen heen en weer, zoekend naar eenige vastheid van standpunt. Verbeeldingen, herinneringen worden daar even reëel of onreëel als al het andere. Verleden en heden, het synthetische levensomvatten en verbeelden, tegelijk met de duizenderlei vluchtige physieke gewaarwordingen, alles breekt in dit verwijde maar dwarrelend en verschietend halfbewustzijn in, tot de woorden hun dienst weigeren en de misschien wel bereikte eenheid van Ik en wereld maar nauwlijks stamelend tot uiting komt.
In Af-sterven, nog niet een der onbegrijpelijkste dezer geschriften, kan men werkelijk aannemen, dat een oogenblik subject en objekt vervloeid zijn. Het begint met een, men zou zeggen, localiseeren van het gebeuren:
| |
| |
‘In de groote Kamer-kooi lijkt het te wezen....’ En dan nader: ‘Onder het goor-witte kamerboven-vlak is het. In het hoofd, dat zoo stil op de jas staat, in het vaal-en-leeg-van-niet-te-zien hoofd-binnen, in de suizend-mistende vlak-bij-stilte-kist, boven-tusschen het ooren-suis-loei-ruischen als van een heele verre machinen-stad....’
Maar dan verwijdt zich en wordt dit zelfbesef één met de daglicht-ruimte, den lichten dag:
‘Buiten, de hel-blauw geel-zilver-tinteling, sprankelend de gesprenkelde licht-drup-dag.’
Doch tevens verengt zich dat groote dagbuiten en wordt beseft als ware het zelf ‘een korte kamer met flauwe lamp,’ waarachter en waar omheen ‘De groote duister-zwarte mist van de leege stilte staat, in al-door-maar-verdere wijdte staat onbewegelijk in de al-hoogte gestard.’ En met de ‘duistere pracht’ van roerlooze ‘blauw en roode vanen’ behangen. In die ‘dag-kamer,’ die dag als een verlichte kamer is nu dat licht verflauwd en verkild tot een ‘ijsselijk vreemden. blauw-wit-spokigen dagkerker. Die helle zilverlamp, met zijn kleine fel-bleeke afschijn-straling, brandt zoo neêr, bruischt-brandt, koud-heet’. En ‘tegen de wanden van den kerker’ beginnen ‘licht-beelden’ het leven te spelen, al het gebeuren der wereld van het verleden. ‘De verleden levensmenigten draven en zingen in de nacht-bosschen van de schuin-hooge, duister-verre verten.’
En daarover en daarnevens waaien ‘de vanen, de mooi-roode, de goud-blauwe, vanen van vreugde-bloed, vanen van hemel-blauw,’ te duiden als de eindelooze rij van hemelblauwe dagen, begonnen en gesloten door bloedroode dageraden. En dit is het einde: ‘De vanen hebben zoo heerlijk gewaaid in het groote sidderende licht.
In het daggraf is de doodlevende holle mensch-pop.’
Ik sprak van een ‘localiseeren’ van het ‘gebeuren.’ Maar er ‘gebeurt’ eigenlijk niet ‘ergens’ iets. Die kamer, dat hoofd, die zonnige dag, er gebeurt niets daarin, doch dat is het gebeuren. Het is alles hetzelfde anders benoemd, vaag benoemd met termen aan tijd en ruimte ontleend, terwijl het alles ontijdelijk, zoo niet geheel onruimtelijk bedoeld is: het al-leven, op de punt eener naald, kan men zeggen, een stoffelijke verbeelding van het onstoffelijk wezen der dingen, een contradictie op alle manieren, een ‘aller individueelste emotie op de allerindividueelste wijze’ uitgedrukt.
Hiermee had deze strooming in de nieuwe beweging, de viering van dit zintuigelijk leven, die ging tot levensdronkenheid en zwijmel,
| |
| |
haar hoogte- en keerpunt bereikt van waan-zin en zelfvernietiging.
Want van beide is er in deze laatste uitingen. Het persoonlijke, eerst verscherpt en verhelderd, had zich thans weer eindeloos in zichzelf onderscheiden, tot er niets van eenheid en centraliteit meer over bleef, terwijl de uiting ganschelijk onverstaanbaar was geworden, op den duur waarschijnlijk ook voor den kunstenaar zelven.
In weinige jaren was die ontwikkeling bereikt en die vlam opgebrand. Toen Van Deyssel zich daarna weer uitte, was alles in hem veranderd en scheen hij een nieuwe mensch.
Deze latere phase ligt evenwel niet binnen het plan van deze studies Zij behoort niet meer tot de Tachtiger Beweging, eigenlijk gezegd.
Wat ons hier nog overblijft, is de taal te bezien, hoe die geworden was onder een zoo geweldige persing: een werkelijken roofbouw. De zin, de periode met haar rythme, haar rijzing en daling, was zoo goed als verdwenen in dat nieuwe proza. Het Woord had alles tot zich getrokken, ‘het felrake, alleen - woord,’ zooals V.D. zelf het gezegd had. Op het woord, op zijn zin en zijn klank, kwam het alleen aan. Een woord of ook verbinding van woorden. Dat woord moest suggestief zijn, d.w.z. voor den gevoeligen lezer ineens het beeld oproepen, zooals een spiegel het beeld van een voorwerp neerzet ook voor wie het voorwerp zelf niet zien kan. Die uiterst gevoelige, die opgedreven plastische woorden werden dan eenvoudig verbonden door korte zinnen, die vaak met en of maar begonnen. Leesteekens, punten, puntkomma's en komma's, en ‘en's’ en ‘maar's,’ dat is 't wat men op zulk een prozabladzij telkens aantreft. Daarnaast woorden aan elkaar, soms vier aaneen, en dan deelwoorden, vooral tegenwoordige, maar ook verleden deelwoorden, die den zin kort en heftig samenvatten tot een maximum van uitdrukking, van beelding bij een minimum van taal.
Eindelijk worden ook nieuwe woorden gemaakt. Vaak verschijnt een zelfstandig of bijvoegelijk naamwoord als een werkwoord: opschuinend, aanzwartend, raggend, maar er komen ook wel heel nieuwe woorden gevormd naar analogie van oude, of klanknabootsend.
Deze taal nu was uiterst individueel, zooals natuurlijk is. Maar de wijze om de taal, het woord aan te voelen en te gebruiken was toch de gansche groep van deze Tachtigers eigen, al die sterk voor zinsgewaarwordingen ontvankelijken.
Van Deyssel was de grootste en machtigste onder hen, maar vol- | |
| |
strekt niet de eenige in deze sfeer van impressionisme, waar dichters en prozaisten niet meer onderscheiden worden, al gingen zij minder ver dan Van Deyssel. Zoo Delang, Frans Erens, Aletrino, en aanvankelijk en tendeele ook V. Looy.
De groote figuur echter, die deze richting van alleruiterste verbijzondering. die tegelijk was een zintuigelijk geestelijke eenwording, tot haar verste mogelijkheden verwerkelijkte, was niet Van Deyssel maar Herman Gorter in zijn Verzen.
Gorter bereikte deze hoogte niet langs den weg van het naturalisme. Hij was classiek opgevoed en had veel in de Engelsche dichters gelezen. Zijn eerste groote werk, de ‘Mei,’ waarover wij later moeten spreken, droeg van beide factoren, het classicisme en de Engelsche natuurpoëzie, in zich, zoowel wat factuur als wat gedachte betreft. Het contact van natuur en dichter scheen in dit werk onmiddellijk, maar rustig-blij, zonder al te hevige schommelingen, tegen een achtergrond zeer zeker van sombere noodlotsgedachten.
Sedert echter geschiedde in de ontwikkeling des dichters iets dergelijks als men bij Van Deyssel meent te zien. Het zintuigelijke leven ging al het andere overheerschen en verdringen. Men krijgt bij Gorter zelfs den indruk van een volledige nieuwe geboorte in nauwere aansluiting aan de natuur dan eenig schepsel ooit te beurt viel. Zijn verinnigde gewaarwordingen beteekenen dan geen uitzonderingstoestand, maar schijnen juist het gewone van zijn leven. En lijkt het bij Van Deyssel of de extase zoo hoog stijgt, zoo ijl wordt, dat alle verband met het stoffelijke te loor gaat, de dichter enkel maar stamelend uiting geeft aan wat hij zelf nauwelijks schijnt te benaderen, bij Gorter vindt men altijd nog de beheerschte uitdrukking van een eigen gevoelsmaatgang. Hij lijkt zelfs zeer beheerscht in zijn persoonlijke ongebondenheid van allen algemeenen vorm. Want persoonlijk is hij vóór alles. Hij schijnt wel rein van conventie geboren, zonder weet van eenige traditie of algemeenen vorm, en kneedt en breekt zijn zinnen en woorden, om zoo verwonderlijk dicht de gewaarwordingen te benaderen, dat die woorden in hun samenstel de dingen en toestanden haast zelf worden, zóo onmiddellijk wekken zij de gelijke impressie in ons op. Een bekend voorbeeld van zulke absolute indruksgetrouwheid - wat dan zeggen wil: zuivere ontvankelijkheid en het vermogen de gewaarwording zuiver te verwoorden - is het gedicht:
De lamp schijnt, de kamer is open -
buiten hoor ik de wind loopen.
| |
| |
waar de eenvoudigste middelen van klanknabootsing, en rythme en een enkel gelukkig beeld ons onmiddellijk zelf doen beleven den onrustigen wind buiten in den tuin op een zomeravond, terwijl de deuren der kamer openstaan. Wij hooren het dichtbij zwak en bij poozen fluisteren en ruischen in de blaren, en hoe dat geruisch aanzwelt en valt en weer toeneemt, tot het gansche buiten er vol van wordt en ‘.... de nacht is heel opengegaan - als sluizen....’
Wie voor zulke impressies in 't algemeen vatbaar is, wie er aandacht voor heeft, kan zonder veel moeite zulk een vers meegevoelen. Het is de triomf van de naturalistische kunst, die o.m. bedoelde de gave ‘vertaling’ der gewaarwordingen. Zooals Gorter het doet in dit gedicht en nog in vele andere van dezen bundel, is het volmaakt, maar volstrekt niet zoo exclusief persoonlijk of velen kunnen het meegenieten. Van deze soort, louter impressionisme, zijn al de zee-gedichten, maar ook verzen als: Toen bliezen de poortwachters op gouden horens’ of ‘Daar ligt dat water-dat schitterend water,’
Ik geloof niet, dat ooit ergens de taal zoo volkomen, zoo heftig duidelijk tot plastiek is.... ‘omgemarteld,’ als hier onder Gorters handen gebeurt. Maar daarnaast staan die talrijke kortregelige kleine gedichtjes, waar het zuiver geestelijk element veel sterker en meeromvattend is. Van de soort als:
van bladen als water valt,
Zoo in me zelf gedoken te zitten
in 't glanzige niet meer witte
licht - en nooit te beginnen
beweging en niet te bezinnen.
De regen maakt grauwe strepen
lucht - de gordijnen hangen
Hier is niet enkel zinsimpressie, hier is al geestelijke samenvatting als de saaie verveling door zoo'n regendag in een menschehart veroorzaakt. Die samenvatting wordt dan nog veel straffer en tenslotte wereldwijd van besef in dit:
| |
| |
muziek van straatmuzikanten,
die bliezen naar de kanten.
Toen voelde ik den leugen
van vroolijkheid in 't geheugen,
die men als kind eens heeft
te dansen omdat men leeft.
Maar sterker, heftiger wordt intusschen ook de enkele gewaarwording, waarbij men dan bedenken moet, dat deze bundel Verzen evenzeer een bundel liefdesgedichten bevat. Zoo dit:
In den heeten nacht een heet zwartgrijs korenveld
heeft mij heetvoetig heetoogig heethandig ontsteld, enz.
waar de gewaarwording voor gewone menschen al veel moeilijker te volgen en allicht reeds erotisch is. In het volgende zijn beeld en sensatie dicht vervlochten:
Onz' hoofden weenen en zijn genegen
tegen elkaar, ze weenen en weenen.
Het licht spint binnen zijne laatste wade,
die hebben we om, de afscheidswade enz.
Een afscheid in de schemering beteekent dit, zou men zeggen, waarbij het zuiver geestelijk gebeuren vereend en verwijd wordt in het zintuigelijk gewaarworden van het verstervende daglicht.
Doch verzen als ‘Beweging is vóór me ongewis....’ en ‘Ik proefde de lauwe luchten....’ zijn nog veel verder weg van de gewone ondervindingen, veel exclusiever persoonlijk en zeer wel te vergelijken met Afsterven van V. Deyssel, om de, zij 't ook maar vermoede, omvattendheid van het wereldaspect. Maar Gorters visioenen zijn terstond en aanhoudend meer beeldend dan die van den anderen dichter al blijven zij zich steeds bewegen in dien tusschentoestand van half beeld half sensatie.
Van deze soort zijn er zeer vele in den bundel, waarbij op te merken is, hoe vooral het licht, in al zijn wisselingen van zon tot zwarten nacht, voor Gorter in het midden zijner gewaarwordingen lijkt te staan. Van een mede-voelen is echter wel geen sprake bij zulke uitingen als: ‘Ik was toen een arme jongen met zoo groot verlangen,’ of ‘Zacht kwam ze als jonge sneeuw’, uitingen, die de vage verbeeldingen
| |
| |
zijn van verre, vreemde sensaties, ontroeringen, belevingen, die de persoonlijkheid soms onverhoeds in zoo ongekend contact brengen met de buitenwereld, dat zij er zelfs doodelijk van ontstelt. Aldus dat gedicht beginnend: ‘Zachtlichte lentenen mogen nu wentelen, aanwentelen....’ en vooral dat andere, waarvan men tenminste het uiterlijk gebeuren volgen kan: ‘Laat ik nu denken hoe dat alles was....’
't Was buiten de stad in de kou
van water en wei, erg rauw
blies de wind het laag land over, de boeren sliepen,
de stad was verlicht waar de wakkere menschen liepen.
Dicht bij die stad, op een winteravond, heeft de dichter zich
‘stil neergezet aan den wegrand-en met-
mijn oogen heb ik de stad aangekeken - die deed de lucht verbleeken, die deed de lucht verbleeken - en de oogen schrikken....
Zoozeer, dat:
Ik begon toen stil te rillen - en in me bang voor mijn gillen - te worden dat ik ging doen - ik kon het niet houden toen.
Wat hem hier deze plotselinge angst aandoet is duidelijk de grimmige wintersche eenzaamheid in 't wijde, met die voos lichtende plek in het hooge, diepe nachtzwart. Maar hoe op dit schouwspel zijn geest reageert, beter: hoe zijn ik in dit eindelooze van zwart met die onzekeren lichtkern dreigt teloor te gaan, zoodat hij gillen moet om de beklemming te verbreken, dat kan geen mensch, ook de dichter waarschijnlijk later niet meer, navoelen. Het geldt inderdaad de ‘allerindividueelste oogenblikkelijke sensatie,’ al is die hier bij uitzondering op verstaanbare wijze gezegd.
In een enkele dezer verzen, echter (b.v. Samen te loopen tusschen breede zeeën) begint de beelding sterker te worden en zich tot een gaaf phantastisch tafreel af te scheiden van de gewaarwordingen. Tot zij eindelijk overheerschen gaat. Maar voor het recht begrip hiervan, is het noodig eerst het erotisch element dezer verzen nader te beschouwen.
Het zijn, als gezegd, grootendeels ‘liederen der liefde’ en talrijk zijn de uitingen van een liefdesverlangen, zoo eenvoudig, zoo onmiddelijk, en zuiver innig gezegd, dat het een wonder schijnt, hoe dit ganschelijk onversierd, allerfamiliaarste Hollandsch zoo gezwollen van ontroering, zoo ziel-vol klinken kan.
Wie gevoelt niet de bekoring van verzen als: Gij staat zoo stil, heel
| |
| |
stil.... en: Gij zijt een bloem, een lichte roode bloem.... en: Ergens moeten toch zijn de lichte watren van haar oogen - En vooral dat verwonderlijke van eenvoud en directheid: Zie je ik hou van je - ik vin je zoo lief en zoo licht.... waarvan men zou meenen, dat elke eenvoudige verliefde jongen het had kunnen zeggen en dat toch uniek is in onze en misschien in alle literatuur.
Of de zachtverwonderde teerheid, als van een meewarigen boschgod, neergelegd in het simpele:
Ik wilde ik kon u iets geven
tot troost diep in uw leven....
waar hij den zegen van het ‘licht’ over het droefgeestige meisje afsmeekt en zich goedig verbaast:
Ze weet haar licht niet, ze is
zich zelve wel droefenis.
om naief bekommerd te besluiten:
ik wilde ik kon haar iets geven
verlichtend het donkere leven.
Doch ook deze toon stijgt op den duur. De groothartige argeloosheid, de zuivere directheid van deze liefdeklachten, die van louter gemeenzaamheid weer ongemeenzaam schijnen, het heftig en onverbloemd verlangen wordt, zou men zeggen, opgenomen in de meer algemeene verheviging der zinsgewaarwordingen tot die soort verzen, waarvan ik boven sprak, dat zij half gewaarwording zijn half tot beeld werden. Maar zij hebben hier een sterk uitkomend erotisch karakter.
Zoo in die lentevisioenen: Voel je den nacht, den eersten lentenacht?.. De lente komt van ver.... maar ook in verzen als: Ik had al zoo lang rondgeloopen, en: Ik lag te slapen op mijn bed....
Tot tenslotte het liefdeverlangen naar een bepaald wezen zich schijnt op te lossen in wat men 's dichters wereldliefde, zijn pantheistisch zinlijken eenheidsdrang kan noemen, tot één enkele vaste verbeelding van gloeienden kleur en hartstochtelijken klank en maatgang.
Men denkt hier allereerst aan het zoo bekorende:
| |
| |
Ik zat eens heel alleen te spelen
op een gedachteharp, de kelen
van schemering en duisternis om mij
fluisterden liedjes, het leek tooverij.
met deze regelen, vol teedere aandacht en overgave voor het leven der natuur:
Maar te dansen zijn wij wel gegaan....
Te dansen zooals twee rozen gaan
rozeroode rozen tusschen groene blaan
samen gesproten van uit eene steel,
twee windewiegelingen, geen geheel
maar altijd twee, hoewel ze ongescheiden
het leven doordansen met hun roode beiden.
En dan is er dat somber-zware, zwart en rood en als hijgende van verlangen, dat begint:
O koele zwarte ademen van den nacht,
stil vlietende kannen van wijnzwart gebracht
in haar rouwvingeren slepend zoo zacht -
gaat lavende tot waar mijn liefste wacht.
De beelden volgen elkaar, overstelpend vele, tot een donker-broeiend, drukkend visioen van nacht en lust, waarlijk als een nachtelijk zwerk, waardoor roode vlammen zouden spelen. Zoo is ook het geweldig hartstochtelijke:
Een roode roos is in mijn hand
elk mijner oogen, mijn hoofd verbrandt.
De enkele gezichtsindruk zet zich plotseling uit, zwelt spontaan tot een hijgend heimwee, tot een bloedrood verlangen naar de geliefde:
...ik kan liggen neder, 'n geblazen veder,
Dan keert hetzelfde motief nog zwaarder, nog woester phantastisch terug, als een droomvisioen:
| |
| |
Een roode roos staat voor mijn slaap
in roode zeedroom, ik blanker knap.
Het verlangen wordt hier tot lijden, tot een gloeiende marteling, waarvan de dood als het complement wordt gevoeld en als de bevrijding aangeroepen:
sombere, somber geronnen rood,
Maar het schoonste van deze passieverzen, deze ‘allegorieën’ van smartverlangen, het meest compleete in zijn heftig dramatischen opgang, is wel dit:
ik heb gevonden, de wereld is groot,
Het ontroerende, schuchtere verlangen, dat hier geleden, de wonderschoone wereld, die hier ontvouwd wordt, de vreemde, als bovenaardsche dramatiek, die z ch hier ontwikkelt in vage grootheid maken dit gedicht zoo geweldig indrukwekkend, dat men schier vergeet te vragen wie die ‘liefste’ is, naar wie gezocht wordt en wie er eigenlijk zoekt. Het is als een zeer bijzondere muziek, even aandoenlijk, door klanken en beelden en even onbepaald in haar beteekenis.
En ziedaar het beste en uiterste, dat hier te bereiken viel: gewaarwordingen, stijgende tot een exaltatie, een hoogspanning van gevoel, die haar eigen verheven phantaisiewereld schept, waarin al het stoffelijke als vergeestelijkt schijnt.
Want men heeft wel gesproken van deze poëzie als enkel zinnelijk en stoffelijk, maar wat heerscht hier anders in deze schoone verbeeldingen dan de geest, de scheppende geest over de wateren van het erotisch zinnelijk verlangen? En zeker is het ook, dat in die korte schokkende gedichten, waarvan ik een enkele aanhaalde, en waar elk woord zwaar is van beteekenis, de dichter, door zijn zinnelijke
| |
| |
gewaarwording heen een, enkele maal de eenheid van zich en wereld beleeft en haar meermalen aanvoelt, zij 't dan ook in smart om de gebrokenheid van het eigen leven.
Dat is dan gewis niet de zaligheid, die men als den staat der geestelijke, mystische eenwording beschrijft, doch waar deze zeer zeldzaam schijnt in een literatuur, doet men verkeerd eenigszins minachtend neer te zien op die eenwording door de zinnen, die tenslotte misschien door velen nagevoeld zou kunnen worden, als zij zich de moeite van het inleven der dichterwoorden geven wilden. Dan zou het mogelijk blijken, dat menige dezer ‘allerindividueelste’ emoties zeer gemeenverstaanbaar was en talrijke eenvoudige zielen een soortgelijke zielsverwantschap bezitten met de golven en de boomen en de dieren, het licht en de winden, als ook Franciscus van Assisi beleed en die men daarom ten onrechte enkel heidensch zou noemen.
Zoo is dit subjectivisme dan niet zoo subjectief als het lijkt en slaat het uiterst bijzondere in dezen bundel zelf dikwijls om tot een gemeenheid van voelen en zeggen, die voor elke argelooze kinderziel verstaanbaar moet zijn. En bleek deze richting in haar uiterste consequentie niet onvruchtbaar, al was ons volk ook tezeer gewoon de poëzie deftig en geestelijk te zien, om te beseffen dat juist hier voor de ongeletterden iets te genieten viel.
Het ongewone schrikte af en daar bleef het bij. Groote eenvoud is misschien ook wel wat het minste begrepen wordt, omdat niemand er aan gelooven durft.
En zoo is deze schoonheid vrijwel onbegrepen voorbijgegaan.
Frans Coenen.
|
|