| |
| |
| |
Uitgestooten.
Voor haar schrijftafel zat ze, Coba Landsink, maar werkte niet. Zij plukte aan een kraal van haar inktlap, drukte putjes in 't weeke zeemleer, met vinnige duwtjes, staarde er op zonder 't te weten; haar tanden schoven, snel en krassig van bedwongen ergernis, over elkaar en een beverige zenuwtrek flitste telkens om haar dunne lippen.
't Ging weer niet vandaag, 't was weer misère. Vóór haar lag een dictaat strafrecht, een opengeslagen strafwetboek, oud, met talrijke vouwen en schrappen, andere boeken er omheen, achteloos verspreid. Hoe lang zat ze daar nu al en hoeveel had zij gelezen? Geen twee bladzijden wilden er in en die van gisteren en eergisteren waren vervluchtigd, totaal weg. Het ging niet langer zoo. En het moest, want elke mislukte dag schaafde langzaam, maar tergend, feilloos zeker aan haar energie. En als die geheel zou verslepen zijn, wat moest er dan gebeuren?
Driftig sprong zij overeind, de stoel haakte bruusk in 't vloerkleed, sloeg om met gedempten bons, de smalle, gebalde vuist drukte even het kille, krakende papier. Zij liep, hoofd gebogen en handen op den rug, ijsberend door de kamer. Toen zij langs den spiegel kwam, die lichtkaatste, keek ze er onwillekeurig in en schrok. Wat zag zij er weer uit!
‘Goorgeelgrauw,’ zei ze langzaam met verbitterd scherpe keelklanken en zij zuchtte een ellendigen zucht van moedeloosheid en machtelooze moeheid. Zij wreef langs de in 't glas weerspiegelde bruinzwarte bogen onder haar oogen en ontstelde door 't langdurig toeven van de witte vingervlekken. Durfde zij maar eens uitbreken, wegrennen in de wei, van 't blokken den brui geven! 't Mocht niet, want eenmaal uit den tredmolen, zou z'er nooit meer inkomen. Elke rustkuur van vroeger had haar ongeschikter gemaakt in plaats van beter en nog een zou zij niet overwinnen. Wel zou 't goed doen, zaligheid leek het: rusten; doch steeds meer zou zij opzien tegen 't werk, als zij de lekkere luiheid proefde, de studie zou haar ontglippen en dán? Al de oude, met ijver en toewijding, met dagelijksche inspanning heroisch weggedrongen tobberijen zonder terugkruipen, heviger
| |
| |
sterker, wanhopiger, omdat er dan geen uitkomst en geen tegenweer meer was.... Zij stond voor 't raam, de polsen geleund op 't kozijn. Buiten vingen de dorre blaren elkaar in dollen nutteloozen dans, lieten zich dragen door den wind en een eindje verder fladderden ze zoetjesvlinderend neer in ijdel, coquet vertoon.
Dit thuiszitten gaf niets, ze moest er maar weer uit. In 't portaal trok zij haar hoed van den kapstok, rukte, toen de voering vastbleef aan den koperen haak, er een scheur in, deed den mantel op de trap aan en stapte naar buiten met een zwaai aan de deur, die toeviel.
Zij wist niet waarheen. De schouders wat naar voren, liep zij, verlegen over haar oneleganten, topzwaren gang, met een wantrouwigen doch bestudeerd niet-onderuitschen fierfronsenden blik langs de menschen, die soms even licht verwonderd en vaag spottend op keken. Buiten op den weg, waar, met het herfstwindige weer, schaarsche wandelaars waren, bleef zij voortsoezen, weinig lettend op de zwijgend omgevende dingen.
De stevige loop deed haar gedachten wegdoezelen in een aangename warrigheid en na een uur kwam zij, schoon niet geheel opgefrischt, toch kalmer in de kamer terug.
Er was niemand.
De aansluipende schemer, die de dingen versomberde, hing, één met de silte, benauwend in het duffe vertrek. De stoel lag nog op den grond, en alles stond zooals zij 't verlaten had, alleen was er gedekt, op het half vuile tafellaken één bord met bijbehooren en drie schaalmatjes er voor.
Zij weifelde wat te doen om den vat van 't sinistere te ontwijken.
Eerst maar wat eten. En vanavond - wat was er vanavond ook weer? O ja, ‘ontvangst der novieten’ van de Club. Daar zou zij eens heengaan, 't gaf wat verstrooiing. ‘Juffrouw, wilt u opdoen?’
De dikke hospita kwam al aangegansd, stommelend tegen de traptreden met de lange, zware etensbus, ontpakte wijdspraakzaam, de ronde blikken schaaltjes, liet toen Coba alleen op haar ongeduldig herhaald hoofdknikken: ‘Hè, dat irriteerende gedaas van zoo'n mensch.’
Onwillig en lusteloos wrong zij zich tusschen stoel en laken, wachtte, als om moed te zamelen, zocht rond naar iets dat gezelschap of afleiding bieden kon bij de hatelijk prozaische bezigheid, waarvan de eenzaamheid meedoogenloos elke verbloeming weerde. Toen zij niets vond, schoof zij 't servet van 't bord, nam kleine portie's van de
| |
| |
koudgeworden spijzen. Maar het vleesch met gestolde jus en de grofbladerige andijvie zonder saus wekten zoozeer haar weerzin, dat zij de helft staan liet. Het gladde, afgemeten halve poddinkje met rhumsaus bleef onaangeroerd. Zij schelde om af te nemen.
Het was roezig in de clubzaal. Door de wemelbeweging van veel wit en zachte tinten van avondtoilet plekte en puntte de bruingele achtergrond van gordijnen en meubels, een gemengde geur van bloemen en nieuwe vloermatten trok er over en het monterzoemend gegons scheen weerstraling van het licht uit de vier gasarmen. Op de bestuurstafel lag, als een ontwijding, een chaos van kopjes en taschjes verspreid en er was nauwelijks loopruimte tusschen de dichte hagen en groepen meisjes.
Coba trad alleen binnen en als immer een oogenblik verlegen en ontevend door al die persoonlijkheden om zich, waande zij zich sukkelig onhandig staan en rondkijken, voelde terloops-bevreemde blikken op zich gericht om haar opvallende bleekheid en stuursche trekken, schoof zich in een hoekje, vatte toen moed en sprak enkele kennissen aan. Dien van Dijk was de eerste, een forsche figuur met een grove harmonie in de molligronde, ietwat plompe neergetrokken schouders en de regelmatige, half weggevaagde trekken, waarin de rustige blauwe oogen een innerlijk blootlegden, zonder scherpe uithoeken, de gladde welgemoedheid, maar ook de diepe, klare innigheid van iemand, die met zichzelf in vrede leeft. Coba mocht haar graag; zij, door de bedeesdheid van haar wankelen tob-aard, voelde zich veilig in de gelijkmatige welwillendheid en de overzichtelijke zachtheid van de ander, die geen grilligen uitval, glibberigen spot of angstig verrassend begrijpen vreezen deed. Met Dien wisselde Coba een paar woorden, daarna met Thea Vierens, een druk clownige, joviale rechten-studente, die meer zichzelf dan anderen hoorde en zag, waarom dus Coba ook jegens haar zich weinig in te pantseren behoefde. Toen waagde zij zich ook aan de kennismaking met een nieuweling, die stijf en stug en grimmig hooghartig, zich wat apart hield gelijk zij en klaagde over 't gebrek aan kern en pit in de eerste-avond-conversatie. Coba vergeleek, met een weemoedig lachje, hoe zij dat in haar eerste jaar, glansjaar van belofte en durf, ook had gevonden en hoe zij nu bij diezelfde meisjes toevlucht zocht, om de pijniging van een werkavond zonder succes te ontgaan.
‘Och, je leert wel waardeeren,’ zei zij mat.
| |
| |
Er werd thee gepresenteerd en toen zij daardoor uit elkaar raakten, zocht Coba een plaats bij een raam, waar een lattenbank stond, een tafel en wat stoelen, en waar zij, veilig achter hooge ruggenrij, het geroes langs zich heen kon laten gaan. Zij legde de hand op de oogen. Wat kon ze weinig hebben de laatste weken. Dadelijk moe. De thee verkwikte wel. Bij de sofa hoorde zij Thea Vierens drukke hospita-verhalen doen. Er werd luidruchtig geproest met schelle gilletjes. Coba zag met toeë oogen Thea's altijd-dezelfde gebaren. Een aangloeiende ergernis en een dofwarme sufheid maakten haar onzegbaar melancholiek. Een rokritsel en lichte schudding aan de tafel deed haar opzien. Dien zat bij haar, een vroolijke tinteling in de klaarblauwe oogen, die dadelijk in medelijdend vorschen verging:
‘Sliep je?’
‘Zoowat,’ zei Coba vermoeid. En toen, gehinderd, omdat de ander staren bleef zonder spreken: ‘Zeg, wat voer jij toch uit tegenwoordig, ik zie je zoo zelden meer.’
‘Werken, 'k ben aan de Renaissance bezig,’ zei Dien loskomend.
‘'t Boeit me, zeg. Een bedwelmend geurige tijd.’
‘Zoo? En wat gebruik je voor boeken?’
‘Er is een massa literatuur over. 'k Neem Burckhardt als basis. Eigenlijk was Taine's “Philosophie de l'art” de aanleiding. Wat hij zegt over de Italiaansche schilderskunst is zoo mooi, zoo vervoerend, dat de lust, er meer van te weten, je niet meer loslaat.’
Zij vertelde, de armen gekruist op de tafel, met een enthousiast geaspireerde fluisterstem, overbuigend naar Coba, tot heur haren tipten aan de gevaasde bonte asters, om zich onder het klankengewirwar te doen verstaan.
‘Het mooiste boek, dat ik tot nog toe in handen kreeg, is wel Karl Federn: Dante. Een inleiding, die je de middeleeuwen letterlijk binnenvoert als in een kasteel vol kostbaarheden, antiek en toch zóó gewoon, dat 't je is, of je ze dagelijks om je hebt. Daarin zie je de Dantefiguur léven. Je moet 't eens van de bibliotheek halen en dan langzaam lezen en elken zin proeven. Ik maak voorloopig enkel aanteekeningen, maar soms kan ik mij bijna niet inhouden, er zelf van te gaan schrijven. Het is een overvloed, die je overstelpen zou, als je je niet bij het lezen beheerschte.’ In schuw en ademloos ontzag, als naar de openbaring van een lang begeerd en nooit meer te vatten geluk, luisterde Coba. Zóó te kunnen werken, zoo zijn leven te regeeren, zijn toekomst in de hand te hebben....
| |
| |
En terwijl zij tuurde langs Dien's laaggesneden witte blouse bemerkte, zij voor 't eerst, hoe ontroerend de smalle gouden ketting rondde in het donzen halzeblank.
Toen Dien was weggestapt, soesde zij alleen voort. Er werd juist gezongen, een kleine zuivere Bergerette overstemde het tot stilte inschrompelend gegons. Het maakte haar akelig week, wee en vaag ongelukkig. Zoo voelde zij zich vroeger vaak, toen ze met haar vader woonde in 't groote huis met de hooge, saaie wanden. Als een verbeelding, die haarzelf niet betrof, stonden de twee in haar geheugen: het sluikharig, mager meisje met de mooie kleeren en gedweeë oogen en de stramdeftige, brommige, oude man.
Want de juf uit haar jongste jaren was een slaafsche figuur geweest, onderworpen aan zijn tyranniek gezag, van wie zij zich weinig meer herinnerde dan een zekere solidariteit tegenover den vader met zijn wrakke belangstelling in haar droomen en zijn uitgerafelde zorg voor haar gezondheid, waartoe zijn opvoeding op den duur versleten was. Die gezondheid immers maande hem aan de teere constitutie van zijn vroeggestorven vrouw, aan veel verleden leed. En het tengere kind, dat buitenlucht en beweging noodig had en wrijvenden omgang met anderen werd in overvoorzichtige angstvalligheid thuis gehouden na school om de guurheid van het weer of de uitspatting van een wild kinderpretje. In den gymnasiumtijd voelde zij zich aan alle zijden gebonden en besloten tusschen veel onmogelijkheden, had er ten slotte in berust zijn wil te doen, omdat verzet haar afmatte en zij medelijden had met zijn droeve oogen en zijn norsch nerveuze woorden, waarachter zij, gelijkgezind, een ondergrond van koppig geloochende eenzaamheid vermoedde. Zij zat avond aan avond bij hem, stil aan huisof handwerk, terwijl hij las; en de schooluren waren 't prettigste deel van haar dag. Zij snakte naar de studie om het eentonige, ontzielde leventje van zich af te werpen, om te durven denken, eindelijk de werkelijke wereld te benaderen; zij snakte naar licht en ruimte, naar weten, naar zelf doen en kunnen.
In 't eerste studiejaar was het alles geweken, de weeheid, de eenzaamheid, en onmacht.
Nooit neep de verlatenheid, want gansch haar geest bleef bezig in de volheid van nieuwe indrukken, heel haar lichaam strekte en zonde zich in velerlei daaglijksche sport, waaraan zij zich, als een die te kort is gedaan met energie te buiten ging. De studie opende zich voor haar als een nieuwe godsdienst.
| |
| |
Een evangelie was 't Romeinsche Recht met zijn grootsche uitzichten en wijde mogelijkheden, en zijn toch onontkoombaar strakgetrokken grenzen. Het genie van dat Recht verpletterde elke zielekleinheid en deed herademen in gelouterde lucht. Kennismaking ook met anderer gedachten en idealen had den horizon ruimer uitgedreven; om de jeugd, die achter haar lag, glimlachte zij. 't Examenwerk had zij niet verhaast; in regelmatig ijverig en kalm-aan studeeren, al lukte het langzaam, had zij voldoening en vrede gevonden. Behoefte aan buitensporig succes had ze nooit gehad, met matig en bedaardjes zelf zoeken was zij volkomen tevreden, al zwierf ook soms een geheime wensch uit naar meer, Vermoeienis verwaarloosde zij, haar kracht scheen onuitputtelijk.
Maar op 't eind van 't jaar was haar dat gaan opbreken. De kern van disputen en lezingen ontging haar, in de collegedictaten wemelden de opengelaten plekken; en zij leed veel aan hoofdpijn. Toen haar verloving.... een korte poos. Snel dacht zij er overheen. Hier, tusschen al die menschen.... En toen zij daarna weer begon, was het werken geworden: surrogaat. Een bittere trek spande om haar mond en een dikke rimpel kroop in haar voorhoofd.
Overwerken en rustkuren doen. Dát was het geworden in die drie jaren.
Het liedje was uit, de ruggenrij opende zich, er werd weer geloopen en gepraat. Willy, die gezongen had, riep om limonade, waarmee een ander al aan kwam, 't tuitelig boordevol glas morsend op een blaadje balanceerend.
Och kom, wat hielp dat kniezen? En al die afleiding rondom lag immers voor 't grijpen? Meedoen, jolig zijn, zich eens opwinden, dat was veel beter. Kom!
Coba stond op, met geforceerde vroolijkheid, voegde zich bij den drom om de piano en las, ofschoon ze geen noot muziek kende de woorden van 't voorgedragen liedje door.
Met een toeschietelijk lachje zei zij links en rechts wat zinnetjes, waarachter niemand de gedwongenheid speurde; en toen er daarna gedanst en in koor gezongen werd, sprong zij mee rond en walste en tolde....
Er gleed een haarspeld op den grond. Terwijl zij die weer vast stak en haar arm langs 'r wangen streek, voelde zij met verbazing, als van een vreemde, haar warmgedolde gezicht en kriebelend losgewarde haren....
| |
| |
Het was een druilig wakker worden, met looden hersens na een onrustigen, korten nacht vol feldoordroomden slaap, in de onzekere lichtvertroebeling van een sluipenden, mistigen motregen. Coba sloot de oogen weer, uit tegenzin in den aanblik van den dag. Toen zij eindelijk opstond, was het om een aanvechting van slappe, willooze landerigheid te keeren. Na het ontbijt zette zij het raam bij 't schrijfbureau open om zich den zomer te suggereeren, moest het terstond weer sluiten en torende, kinderlijk kunstje tot meerdering van moed, twee stapels boeken naast zich op, waartusschen zij haar aandacht hoopte gevangen te houden.
Het suisde en klopte in haar hoofd; mopperend om de domme opwinding van den avond te voren, met wrok tegen het wachtend werk, verschikte zij reikend de langhalzige tulpen in groenen keulschen pot, die er gracelijk knikkebolden tusschen den inktkoker en den bruinbehangen muur. Het reikgebaar stuwde een aangename tinteling in haar leden, doch deed de warme slapen bonzen. O, haar armen te rekken en haar beenen uit te strekken, dat zou den gestremden stroom van binnen weer aan het vloeien brengen. Maar zij wist tegelijk, dat elke spieroefening oververmoeide; dat zij nu met gymnastiek niets meer aanvangen kon.
Tusschen de wanden zat zij gedrukt, de duf-warm gespaarde kamerlucht, werend invloed van het herfstige buiten, woog als een vracht. Het ‘vrije’ studentenleven was een verbanning op deze manier. Waarom dan toch niet ophouden? Zij rilde bij de redelijke gedachte en boog met een rukje 't hoofd over de boeken, 't rossige haarbuideltje wipte wat naar voren; zij las, met de duimen in de ooren en de handen gespreid over 't voorhoofd, hardop verder, met nadruk haar strakke blik borend in de onbegrepen woorden, in de zwartglimmende, dronken lettertjes van het brutaal schel-witte papier.
De klok sloeg naast haar tien pinkelende, parelende galmpjes. Het zwevend elfengeluid wekte haar weer. Hoe dikwijls had ze hier op hèm gewacht, zich zelve als nu, voorveinzend, dat zij in 't strafrecht verdiept was. Daar, bij dat hoekhuis, was hij altijd 't eerst in 't zicht. Zij zag, als ging het gebeuren, hem aankomen, om den erker met het korte gebaar van zijn wuivende hand. Zij hoorde hem aanstormen op de treden, vier bij vier, en zijn energieken, onweerstaanbaren klop. Het spande in haar slapen. Daar stond hij, blijde verwachting in de oogen, en liep langs de tafel met ingehouden stappen. Even lichtte tegen 't behang zijn scherp profiel met den gebogen neus en spitse kin....
| |
| |
Zij wachtte met gesloten oogen. Het duurde en het beeld begon verbleekend te wijken.
Zij zat achterover geleund in den bureaustoel; haar beide handen steunden den lenigen, als naar bevrijding rekkenden rug. O, als hij hier nu was en zich over haar boog, zóó dicht bij, dat zij zijn vaste sterke lippen trillen zag....
Met een kreet rukte zij zich weg, onder het visioen uit en staarde beduusd en duizelig in de vale daagschheid, overrompeld als door een slag.
O, in godsnaam niet denken; werken, werken! Zij zou niet bezwijken en kwijnen als anderen, er doorheen zich werken wilde zij. De deur ging open en daar was Dien. ‘God zeg, wat zie jij er uit! Verfuifd soms wat?’
Coba wendde zich om.
‘Ja, ja 't is laat geworden gisteren.’
‘Kom, jij blokt te secuur en te plichtmatig. Ga mee een eind fietsen. Of we bestellen een vehikeltje en laten ons naar Katwijk rijden. Kom ik fuif je.’
De vriendelijke bedoeling trof Coba en zij wilde niet weigeren. Eea kwartier later stapten zij op de doorbuigende tree van een vigilante met versleten fluweel en reden uit als naar een feest. En Coba vond het in het robbelend, hotsend rijtuig werkelijk wel behagelijk.
‘Hoe gaat het met de Renaissance?’
In de daagsche vraag school, nauw verholen, begeerige nieuwsgierigheid.
‘O best,’ zei Dien en vertelde zakelijk van haar methode van aanpakken.
Over den weg hing de treurnis van den duisteren dag in het losstelige, laks bengelend loof, dat glom en gloorde van dofnatten glans; over de weien lag een bleekgroen waas, dat al zweemde naar grauw. Maar het Endegeesterbosch praalde met geurige golven geel en bronsbruin, een wilde weelde van saamgestapelde tinten. ‘Zeg,’ onderbrak zich Dien, ‘je moet heusch eens op je gezondheid gaan letten. Ik maak me ongerust, dat je te hard blokt en te weinig eet.’
Een achterdocht spookte in de ander op, en stookte, dat Dien nu zeggen ging, wat zij zorgvuldig voor zichzelf verzwegen hield.
‘Och welnee, ik ben mijn leven lang bleek geweest. Vertel nu liever van je werk.’
Een angst was in haar gerezen. In de klare sfeer van die bedaarde
| |
| |
stem leek eensklaps 't ijverig, gedachteloos, weerstandloos doorstompen van den laatsten tijd een belachelijke misgreep; verergerden de geringgeachte kwaaltjes, die haar kwelden, hoofdpijn en rugpijn en kiespijn, tot onbedriegelijke teekenen van dreigend gevaar.
En terwijl Dien argeloos doorpraatte, tobde zij over de giftige drift-vlagen en ongemotiveerde huilbuien, die zij vroeger niet kende. Zij merkte 't mooi niet meer om zich en lette weinig op de woorden van de ander.
‘Ik wilde ook zelf eens onderzoeken, in hoeverre de veelbestreden prestatie's van de vrouwen uit dien tijd bewijzen zijn van ons wetenschappelijk kunnen,’ hoorde zij naast zich.
‘Och kom, geloof je daar nog aan?’
‘Twijfel jij, die vroeger....’
Dien kwam niet verder. Coba's diep moedelooze toon, waarin trieste teleurstelling trilde, deed haar oogen vol worden van een vochtige zachtheid. En Coba, die de heldere stem hoorde stokken, wist zich verraden.
Het rijtuig rammelde luid op de klinkers.
Maar Coba wilde, wat nu een feit scheen, voorgoed onwaar maken.
Met de volle palm om haar knie, als sterkte zij zich tot verweer, begon zij weer met bedwongen nerveuze heftigheid.
‘Natuurlijk zeg ik dat niet, omdat ik twijfel aan mezèlf. Ik zie om mij heen zooveel gevallen....’
‘Ja, ja, natuurlijk,’ haastte zich Dien, als had zij iets goed te maken.
‘Weet je wat het is, de meesten beginnen de studie, omdat de behoefte naar verstandelijke ontwikkeling hun te machtig wordt, en langzaam raken zij er aan verslaafd, zijn er van bezeten. En dan -’ zij had nu den kalmen redeneertoon bemeesterd en staalde haar stem door vaster de knie te omvatten - ‘en dan: wat is het voor hen, de studie op te geven? Ik laat nu daar het geval, dat men met zijn vak zijn geld moet verdienen. De studie opgeven, dat is al wat met zoo veel moeite is veroverd, weggooien, weer inschrompelen, bekrompen en engdenkend; dat is een ouwe juffrouw worden.’
Verraderlijk schoof er iets los in haar keel en zij klemde haar hand, die beefde, om den glimmenden rijtuigrand.
‘Een ouwe juffrouw, met belangstelling voor haar poes, haar koffie en lastige buren.
Of optreden als dame van de huishouding, kopjes wasschen en
| |
| |
krant voorlezen; of typiste tot je zenuwen kapot zijn en je gedemoraliseerd bent. Of verpleegster.’ Zij was heftiger gaan spreken, een blos steeg heet in haar wangen.
‘Ja,’ zei Dien en zocht een troost voor het smartelijke in het stille gebaar van die bevende hand, en vond niets dan een poover banale: ‘D'r zijn toch ook heel goeie betrekkingen’ en had er al spijt van.
‘Zeker, hèèl goeie betrekkingen.’ Het klonk schor sarcastisch. En zij zwegen beiden, verslagen alsof Coba een vernietigend oordeel had geveld.
Te voet gingen zij 't strand over. Coba genoot van de zilte bries uit zee.
Tot zij opeens, van achter een badstoel op geen twee pas afstand, hèm langs zag gaan.
't Was of alles in haar stilstond. Zij keek hem aan met wijde oogen, onbescheiden van verbijstering. Hij was geschrokken, groette onhandig en liep door. Toen hij voorbij was, moest zij even blijven staan om haar adem te hervinden. Dien had hem ook opgemerkt, doch zij durfde niets aanraken, zelf wat overstuur en innig begaan; zoodat het scheen of er niets gebeurd was en er niet over gerept werd den heelen weg naar huis. Maar beiden dachten terug aan den tijd van de verloving. Dien had hem wel gekend. Hij was toen een echte Sturm-und-Dranger met een gezworen afkeer van conventie, dogma en dorheid; vol dwarsgedreven eerlijkheid en een overvloed van paradoxen, die hij de wereld inslingerde met een élan, of er haar welzijn van afhing. Men noemde hem verwaand, en hij noemde zich hoogmoedig, in wijsgeerig woordenspel, waarop hij zeer trotsch was. Het engagement had haar van het begin af een vreemde samenloop geschenen, alsof het er 't noodlot nooit ernst mee geweest was. Zijn robuste gezondheid en haar zwak gestel, zijn onstuimige levensdurf en haar, ondanks de late losheid, schamel-schroomvallig voet voor voet voorttreden contrasteerden te veel om vertrouwen te wekken in durende sympathie. Coba's groote bewondering voor hem had haar altijd naief geleken; zij bemijmerde, hoe Coba dit nu opnemen zou?
Het weerzien had ook hem geschokt. Niet de herkenning zelve, want zijn gevoel voor haar was zoo geheel weg, dat hij zich slechts met moeite herinneren kon hoe 't geweest was: een ridderlijk beschermende sympathie met een vluchtige verliefdheid, die hij, in zijn voortvarendheid, liefde voor 't leven had gewaand. Maar hij had haar van schrik diepborenden blik, hulpeloos ontsteld, opgevangen, en haar
| |
| |
ziekelijk magere figuur, als in scherp licht gezien, ontroerde hem tot medelijden. Had ze 't zich zóó aangetrokken? Het besef doorsidderde hem als een warme rilling. Hij schaamde zich, al vond hij tegelijk, dat er geen reden voor was. Toen hij vóór drie jaar zijn verloving afmaakte, was 't hem geweest, of hij een kleine periode, een episode uit zijn leven afsloot, of hij een vergissing goedmaakte, zooals hij, op ander gebied, er al vele begaan en geboet had. Hij meende dat zij 't evenzoo beschouwde of eigenlijk, hij had er niet veel over nagedacht, hoe zij 't beschouwde. Zijn eenige zorg was toen, hoe hij ronduit en volkomen loyaal, zou recht zetten, wat zijn onervarenheid en zijn jeugdig mistasten had omgeworpen en scheefgetrokken. En daarna voelde hij zich verlicht en gerechtigd, zijn weg zonder wroeging te vervolgen. Hij had trouwens geen tijd gehad; in 't volle levensgebeuren, dat met tallooze wisselingen en heftige emotie's zijn dagen vulde, was geen plaats voor noodeloos napeinzen over voorbijë dingen.
Dit gedwongen, helle begrijpen bracht hem in wankeling. Het gaf hem een onaangename sensatie van berouw; doch ook, daar reeds bijna uitbrekend, de ontdekking, iets nieuws te doorleven, te winnen aan ervaring, zich omgewoeld te weten. Dat drong hij terug in een behoefte aan pijn, die vergelden zou.
Wat zag zij er ellendig uit! Dat schrale figuurtje, die hoekige trekken.... en alles door hem! Of mogelijk door te zware studie? Of misschien was na dien tijd.... Neen, neen die haveloos verweesde blik in oogen, krampig groot van plotselinge aandoening - neen die liet geen anderen uitleg toe. Ochgod en zóó zou ze ook niet licht een ander.... Beroerd zoo iets.
Hij liep met loome passen, zijn snorretje slordig snel heen en weer rollend. Hij zon, of hij nog goedmaken kon, een moment plande hij, haar eens op te zoeken. Maar hij verwierp alles weer. Hij zou 't daarmee alleen verergeren. Hij plaagde zich een poos met zijn vruchteloos erbarmen en borg toen de ondervinding bij de vele andere op: in gods naam, er was niets meer aan te doen.
Toen Coba thuiskwam, woog er een weeige verslagenheid in haar. Dien had met een hartelijk geintoneerd: ‘nu tot ziens hoor’ afscheid genomen. Coba vergat te bedanken. Zij ging 't huis in; zag op tegen 't alleen zijn tusschen de stille, toch soms zoo akelig sprekende, al te bekende meubels van de zitkamer, stapte tree voor tree de trap op naar het slaapvertrek, om zich wat te doen te schaffen.
| |
| |
Buiten de woelige afleiding van den weg en zonder het hinderlijk gevoel iemand naast zich te hebben voor wie zij zich inhouden moest, liet zij, zich werktuigelijk verkleedend, het onverwacht gebeurde op zich inwerken. En met verbazing werd zij bewust, dat zij veel sneller dan zij 't ooit zou hebben vermoed, tot kalmte gekomen was. Niet meer dan een aanvoelen van herinnering was de emotie geweest. Hij was ook veranderd en in zijn trekken had zij het hartstochtelijk verlangde niet weergevonden. Slechts had, in den overval der eerste ontroering, de fierheid haar begeven. De ontnuchtering ergerde en verontrustte haar. Zou zij dan eigenlijk nooit veel van hem hebben gehouden? Was zij tot waarlijk liefhebben niet in staat? Of had een ander, later, opdringerig belang de plaats van haar liefdedroom ingenomen? Bleek - en zoo sterk was de indruk van die opduikende mogelijkheid, dat een deuk in 't behang, waar zij toevallig naar keek, er bij in haar geheugen geprent bleef - bleek dit gewurm om de studie vol te houden dan hoofddoel geworden? Was het zulk een hersenschim, waarvoor zij haar gezondheid offerde? Akelig klaar stond dat denkbeeld opeens recht vóór haar. Het schoof iets op zij, dat een onzegbaar wrange droefheid achterliet. Het wees naar een uitzicht op een wijde, leege ruimte, huiver- eenzaam. Zij schonk water in de kom, beverig, telkens klitsend steen tegen steen, plonsde en perste de spons er in, dat 't koude nat tot haar knokels klom, en wiesch haastig, gejaagd, 't gezicht tot het vochtig cirkelend voorhaar.
't Deed goed. Maar terwijl haar arm een mouw van de schoone blouse ingleed, had 't getob haar weer in zijn klauwen. Bleek zij hoegenaamd niets te kunnen? Kneep zij daarom zoo koppig 't eens opgevatte als een vrek in haar vingers? Was zij een koude van hart, die geen liefde waarlijk verwarmen kon? Of lag toch, verdoken achter haar bezige doen, een lichtschuw verlangen, dat zich liever dooden dan prijsgeven wou?
Zij kwam er niet uit, dacht zich hoe langer hoe dieper in haar onklare gepeinzen vast, tot zij geen uitweg meer wist en radeloos in haar onbegrepen zelf rondzocht. Het was een obsessie. Zij zag schrikbeelden van zenuwaanvallen, erger dingen nog.... wist niet, wat te beginnen, hoe er af te komen. Want de radde gedachten tolden om in haar geteisterd hoofd, wilden niet loslaten, als een wild dier dat solt met zijn prooi, ook toen ze niets meer uit te richten hadden. Nietigheden uit 't dagelijksch doen spookten op als brutale, meedoogenlooze keffers, vergroot en dreigend, kleingoed, dat zijn kans schoon zag. Zij
| |
| |
wierp zich, zooals zij was, met een ruwen duw achterover op haar bed. Zij kende ze al lang, die aanvallen van opgehitste, ratelende gedachten, uren achtereen, waarvan ze wakker lag 's nachts met een warm, doorspijkerd brein en klamkoude voeten. Soms overmeesterde haar een radelooze angst om haar alleen zijn en geen raad weten, en dan liep zij blind naar buiten, liep, liep, door 't duister van den nacht op verlaten wegen; 't kon haar niet schelen, wat er met haar gebeurde, vaak verlangde zij vaag, dat een auto haar omwerpen zou. Dan kwam zij, na uren uitgeput thuis, sliep en bleef den morgen daarop in bed, dof van moeheid.
Nu zou zij 't zoo ver niet laten komen, bijtijds een slaappoeder slikken.
Het hielp terstond. Zij dommelde in, wetend dat zij met hoofdpijn wakker worden zou.
Doch den morgen daarop had zij geen hoofdpijn. Een zoo ijzige strakheid hadden de emotie's van den vorigen dag om haar denken gesmeed als een band van staal; een zoo wanhoop-nabij willen stond gespannen in haar hoofd, dat het inpompen gelukte, regelmatig en zonder rustpoozen. Zij voelde de oude, stage kracht terugkeeren, meende, dat alles gewonnen was en de crisis voorbij.
De vreugde steeg haar naar de wangen en 't was als bloosde zij voor zichzelf met de schuchtere terughouding van een bijna, verraden geheim. Zij durfde nog niet doordenken over het wonderheerlijke dat gebeuren ging, het fiere, noemende woord zou alles te niet doen, wat, ragbroos, gesponnen werd in de stilte tusschen zich en zichzelf. Bladzij na bladzij stond, klaar als ijs, vast in haar weten, bevrozen, als uit vloeibaar vlot peinzen gestold door een kilkouden wil....
Den volgenden dag had zij hoofdpijn erger dan ooit. Zij kon niet opstaan en geen poeder hielp. Zij wilde niet eten en lag maar alleen, roerloos, gedachteloos, bijkans bezwijkend en toch niet bezwijmend door 't ondragelijk gewicht van dien knagenden last boven haar toeë roodgerande oogen. Elke even gewekte gedachte leek als een pijl in haar hersens te dringen. Het duurde dien dag en dien nacht en den dag daarop en nog langer.
Toen zij beter was, dof nog en suf, maar zenuwachtig om het tijdverlies, wilde zij met de studie een laatste kans wagen. Het was er op of er onder. Het was een star redeloos doordrijven, een vertwijfed zich vasttasten aan een zwemgordel zonder uitzicht op een reddend schip - het was geen werken meer.
| |
| |
En toch werkte ze, werkte, werkte, 't zoo noemend, bijna zinneloos hardnekkig. Zij klemde zich tusschen haar boeken vast als om door hen niet verloren te worden. Zij metselde de zinnen in haar hoofd, tot de nietigste kleinigheden er in verstijfd stonden. Zij sloot de deur af, weerde alle bezoek, elke afleiding.
Het duurde een paar dagen, toen was het voor goed uit.
Nadien meed zij maanden de Leidsche kennissen.
Dien begon zich met Coba's teleurstelling te verzoenen. Misschien was het per slot van rekening zoo erg niet, hadden ze wel wat sentimenteel overdreven. Als zij trouwde, was ze 't heele geval gauw vergeten. En zoo niet, dan zou ze wel wennen en ander werk vinden, dat haar belangstelling bezig hield. Voor iemand met een zwak gestel kon immers op den duur de studie geen roeping blijken.
Tot zij op een dag Coba onverwacht op straat ontmoette.
Zij was zorgzaam gekleed en vertelde druk van de kinderen uit het Volkshuis, die zij eens per week lesgaf. De kringen onder haar oogen waren weg en de bleekheid wat verminderd, maar de wantrouwige blik was verscherpt en zij liep meer gebogen. Zij vroeg niet naar de Renaissance en naar geen van de kennissen, zij sprak snel en met een starren glimlach, die bijna niet van haar dunne lippen week, over de dames van de liefdadigheid in den Haag, bij wie zij zich had aangesloten. Heur handen bewogen in opgewonden verhaalgebaar en haar stem klonk opgewekt, met een poging tot natuurlijke luchtigheid. Een paar lastige grijze haren hadden zich losgeworsteld uit het rossige, weelderige voorkapsel, aan het bont en het blauwe mantelpak meende Dien een lichten parfumgeur te bespeuren; en toen zij vroeg, met een jovialiteit, die niet geheel gelukken wilde - zij wist zelf niet waardoor - of Coba weer eens gauw aankwam, trok de ander, schichtig nerveus, even de mondhoeken omlaag, zei: ‘ja, ja, graag’ met een armelijk verschuwden blik, waarbij de onberispelijke kleedij en de opgewekte glimlach een plotselinge noodleugen leken. Dien schrok; zij nam haastig afscheid, vluchtte naar huis; en op haar kamer, voor de vertrouwde schrijftafel, greep zij bijna krampachtig naar Burckhardt en verdiepte zich er in met strak krommen rug.
M.E. Klinkhamer-van Hoytema.
|
|