Groot Nederland. Jaargang 18
(1920)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 465]
| |
Het huisje aan de sloot.XI
| |
[pagina 466]
| |
zijn buisje, waterig, zilver-vliezig trillend dooreen,.... zóó vol tranen zijn opeens haar oogen gesprongen. Mooie kleurtjes geeft dat, wanneer de zon erin valt.... maar daar schuift een wolk voor de zon, weg zijn de kleurtjes, wijder slaat ze de oogen open en als uit boordevollen kom rollen de tranen allemaal tegelijk op haar wangen neer -, ze zijn heel en al koud geworden. En ze staat stil. Wat was er ook weer? Waarom heeft ze gehuild? Het overloopen van haar oogen bracht ontspanning, naar zoetheid zweemend, en nu weet ze niet meer.... Maar dan kruipt het weer bij haar binnen en knijpt om haar maag - al drie dagen geleden begon de Fransche school en nog kwam niet de brief! En vader had zoo prachtig geschreven bij de gedragboekjes met bijna voor alles een vijf! En 't leek zoo vast te staan. Ze hadden het ook overal rond-verteld, zij vooral: haar broertje zou naar 't Fransche school, naar 't deftige, voorname Fransche school. Alleen de echt-rijke kinderen uit de groote huizen met tuinen en schuitenhuisjes aan de rivier, die gaan er van meet af heen, de minder rijken komen pas later, in de vijfde klas, waar het Fransch leeren begint en de kinderen uit hun straatje komen er nooit. Keesje Prins woont dan ook maar half in hun straatje, zijn huis staat op den hoek, zijn vader heeft een zeilenmakerij, daar draaien ze ook touw, en vroeger stond er ‘touwerk’ met één w, maar nu is dat gelukkig veranderd. Voor de ramen, achter de binnenplaats zit al jaren lang dezelfde oude kromme knecht met de vethoorn aan zijn riem. Ze zijn geen rijkelui, maar ze zijn wel rijk; ze hebben een voordeur en een zijdeur, ze hebben een naamplaat en een glazenspuit; voor de ramen hebben ze schuine witte gordijnen en rechte witte gordijnen en daarachter donkerroode gordijnen met balletjes en dan ook nog horren met gladde zwarte randen. Over dat alles heen gaan 's avonds jaloezieën dicht. Hun voordeur staat alleen op Zondag wel eens even open. Tusschen de schuine witte gordijnen en de rechte witte gordijnen, op een hoog zwart tafeltje waaraan fijne koperen kettinkjes roerloos in boogjes hangen, staat een wonderlijk vreemd ding, - dat wel van suiker lijkt en dat wel van steen lijkt en dat ook wel van gestolten vet zou kunnen wezen, en het is.... een plant, maar nu zeker dood, en die plant stond eens heel diep, op den bodem van de allerdiepste zee van de heele wereld en een oom van Keesje heeft hem uit dat verre land naar hun huis gestuurd en nu staat hij daar stil en dood, op het hooge zwarte tafeltje, en de schuine witte gordijnen zijn ervóór in bochten opgeno- | |
[pagina 467]
| |
men en de rechte witte gordijnen zijn aan weerskanten van achteren langs het tafeltje gelegd en je zoudt daartusschen door in de kamer kunnen kijken als de donkerroode gordijnen er niet waren en de jaloezieën bij zonnig weer. Zou in die plant, die gegroeid is op den bodem van de allerdiepste en allergrootste zee en daar jaren, jaren, jaren heeft gezeten, het geluid nog schuilen van die zee, als in een schelp? Keesje weet het niet, hij mag alleen op Zondag in die kamer en dan nog nergens bij of met zijn handen aan. Voor het andere raam staat niet altijd hetzelfde, maar telkens wat anders. Soms rose en paarse hyacinthen in bekers, met lange, blanke wortelslangetjes, waaromheen het water parelt en kleurt, soms tulpen als al te kromme kommetjes geel en rood, wonderlijk van binnen glanzend - zijn er geen bloemen meer, dan mag het glimmend-porceleinen mannetje, zijn bakje groene plantjes op den rug, weer terugkomen voor het raam en uitkijken naar wat op straat gebeurt. Denk jeje dat bakje in het groot, dan is het een bosch.. Ja, ze hebben veel.... en hun glazenspuit is van koper, zoo mooi als goud, de groene emmer ziet van binnen rood en als die nu vol water staat en de spuit op zijn breede gaatjesvoet erin, en als de zon dan schijnt.... dan kun je er haast niet voorbij, één en al krinkeling van rood met gouden weerschijn en van goud met rooden weerschijn, en zilverig goud, en goudig zilver.. Hun naamplaat is óók van koper en stralend in de zon en Keesje heeft een schuitje, het heet ‘Prinses’ en stelten en schaatsen en een hoepel met den ijzeren stok eraan vast in een ring, en nu is hij naar 't Fransche school en heeft een wit boordje en een boekenzeil met een riem... Overal over is nu de middagzon van September als een dun goud vlies, de vlierboom aan den overkant lijkt wel heel enalverguld....een haan kraaide uit de verte.... zou ze dat kunnen hooren als het kwam van de ‘gouden boerderij’? Die is nu zeker weer net als ze hem éénmaal zag. Dan laten haar oogen de goudgroene blaadjes, de grijsgulden takjes weer los en rijzen peinzend op naar het strakke, stille hemelblauw. Voor-eergister-morgen is de school begonnen.... en wat was de meester valsch. Waar Keesje en Maarten vroeger zaten, stonden nu plaatsen leeg, ze waren weg naar 't Fransche school, maar haar broertje zat er nog. En toen, terwijl hij op de leege plaatsen nieuwelingen zette, toen vroeg de meester ineens: ‘Zoo.... zit jij daar nog.... ik dacht dat jij te geleerd en te deftig was voor ons?’ De andere lachten en ze dorst niet kijken. Ze waren 's morgens al zoo geplaagd en uitgelachen en dan, de teleurstelling zelf al....! Zóó vast, zóó vast hadden ze erop | |
[pagina 468]
| |
gerekend. En het hielp ditmaal niet, dat ze bij vader klaagden: ‘eigen schuld’ heeft vader gezegd - wat hadden ze 't zoo voorbarig rond te vertellen? En nog hebben ze avond en morgen gewacht maar nu zal de brief wel niet meer komen. Heintje Smit zegt het elken keer: voor háár broertje was de brief er allang toen de school begon, haar broertje is niet meer naar 't oude school teruggeweest.... haar broertje ging dadelijk naar 't Fransche school die in alles zoo anders dan hun eigen is: niet vlak aan straat, maar achter een donkere poort en een binnenplaats, niet pas gebouwd van heldere, roode steen, met breede ramen en nieuwe gordijnen, maar oud en groenig uitgeslagen hier en daar, en de ramen zijn smal en de gordijnen zijn vaal, en dat is nu allemaal juist voornaam en deftig. En door die poort zou hij alle dagen zijn gegaan, haar broertje, en daarachter op de plaats zou hij hebben gespeeld en met zoo'n mooi dof-glanzend boekenzeiltje zou hij alle dagen thuisgekomen zijn, en ze zou zijn boeken hebben mogen zien en ze misschien eens hebben mogen dragen -, als maar de brief gekomen was! Heintje Smit maakt nu veel praats, omdat háár broertje wel mocht komen op het Fransche school, verleden jaar, en nu al is hij niet eens verhoogd! Gebeurt dit weer, dan moet hij weg, maar Heintje zegt, dat hun vader dan opspelen gaat -, overal gaat hun vader dan opspelen, en dan zullen ze eens zien, zegt Heintje, of Piet ook blijven mag! Niemand in huis begrijpt waarom de brief toch niet kwam. Moeder en Vader denken dat het komt, omdat ze Joden zijn, de anderen willen van Joden niets weten.... Grijs-groen beslagen, ziet ze diep onder het lichttrillend oppervlak beneden zich in de sloot haar eigen gezicht, haar over het hekje gebogen armen; tusschen het rood van haar wangen en het blank van haar voorhoofd maakt de diepe weerkaatsing bijna geen verschil. Het is heel vreemd, het is als had ze nooit eerder geweten wat het beteekent, dat zij Joden zijn, tusschen de anderen die geen Joden zijn, dan nu ze daar staat en staart naar haar eigen gezicht in de diepte. Ze beweegt haar armen, het kind daar beneden in de sloot doet het ook en dat kind is zij-zelf, is zij-zelf.... Haar voorhoofd is ineens beslagen van zweet.... en starend naar onder, naar nu zonder zien, komt haar denken uit gepeins-diepten weer opgedoken: de aardige juffrouw van de handwerkles heeft gezegd: ‘Niets van aan, dat de Fransche bovenmeester een Joden-verfoeier, een Rosjoun zou wezen, ze kent hem te goed en ze zou het wel weten, neen.... het is de schuld van Piet Smit, die nu al zitten bleef en van zijn vader, die overal rondvertelt, dat hij | |
[pagina 469]
| |
opspelen gaat - een slechte man is Smit, zegt de juffrouw, een ‘sosieaal,’ - wanneer Piet wordt teruggestuurd, en daarom durven ze nu geen arme jongens meer kosteloos toelaten op 't Fransche school! Ze voelt nog dien prik van toen ze dat hoorde.... en als ze niet zoo heel veel van de juffrouw hield....! ‘Arme jongens’.... is haar broertje dan een arme jongen en zijn zij arme-lui? O neen, wie dat denkt, weet er niets van! Ze hebben wel een beetje heel weinig geld, en vandaag is er bijvoorbeeld geen boter in huis, en straks krijgt ze daarom haar brood in melk geweekt, met suiker bestrooid, maar daarom zijn ze nog geen arme-lui! Arme-lui's vaders dragen petten en Vader draagt een hoed, arme-lui's moeders doen hun boezelaars voor als ze uitgaan en Moeder doet het hare dan juist af -, arme-lui's kinderen dragen klompen, maar zij dragen altijd schoenen, arme-lui hebben de tafel bij de ramen, maar zij in het midden, bij arme-lui wordt voor brood-eten nooit en zelfs voor middag-eten niet eens altijd gedekt -, zij mogen nog geen tusschen-beide-boterham eten zonder een servet onder het bord. Neen, ze zijn geen arme-lui; want al hebben ze geen glazenspuit, geen naamplaat en geen jaloezieën.... ze hebben de bruine zijden japon, en ze hebben ‘Grootmama en Grootpapa’ op het portret en vroeger hadden ze ook nog de gouden bellen met de broche, die er bij hoorde, maar die zijn nu al jaren niet meer in huis. Moeder heeft ze uitgeleend voor geld - niet verkocht; want wat je verkoopt ben je kwijt - alleen maar uitgeleend, en de naam van wie ze nu heeft staat op een briefje en dat ligt in de secretaire bij vaders andere papieren. O, ze kan zich de broche en de bellen nog zoo goed herinneren - gouden franje aan een rondgebogen plaatje met sterretjes fijn erin gekrast - en eenmaal komen ze ook zeker weer in huis terug. In de bruine zijden japon is moeder getrouwd en die is ribbelig en zwaar en overal uitgeschulpt en de schulpen zijn zelf ook weer geschulpt, en op het portret zitten grootmama en grootpapa rechtop naast elkaar en grootmama's japon is heelemaal van satijn en breed en gestreept en grootpapa heeft een bril en houdt zijn hand in zijn vest, en hij heeft Rebbe Heele Arjei geheeten en Arjei beteekent Leeuw! En moeder is een kleindochter van Rebbe Heele Arjei -, en ze hadden een eigen sjoel in huis en de Joodsche knecht heette Ruben en de Joodsche meid heette Reggie. En als klein meisje heeft moeder daar in huis gewoond, en de meid, de Joodsche niet de andere meid, mocht tegen Grootmama ‘Madam Soortje’ zeggen, en moeder heeft geleerd van een klein zwart heertje met hooge schouders, dat was mijnheer Cardozo, en daarom kent moeder | |
[pagina 470]
| |
nog Fransche liedjes, maar wat ze beteekenen is moeder vergeten en zij kent ze nu ook, en als haar broertje nu naar 't Fransche school was gegaan, dan zouden ze eenmaal geweten hebben wat moeder's Fransche liedjes beteekenen. Want de handwerk-juffrouw durft ze het niet vragen, dan moest zij ze zingen, en denk eens aan dat ze de woorden dwaas uitspeken zou! Een beetje weet ze wel van allebei de liedjes, van het eene dat zóó begint: ‘Vous avez pris
l'Alsace et la Lorraine....’
En van het andere, nog veel mooiere, dat zoo droevig klinkt: ‘Adieu adieu, ma belle France....’
‘France’ beteekent Frankrijk, maar het klinkt veel mooier. En dan te denken dat ze arme-lui zouden zijn! Maar de juffrouw kon dat niet allemaal weten! Of....? Neen toch.... neen! Dáár zal de juffrouw toch niet zijn achter gekomen? Of toch....? Hè, haar mond voelt droog van den schrik.... als het nu toch eens uitgekomen was... het geheim, het geheim van Stoffels! Rrt.... ging het door haar hoofd.... en er was toch niets dan moeder, die tikte tegen de ruit. Binnen-komen en brood-eten moet ze en dan naar 't Joodsche school. Zal ze het nu.... zal ze het nu maar niet dadelijk vragen? Dat ze er toch niet eerder aan hebben gedacht, geen van allen. ‘Moeder.... zou het kunnen zijn.... dat de brief niet is gekomen.... om dat van.... Stoffels?’ Met het half-uitgevouwen servet in de handen blijft moeder staan en kijkt peinzend voor zich uit door 't raam. ‘Heb jullie daar dan met anderen over gesproken?’ O neen! Zij niet! Maar Stoffels zelf misschien....? Dat gelooft moeder niet. Ja.... wie dan? Maar je kan het nooit weten! Want komen niet, in boeken, de diepste geheimen juist op de laatste bladzij altijd uit en wel op een manier, waaraan niemand zou hebben gedacht? Soms doen de kraaien het. Ja wel, in sprookjes, niet echt, dat weet ze natuurlijk wel, dat hoeft moeder haar niet te zeggen...... ‘Zou het kunnen....?’ Maar vrouw Komeijn roept uit de schuur om moeder, het is waschdag vandaag en nu heeft moeder nog alleen maar tijd om gauw 't servet te spreiden, twee sneden brood vlug te brokkelen in een diep bord, te begieten met melk, te bestrooien met suiker.... | |
[pagina 471]
| |
‘Hier.... en zorg dat je op tijd bent straks voor 't Joodsche school.’ Ze heeft haar stoel naar de tafel geschoven en blijft nu soezen, de lepel in de hand, over haar bord met melk en brood. Wie zou toch zeggen, dat melk kon klimmen? En toch doet hij het, in de uitstekende korstjes omhoog, zoo vlug als een matroosje. De kleine korreltjes suiker glimmeren als oogjes, totdat de melk ze pakt, dan worden ze in 't weeke naar binnen geduwd en veranderen in een plasje zoet. Voor zoo iemand als die vlieg daar, is zoo iets een heele plas.... en hij treft het, nu heeft hij maar zijn slurfje neer te laten en te drinken, hoeft niet eerst het zelf te smelten. Die korrel daar op den rand is voor de vlieg een reuzen-kandij, zou hij die merken? Hoe merken vliegen suiker? Ruiken ze die? Voor een mensch ruikt suiker niet.... je moest eens één oogenblikje den neus van een vlieg kunnen hebben! Nu is alles week, over de glimmende bruine korstjes bibbert de melk bleekjes blauw, een moeras, een rond moeras is het bord, je zoudt er netjes in wegzakken en stikken! Maar nu heeft ze nog geen hap gegeten, gauw dan maar, kwaad smaakt het niet, maar een versche snee met boter heeft ze toch liever! Zou het geheim van Stoffels uitgekomen zijn....? Zou hij het zelf hebben verklapt? Elken Woensdagmiddag komt Stoffels met zijn kleine karretje, waarop de rammelende gele balletjesbussen staan, in zijn grijze jasje, met zijn grijze baardjes, die wel handvatsels lijken en hij zet zijn karretje op den domp en hij belt en moeder komt op de stoep. Vijf bussen zijn er en in elke beurt om beurt, gaat zijn hand, heel diep en komt weer boven, uit de grijze jasjesmouw schuift in een vaartje de blauwe boezeroenemouw met het witte steenen knoopje aan de pols, telkens te voorschijn en telkens weer weg, als een slak in zijn huisje en als je even vergeet dat het de arm van Stoffels is - o, dan is het zoo'n gek gezicht! Vijf keer gebeurt het, vijf keer kletteren vijf balletjes in de trommel, dat is voor vijf centen balletjes: een keer vijf zwarte, die smaken naar stroop, en een keer vijf wit-en-rood gestreepte, die smaken naar pepermunt, en een keer vijf geel-en-bruingestreepte, die smaken naar kaneel, een keer vijf witte doorschijnende en een keer vijf roode doorschijnende, die smaken alleen maar zoet, in het trommeltje springen ze dadelijk door elkaar. Dat is voor een stuiver balletjes samen en dan geeft moeder aan Stoffels.... vijf-en-zestig cent! En dat is nu het geheim, dat geen mensch mag weten: Stoffels heeft twee beroepen! | |
[pagina 472]
| |
Hij is balletjes-man en hij is ook geld-ophaler van een heel vreemde en verdrietige vereeniging en die heet Begrafenis-Vereeniging, omdat het zooveel geld kost als er een doodgaat! Voor de rijtuigen en voor de aanspreker en voor alles. Maar wie nu elke week geld aan die Vereeniging geeft, die krijgt dat allemaal van die Vereeniging als er een dood is! Foei, hebben ze gezegd, toen moeder ze dat vertelde, foei, wat een verdrietige Vereeniging -, en mogen dáárom de menschen niet weten dat moeder er lid van is? Neen.... neen.... dat was het niet, maar het is eigenlijk een vereeniging voor arme-lui! Zulken waar de dokter voor niets komt als ze ziek zijn! Aan hun dokter stuurt Vader het geld in een brief als het jaar om is. En daarom doet moeder of ze van Stoffels enkel voor vijf centen balletjes koopt en moeder geeft hem vijf-en-zestig: het gaat den buren niet aan. Maar ja.... geen één boek kent ze of het geheim kwam vóór de laatste bladzij uit.... misschien is de juffrouw er toch achter gekomen en dat ze daarom van arme-jongens sprak toen ze háár broertje bedoelde, die toch een achterkleinzoon van Rebbe Heele Arjei is! En moeder leek ook niet heelemaal gerust. Was moeder maar niet van die verdrietige Vereeniging lid geworden. Dan had de meester niet tegen haar broertje in de volle klas kunnen zeggen: ‘Ik dacht dat jij te geleerd en te deftig voor ons was.’ Hè, ze zou wel weer zoo kunnen huilen. Haar zakdoek.... waar? In den zak van haar mantel die op den kapstok hangt? De kamerdeur heeft ze al open maar verder komt ze niet.... Want wat ligt daar en blinkt daar voor wits op den mat? De mat is vuil-bruin en het schittert hel wit, de mat ligt recht en het viel door den gleuf in de deur er luchtig en schuin boven op.... zoo drijft soms een weggegooide of verloren bloem hoog en luchtig op de troebele sloot. Ze gaat er naar toe en blijft achter de gesloten buitendeur en even naar staan kijken bukt ze zich dan en raakt het aan en neemt het op, het voelt koel en glad en deftig en zwaar in haar hand en vaders naam staat er op.... En zou het nu toch nog, o, zou het nu toch nog....? Al licht en zoetheid wordt het nu diep binnen in.... Ze kreeg bijna de deur in 't gezicht.... zoo vlak als ze erachter stond nu Vader is binnen-gekomen. Kijk Vader.... een brief! Is het de brief, Vader? Is het toch nog de brief? Nu ineens prikt het weer zoo achter haar oogen als wou ze, en waarom nu, gaan huilen! Is het de brief, Vader? Hij werd daarnet door de deur gegooid... ik kwam uit de | |
[pagina 473]
| |
kamer voor mijn zakdoek.... hij lag midden op de mat.... de mat was bruin... de mat lag recht, de brief was er schuin boven-op komen glijden.... Is het dan de brief, Vader? Hij was zoo wit, hij voelde zoo koel, zoo glad, zoo zwaar.... Maar Vader hoort niet, Vader leest.... Het is de brief! En haar broertje gaat naar 't Fransche school.... en morgen mag hij al komen. Morgen gaat ze alleen naar het oude school terug. En als de meester dan vraagt, waar haar broertje toch zit, dan zal ze zeggen: ‘Mijn broertje komt niet meer terug, meester, mijn broertje is naar 't Fransche school. Want gisteren is de brief gekomen! | |
XII
| |
[pagina 474]
| |
denk niet verder, het is maar een droom! Nu niet.... nu heeft ze altijd verder, altijd tot het einde, aan alles wat gebeurd is moeten denken, wilde ze of niet.... nu ziet ze altijd weer bij het hekje, waarachter de sneeuw van dagen ligt hooggetast onbesmet, in zachte, luchtige rondingen, omdat in die smalle lengte tusschen twee deuren schier nooit iemand loopt, het lage sleetje staan met den kleinen Levie erin - hij is nu al vier maanden dood - tot aan zijn bleeke gezichtje rondom ingestopt, zoet en geduldig, stil kijkend met zijn groote bruine oogen in het lantaarnlicht.... juist dien avond heeft ze op zijn oogen gelet, de donkere ballen glommen zoo mooi toen het licht erin viel.... nu ziet ze altijd over dat sleetje gebogen den ouden Zadoks met dien vreemden, nagemaakten dikken buik - want juist den laatsten tijd werd Zadoks, zeiden de menschen, mager, - en dat gezicht zoo bleek alsof hij sterven ging.... nu moet ze altijd van zichzelf herdenken, het woelen in haar en die angst en dat gevoel alsof de heete melk weer uit haar maag naar boven wriemelde.... en hoe ze dacht dat ze neervallen zou, als ze het niet uitschreeuwen mocht, hem waarschuwen, tegenhouden.... en hoe ze toch niet dorst omdat ze begreep dat Zadoks nooit mocht weten, dat zij daar is geweest en alles heeft gezien.... haar schrik dat zulke dingen konden.... niet alleen in boeken en in de krant, maar in wezenlijkheid, konden worden gedaan door menschen die zij kende. Tien maanden bijna heeft ze dat heel alleen diep in zich gedragen, dag in, dag uit, door winter,, voorjaar en zomer heen, dat ze er niet over spreken mocht, dat ze er niet aan roeren dorst, dat het daar maar lag en niet minderen, niet weggaan kon.... en nu is het bijna voorbij. Nu raakt zij het kwijt, nu raken ze het allebei kwijt, oude Zadoks en zij... want over drie dagen is het Joum-Kippoer. Een heel andere herfst dan verleden jaar.... Toen de bruiloft van Pinchas Lezer, toen mooi weer en rijkdom aan bloemen en overvloed van fruit, nu vroegtijdige kou en overmatige regen.... was de brandstof niet zoo duur, moeder zou haast over de kachel gaan denken - nu kun je haast niet gelooven dat het andere jaren op Joum-Kippoer schier geen uithouden was van de warmte in sjoel En toch... Rousj-Hasjono mocht schriel zijn, omdat alles zoo schaarsch is, van Joum-Kippoer verwacht ze dit jaar meer dan ooit te voren. Ze mag nog geen heelen dag vasten, maar wel na den ‘aanbijt’ terugkomen en tot het einde blijven. Ook zal ze zoo weinig mogelijk eten en pas 's avonds, met de groote menschen samen, als alles voorbij is, van de zachte eieren en het versche krentebrood en de lekkere haringsla genieten. Dan heeft ze immers, | |
[pagina 475]
| |
zonder dat iemand het weet, zonder dat hij zelf het weet, aan de vergiffenis van den ouden Zadoks meegeholpen.... Want dat kan! De oude Zadoks heeft een lang, bleek gezicht, wel vriendelijk, maar niet vroolijk, hij draagt buiten altijd een klein, zwart petje en een fluweelen keppeltje in huis. Hij sloft een beetje met zijn voeten, zijn onderste lip steekt vooruit alsof hij ergens heel zwaar over denkt, zoo kijkt hij ook. Zij, kinderen, hebben nooit anders dan Zadoks alleen met oude Roos, zijn vrouw in hun huisje gekend, maar moeder en vader weten nog den tijd toen zijn kinderen daar ook woonden, die zijn nu ver-weg en getrouwd, drie zoons en twee dochters, allemaal ver-weg en getrouwd. De oude Zadoks is de sjammos, en vaak gaat hij met de boot naar de stad. Want als iemand bijvoorbeeld een talles noodig heeft of aan een barmitswo-jongen een stel magsouriem wil geven, dan zegt hij dat aan Zadoks en die gaat dan met de boot naar de stad. Daar is een plein met boomen en daar is een winkel, die als een oud sjoufer ruikt. Vader en moeder lachen haar uit als ze volhoudt dat ze er dat van weet -, ze kan er niets meer van weten, zeggen ze, ze was toen nog maar drie jaar, maar ze weet het heel goed. Een oud sjoufer ruikt een beetje naar oude kaas, een beetje naar oude boeken en een beetje naar oude lappen, zoo ruikt het in dien winkel ook, waar Zadoks de talles en de magsouriem voor de menschen koopt -, hem geven ze alles voor wat minder geld, maar dat mag, iedereen weet het en zoo wint hij op de magsouriem een gulden en op een talles wel een daalder, denkt moeder! Kom je op zoo'n dag, dat Zadoks naar de stad is gevaren, des avonds hun huis voorbij en zitten ze buiten naar hun bloemetjes te kijken - ze hebben wat een aardig tuintje, ze wonen in wat een aardig straatje maar een sloot hebben ze niet - dan word je vast en zeker binnengeroepen en krijgt iets van wat Zadoks uit de stad heeft meegebracht.... eens een heele handvol rozijnen-en-amandelen voor samen. Elken Zondagmorgen legt vader voordat hij uitgaat op een schoteltje het sjoel-geld klaar. Soms is er veel, soms minder, al naar gelang vader wel of niet de vorigen dag in sjoel is opgeroepen. Als vader al een poosje weg is, komt Zadoks en leegt het schoteltje in een linnen zak en dan geeft moeder hem een kop koffie en vraagt hoe het met zijn kinderen gaat. Meestal steekt hij dan zijn lip nog verder naar voren - het schijnt met zijn kinderen niet altijd goed te gaan. Is er nog wat van de Sjabbos-koek over, dan legt moeder het voor Zadoks op het schoteltje naast zijn koffie-kop - hij is oud en heeft elken Zondag veel | |
[pagina 476]
| |
te loopen, ook wordt hij lang niet overal binnengelaten - dan zitten ze erbij en lachen; ze mogen zoo graag zien dat moeder anderen menschen lekkers geeft, Zadoks of de sjabbos-vrouw of vrouw Komein voor haar kinderen -, hè dan vinden ze moeder zoo lief; ook is het een beetje alsof ze het zelve geven en toch gaat het van hun deel niet af, altijd van moeders eigen deel. Moeders bord is meestal net een kleine ronde zee met allemaal bruine schuitjes en scheepjes -, hooge en lage, rechte en scheve, dat zijn de oude hompjes en kruintjes, die niemand anders graag eet en die moeder dan maar stilletjes uit den trommel zoekt en op haar eigen bordje neemt. Maar als moeder dan ook eens ziek is.... neen, dan moet je zien, zóóveel als de menschen brengen! Verleden jaar, tusschen Pesach en Schwoe's, toen is alles ineens voor Zadoks anders geworden; ‘tante’ Roos is het komen vertellen, ze heeft er met moeder heel erg om gehuild, en zij hebben ook gehuild -, moeder zei dat het ‘van den weeromstuit’ kwam, omdat ze Zadoks oudsten zoon toch niet hebben gekend. Hij is wel bijna zoo oud als vader.... hij was... want dien dag is zijn moeder juist komen vertellen dat hij door een zwaren wagen overreden is. De schoondochter heette Leen... ze heet trouwens nog zoo, want die is niet dood.... ze is vreeselijk dik, daarom heeft ze een bijnaam, die niet fatsoenlijk is en dien ze dus van moeder niet mogen zeggen, maar op 't Joodsche school vinden ze allemaal: spellen is geen zeggen.... ‘paarde’ is een heel behoorlijk woord, dan komt er een ‘b.’ dan een ‘i’ en dan een ‘l.’ Leen Paarde.... ‘b...’ ‘i...’ ‘l.’.... omdat ze van achteren zoo dik is! Met haar kinderen, alle vier, is die toen bij Zadoks in huis gekomen en na dien tijd heeft Zadoks geen nieuwe jas meer aangehad en na dien tijd zijn ze bijna niet meer binnengeroepen in de avonden van de dagen dat Zadoks naar de stad was geweest. Vroeger hield de oude Roos de sjoel, het gewre-lokaal en de Joodsche school voor de kille schoon, daarvoor kreeg ze natuurlijk geld, maar nu moet ze Leen Paardeb.... met de kinderen helpen en doet Zadoks dat werk voor haar. Hij stommelt en rammelt veel meer dan zijn vrouw met bezems en emmers en in het begin als ze 's avonds naar school kwamen, schrokken ze wel eens wanneer ze in het gewre lokaal hem bezig hoorden, maar nu allang niet meer. Hun tuintje is geen tuintje meer, maar tusschen huis en hekje wat gras en zand, waar de kinderen spelen, het lijkt nu ook veel kleiner. Vroeger op Zondagmorgen, kneep Zadoks haar wel eens in de wang of hij vertelde | |
[pagina 477]
| |
moeder van iets dat hij in de krant had gelezen of op straat gezien, ook kwam er een heel klein lacherigheidje rondom zijn mond, als hij moeder naar de kast zag gaan - dat heeft ze maar wàt vaak en maar wàt duidelijk gezien -, nu bemerkt hij soms niet eens als moeder de dikken krans op zijn schoteltje legt en van zijn lip kun je eigenlijk niet meer zeggen, dat hij naar voren steekt, hij hangt nu bijna neer. Verleden jaar is het vreeselijk vroeg winter geworden, een week na Sint-Maarten lag er al sneeuw en met Sint-Niklaas vroor het duimen dik, en kort daarna kwam die avond.... Van mijnheer Snoek kun je overigens zeggen wat je wil, maar één ding is plezierig, hij is vast elken winter een keer of wat een weekje ziek, zonder dat hij daarom dood gaat, want dat zou akelig zijn, en dan hoeven ze natuurlijk niet naar 't Joodsche school. Een vliegende kraai heeft altijd wat -, zou moeder zeggen, een kom heete melk of een snee krentebrood schiet er meestal wel over als ze met complimenten-van-vader-en-moeder komt vragen hoe het gaat met mijnheer Snoek! Dien middag ook en wat zag mijnheer Snoek er met zijn bruinen borstrok toch gek uit in bed. Hij vroeg of ze niet dolblij waren dat hij nu juist, terwijl er sneeuw lag, ziek geworden was en toen ze ja zei, begon hij ineens te lachen tot hij hoestte en dat puntige bobbeltje achter zijn vel onder zijn baard op en neer wipte als de trapplank van de scharesliep. Onderwijl dronk ze haar heete melk en juffrouw Snoek maakte het pannetje kippesoep leeg dat moeder meegegeven had en toen ze klaar was om weg te gaan, riep mijnheer Snoek haar terug bij zijn bed. Ze wonen toch zoo dicht bij het Joodsche school, ze kon best onderweg zijn wollen wanten halen, die hij Zondagmorgen vergeten had. Of was ze bang alleen in de donkere school? Neen, bang niet, maar licht aansteken had ze nog nooit gedaan. Dat hoefde niet, er stonden geen luiken voor en sneeuw geeft helderheid af. Ze lagen midden op tafel naast den stok.... den stok, dien ken je toch wel? En toen was hij weer gaan lachen en weer gaan hoesten. Onderweg heeft ze steeds de sleutel stevig in haar zak met haar hand vastgehouden.... want een sleutel die in diepe, zachte sneeuw valt, bij schemeravond, die ben je kwijt. Koud dat het was, en glad dat het was en de heele straat van glimmende glijbaantjes gestreept, allemaal uit het midden naar den rollaag neer. Sneeuw geeft licht, daarom zet Koe, de lantaarnopsteker, niet tegen elke paal zijn ladder neer, enkel om de andere, maar die bij de sjoel en het Joodsche school | |
[pagina 478]
| |
brandde gelukkig en scheen over de sneeuw achter het hekje. Het hekje ervóór, de sjoel-gevel met de donkere ramen erachter, links en rechts de blauwe stoepen van school en van sjoel, zoo was die sneeuw zonder indruksel of smet, stil lichtend in den schemer, door dat kleine beetje van den straatlantaarn, een heelemaal aparte wereld - want overal op andere plaatsen is de sneeuw bevlekt en ingetreden en weggebezemd en gladgesuld, dáár alleen lag ze los en licht en ruig als wol in zachte rondingen zooals ze gevallen was. Onder de dakgoot een paar gele vlekken en kleine, diepe kuiltjes, graf-kuiltjes, zooals je met den vinger boort in vochtig zand, die van binnen zoo donker zijn en waarin je doode mieren begraaft. En daar stond de kleine Levie in zijn sleetje -, je had kunnen denken dat hij sliep, zóó stil en geduldig, was het niet geweest om zijn wijd-open oogen, waarmee hij opkeek in de straatlantaarn zoodat het licht juist op de glimmende, bruine ballen viel. Hij had iets van een groot mensch, de kleine Levie, maar waar dat in zat heeft ze nooit geweten en nu is hij dood en kan ze het nooit te weten komen. Tot aan zijn gezichtje was hij ingepakt en toch begreep ze niet, wat hij daar moest in zijn sleetje, waarom Zadoks hem meegenomen had. Want Zadoks moest binnen zijn, dat kon niet anders. al zag ze geen licht, niets dan achter in de gang, een flauw schijnseltje, als in het Klein-Duimpjes verhaal, al hoorde ze hem niet met emmers en bezem, niets dan een vreemd en akelig knarserig geluid, achteraf bekeken niets akelig en vreemd, een heel gewoon en dagelijksch geluid.... maar toen in die stilte en omdat ze in geen verten begreep wat het wezen kon.... en later is ook altijd aan dat geluid het akelige gebleven, zooals aan een verhaal iets akeligs blijft dat je gelezen hebt in het gele, schele licht van een opzettend onweer. Het gangetje was koud, klam en bijna donker, enkel boven op de witte muren een beetje dun, flauw trillerig licht door het hooge deurraampje heen -, op den grond plakken saamgeperste sneeuw, met indruksels van modder, zooals ze van de schoenzolen vallen, als je binnenkomt - en buiten trouwens de kleine Levie in het sleetje. En ineenen ging haar een huiver over den rug, omdat het alles zoo vreemd was, omdat ze er niets van begreep, maar toen ze, even later, er alles van begreep, toen ze, ijlings als op de hielen gezeten, vluchtte achter de halfopen deur van het gewre-lokaal en haar hart ging van pàng, pàng, pàng, dat ze er bang van werd - want een hart is toch maar niet van ijzer en staal, het zou toch kunnen breken en wat dan! - | |
[pagina 479]
| |
toen ze aldoor voor haar oogen bleef zien wat ze in één seconde had gezien: het kaarsje op tafel, de wollen wanten eronder als twee roerlooze, zwarte beesten, slapend of dood.... de lange banken in de vreemde, bleeke schemering bijna als levende wezens, die alles bemerken en alles weten en alleen maar niet spreken kunnen, de groote kolenkast open en Zadoks erover gebogen, den zak vol turven naast hem op den grond -, toen ze alles, alles begreep, dat was erger dan de angst van even te voren, toen ze niet wist wat er gaande was. Uit haar maag dreigde de heete melk naar boven toe in haar mond terug te komen, het stond al scherp tot tegen haar keel.... toen hield het knarsen op.... met een doffen smak sloeg de kolenkast dicht en Zadoks slofte voorbij door het gangetje. In haar angst had ze de deur dichtgeduwd, maar het pikkedonker maakte haar bang en ze sloop naar het raam.... en daar zag ze Zadoks onder het licht van de lantaarn over de sneeuw naar het sleetje gaan en zijn buik puilde vooruit in zijn dichtgeknoopte, oude, blauwe jas.... maar het was niet zijn echte buik.... en hij tilde den kleinen Levie op en zette hem op het zakje turven en hij zag zoo bleek alsof hij sterven ging en zijn onderste lip hing heelemaal neer, in zijn lang, dun gezicht. En toen duwde hij het sleetje het hekje uit en toen reed hij weg met het sleetje door de sneeuw. Dien nacht heeft ze bijna niet kunnen slapen.... is Zadoks veilig thuis gekomen of is hij onderweg gevangen genomen? Wie heeft dan den kleinen Levie in zijn sleetje naar zijn grootmoeder terug gebracht? Ach God, ze zullen hem toch niet hebben vergeten in de sneeuw? Is er niet iets schrikkelijks gebeurd met den armen, ouden Zadoks in zijn bed? Maar 's morgens niet.... en 's middags niet.... en 's avonds niet.... geen rumoer in het dorp.... geen onweer.... geen ramp in de kille.... geen vreeselijk nieuws in de krant.... ze kon bijna niet ademen, zooals het weer bonkte, terwijl vader hem las.... wanneer ze nu terugdenkt aan die eerste dagen, die eerste weken, dan is het alsof ze toen aan niets anders heeft gedacht. En o, dat maakte zoo benauwd, zoo benauwd.... dat ze er aldoor over zwijgen moest, zelfs tegen moeder, want.... ze weet zelf niet waarom, maar iemand die er niet bij is geweest, die het sleetje niet onder den lantaarn heeft zien staan, met kleinen Levie erin, die kan het toch niet begrijpen. Neen, geen mensch mag het weten, erg genoeg dat God het weet! Erg genoeg? Het allerergste! Want de menschen zouden misschien toch nog eens gezegd hebben: die Zadoks moet nu voor Leen Paardeb.... en al de kinderen | |
[pagina 480]
| |
zorgen, erg vet soppen was het er nooit -, op een talles verdient hij een daalder, op een stel magsouriëm nog niet eens.... en tante Roos heeft bijna geen tijd meer om voor anderen te naaien.... zoo zouden de menschen misschien nog praten en hem niet zoo vreeselijk straffen, maar bij God hoef je met zulke dingen niet aan te komen! Want konden Adam en Eva het nu eigenlijk wel zoo erg helpen.... en wat had, als je nagaat, Mozes heelemaal gedaan? En Uza dan.... die meende zelfs dat hij goed deed en hij werd toch doodgeslagen.... neen, bij God hoef je nergens mee aan te komen. Na een tijd heeft ze er niet zoo altijd meer aan gedacht.... soms waren er wel twee weken tusschen, en dat merkte ze dan ineens. Zou eigenlijk wel ooit de tijd voorbij zijn gegaan als ze er altijd aan had moeten denken? Natuurlijk wel, al lijkt het van niet. Nu is het bijna afgeloopen, want over drie dagen is het Joum Kip poer. Dan wordt het van haar afgenomen en dan wordt het van Zadoks afgenomen en zij kan Zadoks helpen, zonder dat iemand het weet, zonder dat hij zelf het weet -, dat heeft mijnheer Snoek juist kort geleden heelemaal uitgelegd. Een groote jongen vroeg op school, waarom op Joum-Kippoer iedereen vergeving moet vragen voor alle zonden, die in de tefille staan, ook al heb je er bijna niets van zelf gedaan. Dat was zóó: alle Joden hooren bij elkaar, en heeft er nu iemand in een ander land, al is hef nog zoo ver weg, wèl een van die erge zonden uit de tefille gedaan en je vraagt er hier vergiffenis voor, dan helpt het voor daar en voor hem! Daarom doe je maar alsof je alles zelf hebt gedaan, wat in de tefille staat.... Dat zal ze ook doen en komt ze dan aan dàt, aan die zonde die Zadoks deed.... diefstal!.... dan zal ze aan toen denken, en heel strak naar Zadoks kijken en hem heel sterk bedoelen.... Wat moet hij blij zijn, dat de tijd voorbijging.... wat moet hij vaak bang zijn geweest.... bij menig onweer heeft ze aan hem gedacht. Soms lijkt een uur nooit om te zullen komen.... nu gingen er tien maanden voorbij... nu is het bijna Joum-Kippoer. Dan zijn ze het kwijt, dat ellendige geheim, allebei zijn ze er dan van af, zij en de oude Zadoks. | |
[pagina 481]
| |
XIII
| |
[pagina 482]
| |
de takken - toen werd het gaandeweg al saaier en ten leste hoor je niets meer.... Maar nu moet er eens één gaan gapen.... geen vijf tellen en ze gapen allemaal, tot hun kaken krakken en ze de tranen langs 't gezicht voelen gaan. Wie dat dan weer van den ander ziet, schiet natuurlijk in den lach, ofschoon je net zoo lief zou willen huilen, en dan kunnen ze met lachen weer niet ophouden tot vader er boos om wordt. Maar wat kun je er aan doen? Het witte tafellaken is precies een spook, een spook dat soep heeft gemorst op zijn slab. O, dus dat spook is zeker zijn eigen slab? Wie zou daar nu niet weer om moeten lachen? Maar stil.... want naast de kachel is vader in slaap getukt.... al minder kunnen ze vader zien, al beter kunnen ze vader hooren! En wanneer je nu merkt dat je zin hebt om op vaders snurken een versje dat je kent te passen of wanneer je er geluiden van dieren in hoort, dan moet je maar gauw aan wat anders gaan denken -, of het zou je als de zonen van Noach gaan! Als je naar moeder kijkt -, haar gezicht zie je nog heel even, ze zit bij de tafel, juist over het raam - dan bemerk je duidelijk dat ze erover denkt wat er straks gehaald moet worden en hoeveel geld ze meegeven moet.... daarover spreken mag niet, zoolang de Sjabbos duurt, maar denken natuurlijk wel. En wie voor elken keer dat er een op zijn teenen naar de klok loopt of vraagt hoe laat het is, een dubbeltje kreeg, die was goed af! Je kunt er natuurlijk niet voor, dat je je verveelt, maar is het nu wel eigenlijk een manier van doen tegenover de Sabbathbruid? Gelukkig maar, dat iedereen dat den volgenden Vrijdag weer vergeten is en dat het Lego-Doudie altijd opnieuw even blij en plechtig klinkt. Hè, dat lucht op, als de lamp aan is en de hafdolo-boelGa naar voetnoot1) van de vloer en ze staan bij de tafel klaar met den boodschappenmand. ‘Niet kibbelen onderweg, op je geld passen, niet te laat thuis en bewaren wat je toe krijgt.’ Wat is het dan buiten frisch, een klein beetje regen is zelfs wel prettig, beurt op, maakt blij, en het ruikt zoo lekker in de lucht, veel lekkerder dan anders. Alle menschen loopen op straat en hebben plezier, en dat is nu juist het prettige! Op Zaterdagavond voelen ze geen verschil tusschen zichzelf en de andere menschen, zooals op Sjabbos, wanneer de anderen werken in leelijke kleeren en zij mooi gekleed buiten wandelen of op Zondag, wanneer het juist andersom toegaat. Op Zaterdagavond hoor je allemaal bij elkaar, en zij met hun | |
[pagina 483]
| |
beidjes hebben nu dit bedacht, dat de Zaterdagavond voor hun Sjabbos het avondrood en voor den Zondag van de anderen het morgenrood is! Voor niemand is het dan heelemaal een werkdag en voor niemand is het heelemaal een feestdag, maar voor iedereen is het even gezellig en er is geen verschil.... Nooit ook dan die Zaterdagavonden op straat voelen ze, hoe ze van het stadje houden en hoe heelemaal thuis ze er zijn. Ze kennen er alles, ze vinden er in donker hun weg en gaat er plotseling hoog boven hun hoofd een geweldig beieren aan, dan schrikken ze niet, want dat doet immers de Oostertoren, dat weten ze, al is hij bijna heelemaal door het donker verborgen, en die kennen ze nu al zoo lang. De menschen schuifelen langs hen heen, de menschen lachen, loopen gearmd en slaan zich met de boodschapmandjes tegen de knie. Uit de winkels schijnt het licht tot ver over de straat, het allermooist is de groote nieuwe winkel van Zwart.... heelemaal krijtwit zijn de boomstammen aan den overkant, van zooveel lampen als daar branden. En dan die lekkere lucht, als de deur opengaat, van alles door elkaar. Lang niet overal is het druk - het lijkt wel of alle menschen van het stadje in een groot vischnet gevangen zijn: het is er wel prettig, maar ze kunnen er niet uit, niet voorbij het huis van Dokter Pauw aan den eenen kant, niet voorbij de Oostertoren aan den anderen kant -, dat is even over de sluis, de straat gaat daar ineens de laagte in, eenzaam in donker staat er de boekwinkel van Taams, blauwig verlicht en dan komt al heel gauw het smalle donkere straatje naar het kerkhof toe, waar altijd honden blaffen. Midden in het vischnet is de Zaterdagavond-markt, daar wriemelen alle mensch-visschen omheen, daar mogen zij ook over loopen, als ze beloven elkaar stevig vast te houden. Dat mag ook wel -, er wordt soms vreeselijk gedrongen -, het eenige is nu maar, dat je je geld niet verliest! Prachtig zijn de flakkerende fakkels, je hóórt ze suizelen onder 't branden, de vonken vliegen eraf tusschen dikke, grauwe walm, het zwarte donker in, wat een vaart hebben zulke vonken. Het kan den paling-man niemendal schelen, al krijgt hij ze over zijn hand. Hoe zouden die glimmende, bruine beesten, die zij niet eten mogen toch anderen wel smaken? Moeder zegt: paling is vies en ongezond, alle tarfes is tegelijk ook slecht voor het lichaam, daarom heeft God het dan ook verboden, maar de anderen willen nu eenmaal niet wijzer zijn. Den winkel van Bouman ruiken ze altijd uit de verte, daar is dan de koek voor den Zondag gebakken - niet erg groot is die winkel | |
[pagina 484]
| |
en niet erg licht, de boomen vlak vóór vangen nauwelijks een beetje schijn, maar mooi is hij wel, net een prentje, met een vergulde bijenkorf en een jaartal boven het glas van de hooge, smalle deur. Achter de kleine ruitjes liggen de honingkoeken, zulke blanke als Bouman bakt verder geen mensch. En dat vergeten ze nooit en daaraan denken ze elken keer, dat ze eens van zoo'n malsche blanke honingkoek elk een sneetje hebben gehad, toen ze een boodschap moesten brengen van moeder aan vrouw Komein. Want die werkt daar op Donderdag en op Maandag bij hen. Meestal ontmoeten ze even daar voorbij den man met zijn stijf been en den heelen flap kranten over zijn linkerarm. Die roept boven alles uit. ‘De vrije Socialist’ dat zegt hij heel langzaam, en als je dan denkt dat er niets verder komt, dan hoor je ineens, veel vlugger: ‘Kost maar drie cents.’ Nooit centen, altijd cents, net als in het rekenboekje. Je kunt het met tellen nagaan: hij wacht altijd precies drie tellen voor hij ‘kost maar drie cents’ zegt, en in dien tijd staat hij stil, maar wel twintig tellen wacht hij -, en in dien tijd loopt hij door - voor hij opnieuw begint. Nu, dat kan ook best, hij schreeuwt gemakkelijk over twintig tellen heen, hij kon een heel wat beter omroeper zijn dan de oude Piet Hoorn. Als die zijn koperen bekken niet had, kwam er nooit iemand die 't niet wist te weten waar de schuiten liggen met versche, levendige bot, want eer hij daaraan toe is heeft hij allang geen adem meer -, maar door dat bekken komen de menschen vanzelf dicht bij hem staan. Je hoort hem nog lang - den man met de kranten - uit de verte, soms is het net alsof hij roept ‘kost maar dries....’ of ‘De vrije soos....’ dat komt omdat hij dan ineens moet ophouden om een krant te verkoopen. Zoo is de Zaterdagavond meestal, maar dezen keer niet, want ten eerste is ze alleen. Haar broertje was verkouden en mag nog niet in de avondlucht. En om diezelfde reden had moeder geen geld - het drankje kostte maar even negentig cent! - en moet ze nu borgen. Eerst bij Kok, den kruidenier en dan bij Gompel, den Joodschen bakker. Hij is nog maar kort geleden hier komen wonen en ze moeten altijd ‘mijnheer Gompel’ tegen hem zeggen, omdat hij iets in de kille is; de vorige Joodsche bakker heette Leip Abrahams, de menschen noemden hem ‘Beis Leippie’ omdat hij soms zoo opspelen kon maar hij was ook wat aardig en ze kregen altijd elk twee pepermuntjes toe -, als ze borgden elk maar één. Bij Gompel krijgt ze nooit wat toe -, dus kan ze nu ook met borgen niets verliezen. Als nu bij Kok de oudste knecht haar maar niet helpt! Drie zijn | |
[pagina 485]
| |
er.... twee echte knechten en een zoon-knecht, die is op Zondag een heer, zijn meisje draagt een voile en soms zien ze hem in het deftige koffiehuis bij de sluis waar de schatrijke heeren 's avonds zitten aan tafeltjes voor het raam, een groot donker gordijn achter ze toegeschoven, om op de straat en over het water uit te zien. Van de twee knechten heeft ze 't liefst dat de jongste haar bedient, hij zegt tenminste nooit iets - maar de oudste, met van die roode wangetjes en bakkebaardjes, geen tand meer in zijn mond, als ze die het boodschappenbriefje overgeeft, begrijpt hij het dadelijk - want anders geeft moeder natuurlijk geen briefje mee, ze kunnen toch best onthouden, moeder doet het alleen om onder de boodschappen te kunnen schrijven, dat moeder geen ‘kleingeld’ meer had - en dan zegt hij ‘O, zeker weer geen centen.’ En dan kijken alle vrouwen zoo. Maar den laatsten tijd weet ze meestal, als de oude knecht met een klant klaar is, zich tusschen de vrouwen te verstoppen tot hij een ander de beurt geven gaat - soms ziet hij haar toch, dan steekt hij zijn hoofd zoo over de toonbank heen: ‘en jij?’ -, maar vaak lukt het, dan helpt de jongste knecht of de zoon-knecht -, de jongste knecht zegt niets als hij het briefje leest, geeft gewoon haar boodschappen, maar niets toe -, de zoon-knecht zegt ook niets en geeft wèl wat toe. Wat staan er een menschen bij Gompel in den winkel -, bij Kok heeft ze ook al zoo lang moeten wachten. De oude knecht was het vaakste vrij, de jongste hielp een schippersvrouw, daar scheen geen eind aan te komen, zooveel als die hebben moest, de zoon-knecht wipte telkens achter in den winkel een trapje op en een kamer in, waar gelachen en gezongen werd, dan bleef hij een tijdje weg en kwam weer terug, je kon zien dat hij gauw even wat lekkers had gegeten en zijn heele gezicht lachte zonder dat hij het wist. Langzamerhand zag je die lach weer wegtrekken. Doordat ze daar te veel op heeft gelet is de dikke juffrouw waar ze achter stond uit den winkel gegaan zonder dat ze het merkte en kreeg de oude knecht haar in de gaten. Wat een schrik, toen hij ineens zijn hoofd over de toonbank stak. ‘En jij?’ Ja, toen was ze er ‘gloeiend bij,’ zooals de jongens zeggen, en had ze voor niemendal zoo lang gewacht. Vier menschen vóór haar bij Gompel, maar het gaat nogal vlug. En kijk Gompel nu eens lachen -, een heel ander gezicht dan in Sjoel met zijn bril en zijn hoogen hoed. Heeft hij eigenlijk gezegd wel een nek? Een paaltje aan elken kant onder zijn oor en daartusschen een kuil zoo diep als de ‘putter’ van een bikkel; het beweegt als zijn mond opengaat of er | |
[pagina 486]
| |
mechaniek in zit. Dat gaat voortdurend, want hij doet niets dan lachen en praten. Hoe is het toch mogelijk -, als zij hem op Sjabbos groeten, kijkt hij steeds even streng en stroef, groet bijna niet terug en ze zeggen toch altijd heel beleefd: ‘Goed-Sjabbos, mijnheer Gompel.’ De menschen hier zeggen naar gewoon-weg ‘bakker’ en de groote vrouw met ros haar, die nu geholpen wordt - hoe durft ze! - die zegt ‘Moos!’ Zoo maar ‘Moos’ tegen mijnheer Gompel. En toch doet hij niets dan lachen en pretjes maken en haar kind krijgt een grooten suikerstok! Maar ze heeft ook vijf brooden gekocht en een krentebrood en een koek en een zak moppen -, die moet eventjes rijk zijn. Zoo, nu is het haar beurt en ze beeft wel een beetje, nu ze over de toonbank - een hooge, ze reikt er nauwelijks over - mijnheer Gompel haar briefje geeft. In den donkeren kuil tusschen de twee paaltjes wordt het nu ineens heel stil, er trillen enkel een paar witte haartjes -, maar wat leest hij lang. Er staat toch niets meer dan op het briefje bij Kok. Achter haar zijn wel vijf menschen binnen gekomen, twee groote mannen en een dienstmeisje en een vrouw en een meisje, dat wel veel grooter dan zij is, maar nog geen groot mensch. Die kijken nu allemaal naar haar en naar Gompel, en het is zoo stil. Wat leest hij toch allemaal in moeders briefje? Niets vriendelijk kijkt hij nu meer.... wat maakt haar dat allemaal benauwd. Maar wat is dat nu? Het briefje gooit hij naast zich op de toonbank en nu doet hij precies alsof ze er niet meer is ‘En u? Of u? Wie was het eerst?’ Dat is tegen de twee mannen, die bijna tegelijk zijn binnengekomen. En die mannen zeggen niet dadelijk wat, ze kijken elkaar aan en dan kijken ze haar aan en Gompel knippert met zijn oogen achter den bril, en die voorop liep toen ze in den winkel kwamen, vraagt eindelijk een roggebroodje, half hard en niet te zwart. ‘Half hard en niet te zwart, alsjeblieft meneer!’ O, nu is mijnheer Gompel weer een en al vriendelijkheid, en het mechaniek in de kuil tusschen de twee pilaartjes in volle werking, grappig om naar te kijken.... maar wat moet ze nu doen? En wat zou het beteekenen? Zou ze pas geholpen worden als al de anderen die na haar kwamen, klaar zijn? Zeker zoo de gewoonte in de groote stad, waar mijnheer Gompel heeft gewoond, dat de menschen zonder geld moeten wachten op de menschen met geld. Die eene man heeft haartjes in zijn oor! Daar slaat de Oostertoren -, wat is het er al een tijd voorbij, door dat wachten bij Kok. Dat wordt een late boterham vanavond! Gelukkig maar dat er na het | |
[pagina 487]
| |
dienstmeisje niemand meer is binnengekomen. Het is zeker een dienstmeisje van schatrijke menschen, ze heeft een rood-linnen japonnetje aan en ruikt heerlijk naar zeep. Zou ze haar schortstrik op zij of van achter dragen? Daar gaat ze weg, langs haar heen, de strik zit op zij. Ziezoo, de winkel leeg.... nu zal zij dan toch geholpen worden... en ze keert zich naar de toonbank toe.... neen, maar daar begrijpt ze nu niets van: nu is mijnheer Gompel de winkel uit en door de glazen deuren met strakke witte gordijntjes de kamer ingegaan! Zoo klein is ze toch niet, dat hij haar niet meer zag, vlak onder de lamp. Had ze misschien nog iets moeten zeggen, moeten vragen: ‘mijnheer Gompel, zoudt u mij nu willen helpen?’ Ze moeten, van moeder, altijd beleefd zijn tegen alle menschen, maar als ze borgen moeten ze nog beleefder zijn. Nu, hij komt zoo dadelijk wel terug! Van den spekslager iets eten -, daar praat je niet eens over, maar naar den spekslager kijken is natuurlijk niet verboden en hij woont vlak tegenover Gompel, de laatste twee winkels over de sluis, daarna gaat de straat naar beneden tot aan de Oostertoren toe, en dan komt het kerkhof al gauw. Op stille avonden kun je hier de populieren zachtjes hooren ruischen. - en o, dat is zoo wonderlijk hoe dan alles ineens anders bij je wordt vanbinnen! - maar nu is het Zaterdagavond, nu hoor je natuurlijk niets. Bij den spekslager,... daar is het nog eens anders vol dan hier bij Gompel! De weegschalen krijgen geen minuutje rust en aldoor grijpen uit de winkel roode, vette handen - hoofden zie je niet, wel witte jassen die aanhoudend heen en weer bewegen - in de etalage en beuren van de schotels vette lappen op of scheppen uit den diepen, porceleinen kom de reuzel die wel sneeuw gelijkt...., het is natuurlijk vies en treife, maar het ziet er lekker uit. Nu moet ze lachen.... bijna schrok ze daar toch door het brommen van haar eigen maag! Maar het is ook in den winkel zoo stil. Zou mijnheer Gompel nu gauw komen? Zou ze durven.... eventjes doorde gordijntjes de kamer binnengluren? Het is, zegt moeder, wel heel onfatsoenlijk, om bij anderen op tafel te kijken, maar het is zoo grappig, door elk gaatje een rond stukje kamer en door een driekant gaatje natuurlijk vanzelf een driekant stukje. Kijk, zijn sjabbosgoed hangt nog over de stoel -, ze eten. Jammer dat hij nu niet met zijn gezicht naar haar toe zit, nu beweegt het zeker pas recht, het mechaniek tusschen de twee pilaartjes -, zoo als hij eet! Hap, nog eens hap.... toe maar. Nu een slok. Nu snijdt zijn vrouw weer een plak voor hem af, een plak koek! Natuurlijk, ze hebben ook alles zelf in den winkel, het kost | |
[pagina 488]
| |
ze geen cent, toch maar prettig hoor, een banketbakkerij zou nog beter wezen. Achter haar rinkelt de winkelbel en Gompel is meteen van zijn stoel overeind, als een duiveltje-in-een-doosje, een oud mannetje is binnengekomen. Gelukkig, nu wordt zij meteen geholpen. Daar is Gompel al. Zou ze nu niet nog eens ‘Dag mijnheer Gompel’ zeggen, alsof ze pas binnenkomt. Hij heeft niet naar haar gekeken, maar hij moet haar toch zien, midden in den winkel, vlak onder de lamp. Moeders briefje ligt nog precies zooals hij het, verkreukeld, neerwierp naast het gewichten-blok. ‘Zoo vadertje, en wat zal het zijn?’ Kijk, toch aardig van Gompel, dat hij tegen dat mannetje zoo vriendelijk is. Och, wat een krom en krakerig kereltje. Eerst hoest hij achter zijn hand, dan haalt hij een grooten rooden zakdoek uit den zijzak van zijn jas, in de punt zitten zijn centen geknoopt. Een heel ouderwetsch mannetje, bandjes langs zijn buis en een klepbroek aan.... nu hij eindelijk begint te praten klinkt het net of de woorden door een heel nauw gaatje heen moeten en bijna niet kunnen, telkens zegt hij wat en dan hoest hij weer. Straks rollen van het beven nog de centen uit zijn hand. Een groote mik en een kleine weit...., en daar gaat hij weer, ze zal hem maar niet van achteren bekijken, vlak bij de toonbank blijven, het gezicht naar mijnheer Gompel toe, dat ze nu eindelijk geholpen wordt. Hij schikt de stapels brood op de planken achter de toonbank terecht en nu.... nu is hij zoowaar alweer de glazendeuren door, en heeft zelfs niet naar haar gekeken. Maar wat beteekent dat dan? Dat de menschen die geen geld hebben pas geholpen worden als de winkel sluit? Zou het zoo toegaan in de groote stad? Ze moet dat Klaartje Kaas eens vragen, die is in de groote stad in een héél groote winkel -, of daar ook de menschen die borgen komen apart moeten wachten tot alle anderen klaar zijn, en waar ze die dan laten, als er eens wat veel zijn. Zou het nu nog zoo vol als daareven bij den spekslager wezen? Neen, al veel minder.... o maar, dat treft ze.... de sluis wordt opgetrokken.... en in de verte over het breede, zwarte water, daar komt de avondboot aan. Waar dat lichtje schijnt in de lucht te zweven, daar houdt de mast op, en uit de zijden valt goudgeel schijnsel, zoodat in prachtige glanzen het donkere water zichtbaar wordt. Even nog en hij fluit, dat doet hij altijd voor de sluis, aan weerszijden van de sluispalen staan nu menschen te kijken naar beneden, waar diep, heel diep het water | |
[pagina 489]
| |
murmelend stroomt tusschen de dikke, zwarte deuren, ze kijken het water over, de boot tegemoet. Het is de boot, waar oom Zeelik mee komt, als hij komt, de boot die van de verre, verre dorpen vandaan, door hun sluis heen verder vaart naar de groote stad. Beneden aan den steiger, waar je den achterkant van het deftige koffiehuis ziet en waar het altijd vol met kisten en vaten is, daar stapt oom Zeelik dan uit.... Verbeeld-je, dat oom Zeelik nu ineens uit de boot kwam -, kijk, hij zwenkt al naar de sluis, je ziet nu duidelijk de lichte raampjes, je hoort als je goed luistert, het water klotsen.... en uitstapte aan den steiger.... en dan hier langs de winkel kwam en haar van buiten door het glas van de deur zag staan en dan erin kwam en het brood natuurlijk voor haar betaalde en een stuiver moppen kocht voor allemaal! Ze weet wel dat het onmogelijk is, ten eerste komt oom Zeelik nooit 's avonds - hij kan dan niet eens meer terug - en ten tweede komt hij niet op Zaterdagavond, want dan zou hij immers midden in Sjabbos weg moeten gaan -, hij woont in op een na het verste dorp! Ach neen, ze weet het heel goed, dat oom Zeelik niet in de boot is, niet zoometeen aan de kade uit zal stappen, maar het maakt al zoo warm, het is al zoo prettig eraan te denken, hoe heerlijk dat zou zijn, als hij eens wel kwam, als daar ineens zijn hoofd uitstak boven het trapje en dat hij haar dan ook dadelijk zag en naar haar toe kwam, en het brood voor haar betaalde en een stuiver moppen kocht.... Hè, haar oogen zijn heelemaal nat. Nu ligt de boot zeker dwars voor den steiger, beneden tegen de kade aan.... nu komen de menschen eruit.... zou ze voor ze tot zes heeft geteld, het eerste hoofd boven het trapje zien komen? Een-twee-drie-vier, en daar is er al een. Oom Zeelik niet, natuurlijk niet, het kan niet. Ja.... maar de boot is nog niet leeg, al maar meer hoofden komen boven het trapje uit, al maar meer menschen wachten voor de sluis. Nu valt er licht in de donkere kolk, nu komt de boot bij den steiger vandaan en gaat door de sluis.... de boot is zóó breed, de menschen die boven-opstaan, zouden met de hand de natte steenen muren kunnen raken, maar gevaarlijk is dat wel, denk eens aan dat er een van de boot af in de kolk rolde! In de muren zitten ijzeren ringen, daar steken de schippers hun haken in en altijd zijn die muren en haken in donker.... het water is eronder, de menschen gaan over de brug.... om meelij mee te krijgen zoo vreeselijk, altijd boven die donkere kolk, altijd onder die brug! De sluis gaat dicht, de menschen hollen en wriemelen door elkaar heen. Zoometeen raakt er nog een onder dat paard, of onder de wielen | |
[pagina 490]
| |
van die hooge wagen! Drie komen er nu bijna tegelijk den winkel in. Daar is Gompel weer. Vlug helpt hij eerst den grooten jongen, dan de oude vrouw, dan de dikke juffrouw en nu.... haar hart klopt.... ja, nu kijkt hij eindelijk naar haar. Wat voelt dat koud in je oogen, als ze pas nat zijn geweest. ‘En jij?’ Ze wijst met haar vinger naar moeders briefje, dat nog altijd ligt naast het bruine blok met de koperen gewichten en de gapende gaten -, net doodshoofd-oogen. Hij neemt het op, keert zich naar de planken achter de toonbank, waar nu al veel minder brooden liggen dan daar straks en blijft lang zoeken, voor hij er een neemt. Zoekt hij een erg mooi... of.... een erg leelijk voor haar uit? Ach, ze ziet het al, hij gaat haar dat slappe, bleeke geven, waar twee menschen voor hebben bedankt.... en waarom zegt hij toch niets? Haar keel raakt propvol in die stilte, ze moet eventjes slikken, ze zou zelfs wel wat willen zeggen, maar weet niet wat en durft niet goed -, ze kucht, omdat ze haar keel zoo dik voelt en haar heele gezicht wordt warm, wat was dat onverwacht een harde kuch! Nu trekt ze de deur achter zich dicht -; het is al veel minder vol. Met die andere menschen praatte hij over het weer.... tegen haar zei hij niemendal, hij gaf haar het leelijkste brood in een oud stuk krant - de anderen kregen om het hunne zoo'n mooi papier van de rol met glanzende blauwe letters erop.... hij antwoordde bijna niet toen ze groette bij het weggaan. Zou dat nu, behalve het wachten, allemaal zijn geweest omdat ze zonder geld in den winkel kwam? Vreemd.... maar je moet het wel haast gelooven, ze zou ook werkelijk niet weten wat er anders kon zijn.... Carry van Bruggen. |
|