Groot Nederland. Jaargang 18
(1920)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 458]
| |
LiteratuurA. van Collem, ‘Nieuwe Liederen der Gemeenschap.’ Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1920.Ik heb geen eerbied voor eenige revolutie, en zie in geene revolutie schoonheid. ‘Gemeenschap’ als autoriteit te verheerlijken schijnt mij het zinneloos bedrijf van wie rechts en links over de aarde zouden kruipen om zoo naar de zon toe te komen; erkenning van ‘broederschap’ kan ik alleen begrijpen als een gevolg van het erkennen van een Vaderschap; alleen uit de vereering voor den Vader en de diepgevoelde erkentenis van de heerlijkheid des Vaders kan ik zachte gezindheid tot de andere kinderen des Vaders begrijpen. Maar die zachtheid zal dan ook volkomen zijn. Begeef u onder de menschen, waar ook, in het nuchtere wreede leven van den dag, dat de dichter van Collem in het heden zoo haat en verfoeit; ga op een bank aan den weg zitten, of in een spoorwegcoupé, en zie alle menschen die langs u komen of zich naast u plaatsen, aan met deze gedachte; ‘dit is mijn broeder,’ ‘dit is mijn zuster’ - maar ge moet niet spelen met woorden, dan zult ge, als ge ‘mijn broeder’ zegt, denken aan één vaderhuis en één vaderlijken glimlach - en dan zult ge dien glimlach omvattend voelen komen over den ander en over uw eigen hart, en alle toevallige leelijkheid en armzaligheid en eigenwaan en wat ook zullen verschrompelen onder dat zoete licht, en ge zult één oogenblik goed zijn met uw broeder en met al de wereld rondom. En als ge elkander aanziet, dan zal het goede ook uitstralen uit uw oogen in die van den ander; en daar is geen hardheid tegen bestand, want gij zijt het niet, die hem aanziet, maar het is de Vader zelve, die immers in uw gedachten aanwezig bleek.
Wat zal ik nu van deze Liederen der Gemeenschap van Van Collem zeggen? Als ik ze in de stilte van den avond aanhoor en hun toon laat toetsklinken tegen mijn eigen religieus gemeenschaps-ideaal, kan ik hun schoonheid niet erkennen als iets dat verrukking wekt. Wel treft mij telkens: dichterlijkheid, dat is: het vermogen om met eigen, onconventioneelen klank suggestief-klaar te verwoorden de schoonheid die in den te-boek-steller leeft. Als ik geloofde in de leus ‘l'art pour l'art’, zou ik dan ook deze gedichten, ondanks de ook wel leelijke beelden - zooals de ‘breede,’ en dan ook danig beladen, lippen van den windGa naar voetnoot1) -; en ondanks de vele plaatsen waar de vervoering doorslaat inhoudloos, oftewel hol - zeer prijzen. Maar nu ik weet dat de leuze ‘l'art pour l'art’ alleen een voos vindsel is, de beweginglooze kentering van ideaallooze tijden constateerend, en nu voor mijn gevoel er één levenskern is, waarvan schoonheid, wijsheid, zedelijkheid verschillende uitstralings-kanten zijn - kanten die men als meer afzonderlijk be- | |
[pagina 459]
| |
staande ziet, naarmate men ze waarneemt in verdere uitstraling van den kern des levens af - nu kan ik wel genieten van het deel waarachtigheid dat er leeft in dezen daardoor bezielden, maar opstandigen communist, maar ik voel te zeer de betrekkelijke waarde van hetgeen hem bezielt, dan dat ik van zijn gedichten den diepen indruk zou ondergaan, welken de poëzie van dieper, wijzer, stiller gevoelens in mij wekt; van poëzie die dichter bij haren religieuzen oorsprong staat, en de schoonheid die de wereld kan vernieuwen, niet primair van uiterlijke maatschappij-verandering wacht, maar van den almachtigen, zelf-behagenden en eigen wereldsche verschijning offerenden God.
Echter - het communisme is voor dezen auteur al op-zich-zelf meer dan een maatschappij-vorm, meer dan een maatschappij-vizie zelfs; het is een ideeële macht. En het is merkwaardig te lezen, welke eigenschappen de dichter aan deze macht toekent. Het is merkwaardig, hoe niet alleen bij iedere verrukking hij de terminologie - ‘Hosannah Gouden Dag Ik groet U, Licht’Ga naar voetnoot1) - ontleent, maar ook de eigenschappen van zijn ‘nieuwe’ ideaal genomen zijn uit oude, godsdienstige of filozofische wereldleer; waarvan alleen bij het het fundament ontbreekt. Dat fundament wordt hier alleen door enkele substantieven vertegenwoordigd, waarbij zelfs de abstracta op-isme (socialisme, communisme) van zijn begeesterd dichterschap zóó schijnen te worden overschenen, dat de rubriceerende prozaische beteekenis, voor hem, blijkt te zijn weggevallen. De gloed van zijn dichterlijke vervoering zal echter nog verteerender moeten stralen, zal ook voor den blik van den gewonen, zij 't onbevooroordeelden, lézer, de prozaische hardheid van dat proza-brok versmelten. Gorter heeft al twintig jaar geleden evenzoo gekreten ‘o socialisme,’ en we zijn volkomen bereid aan zijn vervoering te gelooven; om erin te deelen, moet er voor mij nog iets meer bijkomen. Al ben ik geenszins van een partij, die daar tegenover een - met minstens evenveel verrukking van kantigen klank uitroepbaar - ‘o kapitalisme!’ zou willen stellen.
Wat zijn dan de verrukkende eigenschappen van het communisme? ‘Ik ben de vreugd’, verklaart het, ‘Ik ben de vreugd, ik ben de vreugdebrenger,
De menschheid zong steeds wat ik haar voorzong,
Ik ben van alle kleuren, kleurenmenger,
Ik ben van alle wijsheid de oorsprong.
Ik ben het communisme, ben het wapen,
Waarmee de mensch zichzelve overwint,
Ik zal den kleinste uwer uit het stof oprapen
En maken tot een zingend menschenkind.’Ga naar voetnoot2)
We hooren de optimistische zelfbeschrijving van het eerst-aangehaalde couplet met verschuldigde gevoelens aan, en nemen van de belofte aan 't slot van het laatste kennis met de verwachtingen die de geschiedenis ons geleerd heeft dat aan | |
[pagina 460]
| |
dergelijke verzekeringen te hechten zijn. Van meer belang echter zijn de beide eerste regels van het tweede couplet. Maar dit ideaal van zelfoverwinning - is het niet het oude Christelijke ideaal? Alleen berust het daar primair op de liefde tot God. Elders - op blz. 65; plaatsgebrek belet ons uitvoerig te citeeren - wordt verklaard, dat alle verschijnselen hun beteekenis alleen ontleenen aan het communisme; want - wat zijt gij aarde, Wanneer de mensch niet komt, die u begrijpt -
Uw nieuwe God, uw mensch, uw Communist. Men vraagt zich af, of de mensch die het Ding-an-sich ontkent, inderdaad ‘nieuw’ is - En of het alleen de Communist is, die systeem gezien heeft in de dingen; die een ‘wereldorde’ heeft ontwaard? Dezelfde opmerking maken we bij gedicht XXXII. De ietwat rhetorische uitvoerigheid en emfaze waarmee dergelijke onbeholpen filozofie wordt uiteengezet, doet wat erg autodidactisch aan. We gelooven graag dat de auteur overtuigd is, louter nieuwe vizies te ervaren; maar daarom zijn ze niet nieuw.Ga naar voetnoot1) Hoe inderdaad de schrijver ongemerkt uit zijn systeem van materieele ordening, langs den weg der verrukking, in een sfeer van zuiver mystische ziening is geraakt, bewijzen de regels op blz. 60: Omdat aan UGa naar voetnoot2) de schoonheid is ontnomen,
Zult gij het rijk der schoonheid binnenkomen,
Omdat aan U het duistere werd verricht,
Zijt gij het komend heil, zijt gij het licht.
Een gedicht trouwens weer in christelijke lijn gedacht: uit wat klein is naar de wereld, komt de glorie voort. En evenwel is de schrijver er verre van af, de armoede te zien als een verkoren staat; - wat ze voor wie de armoede niet wil, voor den revolutionnair, dan ook inderdaad niet is. Ze is het alleen, voor wie wereldsch bezit als een muur ziet tusschen de ziel en haar Schepper. Ik heb nog veel aangeteekend uit dit interessante boekje; maar kan het hier niet alles uitwerken. Op blz. 18 wordt gesproken van de schoonheidzoekers, die tot-nog-toe altijd de ‘afgewenden’ van de wereld waren. Nu zal dit veranderen. Ja maar, Jezus en St. Franciscus, die op de bergenstegen om de extaze te genieten, daalden met den schat der aanschouwing altijd weer neer in de wereld, en, die mededeelende, waren ze de geringsten van allen. Naar de zachte verhevenheid der groote vromen heeft deze auteur, die de schoonheid ‘nu’ ziet beginnen, dan ook blijkbaar nooit gekeken; de vromen behooren voor hem eenvoudig tot de bekende trits altaar-brandkast-sabel -. Mag men echter van een dichter niet dieper doordenken verwachten dan van den volksvergadering-schetteraar? Ik eindig met de aanwijzing van een voor dezen dichter kenmerkende onderscheiding. In het 2de gedicht van den bundel maakt hij een eigenaardig onderscheid tusschen het benauwend, wreed dag-leven en den avondtuin, die in hem is, en waar hij na de afschuwelijke dagreis binnengaat. | |
[pagina 461]
| |
Die scheiding is kenmerkend. Ze constateert de macht der uiterlijke omstandigheden over dezen vrijheidszanger. Ze is de ontkenning van Schiller's woord Der Mensch ist frei geschaffen, ist frei,
Und würd' er in Ketten geboren -
Want die opperste vrijheid heeft deze dichter in al zijn droomen en avondtuinen niet ontwaard! Overigens, hij is een goed verwoorder van wat hij voelt. Dus een goed dichter. Maar deze qualiteit staat eigenlijk niet zoo heel veel hooger dan de intuitieve handigheid van een smaakvolle mengselen bereidenden kok. We moeten niet zoo gauw uitstorten wat we voelen, maar lang, diep zoeken naar de diepste waarheden. En dan - dan zijn we gelukkig, als we een oud belijdenislied alleen maar nastamelen kunnen! J.L. Walch | |
A. v. Collem, ‘Het Wonder’, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1920.Dit kleine boekje bestaande uit drie prozagedichten, achtereenvolgens de geboorte bezingend, het leven ‘In de Maatschappij,’ en ‘In het Communisme’, is eenvoudig en rijk uitgegeven. Ik kan het begrijpen; het is werk van kostbare woordkunst, waarvan de ijle gedragenheid nu en dan tot het vizionnaire stijgt. De geestelijke inhoud is dezelfde als die van de hiervoor besproken ‘Nieuwe Liederen der Gemeenschap’; maar dit werk is meer geserreerd en nobeler. De dichter heeft niet meer de behoefte, zooveel mee te deelen en bij te brengen, het is als een zuiverder na-gevoelen, na veel enthusiast betoog; een zuiverder na-gevoelen van de schoonheid welke tot dat betoogen dreef. In het eerste der drie prozazangen wordt de geboorte van een arm kindje beschreven. Welke beteekenis de weifelloos-zekere schamele vrouw heeft, die de moeder en het kind gaat opzoeken, is mij niet geheel duidelijk geworden. Merkwaardig is het, dat de fantaizie ter verheerlijking van den ‘nieuwen mensch’ niets schooners vond dan de omgeving van Jezus' geboorte. Zelfs de os en de ezel ontbreken niet; op het Amsterdamsche bovenhuis; noch de Moorenvorst. Het doet mij wel wat aan als een kunstmatige ‘feeërie’-met-electrisch licht; het is zoo ‘bedacht’. Ik denk, dat geestverwanten van den dichter dit opgelegde siersel misschien diepzinnig zullen vinden; mij voerde die heilige oudheid een gedachte van twijfel toe aan de nieuwheid van dezen heelen nieuwen mensch. Suggestief, en volkomen mooi, dantesk-vizionnair, is de schildering van de verwording des menschen ‘in de maatschappij’; als het wonder van hem afgevallen is, het stille klare licht van de groot-open kinderoogen is verdoft. ‘In de maatschappij der menschen is niet het wonder, is niet de gemeenschap’ zegt de dichter. Ik ben nog niet zóó gelijk gestemd met hem wat al zijn waardeeringen aangaat, dat het woord ‘gemeenschap’ hier, als identiek substituut van ‘wonder’, mij niet zou ontnuchteren. Maar ik kan het, als idee, aanvaarden. Echter, in de volgende alinea verklaart de auteur: ‘Maar wanneer wij zullen wegjagen de gestalte van het Bezit, die opstaat tusschen de menschen, dan zal zij komen, dan zal zij stralen....’ | |
[pagina 462]
| |
en daar staan hij en ik weer gescheiden. Want niet het ‘Bezit’ schijnt mij het primaire kwaad, niet de uiterlijke economische vorm, maar de Begeerte. Want de arme die geen bezit heeft tusschen zichzelf en God, is daarom nog niet verder dan de rijke, zoolang hij de begeerte in zich heeft. In dit verband, materialistisch, te spreken van het ‘bezit,’ beduidt: den Booze buiten zich zien. En dat beteekent dat men de uitgroeisels wel wil wegnemen - met goddeloos geweld! - en denkt dat daarmee de innerlijke groeihaard ook wel zal wegvallen. Maar uw barbier zal u vertellen, mijnheer van Collem, dat, hoe harder ge scheert, hoe harder de haren groeien! Het ‘bezit’ als het Kwaad zien, is een eenzijdige vizie die ge overneemt van - wellicht onbewust - begerige niet-bezitters. Heel mooie verzen vinden we ook in het derde gedicht, ‘In het Communisme.’ Mooi - en kenmerkend - is de beschrijving der dichterlijke extaze, ‘in de uren der genade’; ‘wanneer zij (de dichters) liggen van zich weggeworpen’ - Kenmerkend. Want om de hoogste reikingen van zijn geest uit te drukken, de hoogste vizioenen van het ‘nieuwe’ mensch-zijn voelbaar te maken, vond Van Collem niet dan de oude termen van het oude geloofsleven. J.L. Walch | |
Golgotha-Roman uit het leven van Jezus. Door J.B. Ubink 2 dl. J.M. Meulenhoff-Amsterdam. z.g.Het is niet heel duidelijk wat zoo'n ‘roman uit het leven van Jezus’ eigenlijk bedoelt. Wie historische personages nog eens op zijn eigen tooneel voert, wint automatisch, als 't ware, de publieke belangstelling, maar heeft dan ook de verplichting hen een rol te doen spelen, die niet beneden de overlevering blijft. Hoeveel zwaarder nog weegt die plicht voor wie de Jezusfiguur, dien legendarischen heros, een zelfverzonnen rol laat spelen, welke het Evangelieverhaal minstens gelijk moet komen. Dat is dan ook maar hoogst zelden gelukt aan de vermetelen, die meenden te kunnen concurreeren met een drama, waaraan de gansche menschheid, vele eeuwen en vele landstreken, mede hebben gearbeid. Zoo werd Van Schendels Christus een vaag pantheistische soort van Tamalone. Zoo doet zich J.B. Ubinks Jezus voor als een niet minder vage, daarbij een beetje pedante, maar zeer welmeend idealistische volksleider, zonder verdere grootheid, al heet hij bij den schrijver doorgaand de Man Gods. De heer Ubink, het blijkbaar versmadend van het gewoon aardsche iets goddelijks te maken, door b.v.: Jezus als een zeer menschelijken dweper voor te stellen, bereikt nu alleen, dat hij het legendarisch-goddelijke tot iets niet zeer verheffend noch ontroerend gewoons maakt. Niet het minst door de verwatering van Christus', groote momenten in de Evangeliën; de laatste prediking, de Olijvenhof de kruisiging enz. Vooral deze laatste geeft een zonderlingen indruk van slap realisme, dat nu werkelijk nergens toe dient dan om het straffe Evangelie-relaas te verzwakken. Als men echter de Christus-reproductie er uit licht, wat blijft er dan over van dezen roman in twee deelen? Een goed gemeend verhaal blijft er over, in Schimmelschen of Van Lennepschen trant, van iemand, voor wien de beweging van tachtig in taal noch beelding bestaan heaft. Wat dece oudere auteurs in | |
[pagina 463]
| |
groote maat bezaten: de gave der gave compositie, de romantische opvatting van historische figuren, aan wie zij soms een geestvol leven inbliezen, zeer geschikt om op het tooneel vertoond te worden, dat schijnt dezen jongen schrijver ook eigen, en men kan zeggen, dat hij aanleg vertoont voor een gematigd melodrama, waarin het niet aan een zekere algemeene menschelijkheid behoeft te ontbreken. Zijn karakteristiek van de hooge-priesters Chanan en Kajafa van Chillel, den wijsgeer, van Pontius Pilatus geven, zou ik zeggen, eenige aanwijzing in dien zin. En zijn taal, hoewel eerder ouderwetsch, lijkt in de beschrijvende gedeelten uiterst zorgvuldig en toch wel op een soort verstandelijk ‘zien’ gericht. In de redeneerende en in de gesprekken is zij echter van een plompe familiariteit, die telkens de fictie van tijd en plaats vernietigt. In 't algemeen is zulk een boek als dit een eenigszins verbazend verschijnsel, alleen te duiden, als men aanneemt, dat het uit kringen komt, die vroeger van literatuur zich niet bewust waren. F.C. | |
Louis Carbin, - De Verliefde Passagier. Mpij. voor g. en gk. lect. Amsterdam 1920.Ziedaar een wel lief boekje in de serie Nieuwe Romans van de Wereldbibliotheek. Het is een lief verhaal van liefde, zoowat theosofisch omstraald en rein gehouden. Het bezwaar van zulke verhalen, waar de verdichting niet zoo dicht van is of men ziet er doorheen den auteur, die zich wel eens graag in allerlei uitboezeming wil laten gaan en schriklijk veel op 't hart heeft, - het bezwaar van zulk geschrijf is, dat men onwilkeurig met den auteur aan 't disputeeren raakt, dat men hem op den duur een beetje gewichtig breedsprakig en precieus vindt en tot het besef komt, hoe de theosofie vaak aanleiding schijnt te geven eenvoudige gevoelens diepzinnig en zéér gewichtig op te vatten. Daarbij vergeet men dan, zeer ten onrechte, dat de schrijver hier tenminste een aardig levensvol meisjesfiguurtje beeldde en sommige fijngevoelige en humoristische tafreelen schiep. En ook, dat hij hier en daar treffende opmerkingen maakt en suggestief reis-beschrijft. Er is echter gewoonlijk een teveel aan heterogene wijsheid van alle kanten, bij een gemis aan oorspronkelijk eigen, sterk inzicht, die, op deze wijze lang en gewichtig voorgedragen, de lectuur niet altijd gemakkelijk maken. Het feitelijk gebeuren in 't verhaal is dan de allengs wordende liefde van een ouderen man en een voorlijk natuurkind van zestien. Hoe zij elkaar eindelijk bekenden te minnen en.... van elkaar lieten, overtuigd, dat slechts dat gevoel kans heeft te duren dat geen bevrediging vond.... Maar de schrijver zegt dit alles veel theosofischer, edeler, verhevener. En meent 't ook zoo. F.C. | |
M.J. Brusse, - Vijf en twintig jaar onder de Menschen - Brusse's Uitg. Maatsch., Rotterdam, 1920Dit is eigenlijk een feestuitgave, een jubileumsboek van M.J. Brusse, die in 1919 vijf en twintig jaar aan de N.R.C. was en al die jaren in de N.R.C., zijn Onder de menschen schreef, realistieke journalistiek, realisme bij uitne- | |
[pagina 464]
| |
mendheid, zoo van de werkelijkheid afgeschreven, in een vorm, die men in zijn onvormelijkheid, - gezien de haast, het ontbreken van tijd tot bezinning - ten zeerste bewonderen moet. Ter herinnering aan het 25-jarig jubileum heeft Dr. Van Loon nu uit de stapels druks een vijftig artikelen naar boven gehaald en er een sympathiek voorwoordje bij geschreven. In twee, wat men vroeger heette ‘kloeke’ deelen zijn zij daar dan, op heel goed papier met een mooie letter gedrukt en verlevendigd door vele teekeningen, die ik niet geheel bewonderen kan, maar die de zaak ongetwijfeld opfleuren, als men dit noodig acht. Wat mij betreft, ik vind het niet noodig, en meen, dat deze stukken welsprekend voor zichzelf spreken, als een zeer compleete geschiedenis van den dag, een economische, ethische, aesthetische beschavingsgeschiedenis in fragmenten, die latere geschiedschrijvers dankbaar zullen aanvaarden ter oriënteering. Want veel scherper, gekleurder, handtastelijker dan gewone krantenverslagen of berichten, heeft hier een kunstenaarspen de werkelijkheid gegeven, er de voor hem essentiëelen, meest karakteristieken kant van in 't licht gesteld, en zoo snijdt het mes aan twee kanten. De toekomstige historiograaf zal zich, door Brusse's kunstenaarsvisie, als reëel het verleden kunnen oproepen en hij onderkent hoe het denkend en gevoelend deel der natie, in B. belichaamd, die werkelijkheid toen en daar heeft opgevat. Weinige tijden genoten het voorrecht aldus gedocumenteerd te zijn! En zoo kwam Brusse's waardig schrijvers-jubileum ten slotte ook aan de historiestudie ten goede. F.C. |
|