| |
| |
| |
Angst.
V.
Op 'n Zondagmiddag niet lang daarna, - 't was mooi, vriezend weer - haalde Non Holand haar af. Norine, verdiept in een roman uit het Leesgezelschap, had weinig lust om mee te gaan en met mevrouw Holand kennis te maken. Maar ze begreep dat ze moeilik kon weigeren.
Haar moeder deed allervriendelikst tegen Non. Ze vond het, al zei ze het niet, gelukkig voor Norien dat die een vriendin kreeg bij wie ze aan huis kon komen. In den Haag was dat altijd van zelf gegaan.... Jammer dat Noortje er zo weinig van had geprofiteerd....) Misschien had die juffrouw Holand wel neven of zo.... In Amsterdam ontmoette Noortje haast nooit jongelui. Van de vrienden van Frans alleen van den Brink. En die....
Nu, geduldig maar afwachten. Bachode wou nooit dat zij es 'n klein beetje.... meehielp. En 't wàs misschien beter van niet.... Ofschoon het toch ook wel es nodig kon wezen....
Norien kreeg met iets slachtofferachtigs haar goed uit de gang en ging met de hoedepen in de mond voor de spiegel staan om haar hoed op te zetten. Wanneer ze 'n séance willen houden, zeg ik eenvoudig neen, nam ze zich voor. Non hielp haar in haar nieuwe mantel.
De meisjes zeiden mevrouw goedendag en liepen bedaard de trappen af.
‘Waarheen?’ vroeg Norien toen ze buiten waren, met flauwe hoop, aan het dreigend bezoek aan de ouders van Non te ontkomen. ‘Naar 't Vondelpark?’
‘Ja. Maar éérst even naar pa en ma om kennis te maken, vin je goed?’
De Holand's woonden bij 't Leidse plein op de Nassaukade. Meneer, die vroeger een koffieland had gehad op Oost-Java, was nu direkteur van 'n Indiese kultuurmaatschappij. Ofschoon bijna kaal, zag hij er met zijn heldere blauwe ogen, blonde snor en gebruinde kleur, jonger uit dan hij wezen moest. Hij kleedde zich altijd met een zorgvuldigheid die aan het fattige grensde.
| |
| |
Zijn vrouw was vroeger een schoonheid geweest. Donker, met heel biezondere zwarte ogen, een erfenis van haar Javaanse moeder. Op haar derde jaar had haar vader haar mee naar Holland genomen. Ze sprak dan ook bijna volmaakt zuiver Nederlands al had ze later een jaar of twaalf met haar man in de buurt van Malang gewoond, waar Non geboren was.
Toen de meisjes binnenkwamen, sprong Holand op van zijn stoel en ging hij ze tegemoet met een beleefd ‘Dag juffrouw Bachode!’ - Hij maakte dadelik de indruk op haar van een flinke, prettige man.
Mevrouw stond Norine minder aan. Ze bleef glimlachend zitten in haar fauteuil en stak een mooi, slank handje uit met vijf schitterende ringen. Eigenlik was ze niet gekleed om bezoek te ontvangen. Ze droeg een peignoir van grijsgeel flanel met rode kanten.
‘Ik heb Non maar es gestuurd om je te halen.... Norien. Ik mag immers Norien zeggen?’
‘Zeker mevrouw.’
‘We hoorden zoveel over je.... Eigenlik dacht ik: ze loopt wel eens aan met Nonnie. Maar nee. Je bleef weg. Ik zeg tegen Non: “Ga jij haar maar halen.”
“Heel vriendelik mevrouw....”
“Jij bent ouder dan Non, is het niet? Zij is twintig.”
“Ik twee en twintig.”
“Al twee en twintig? Ik dacht één.... Twee en twintig. Voor 'n meisje de prettigste leeftijd vind ik. En.... vertel me es.... of mag ik 't niet weten.... denk je al aan trouwen?”
“Ik? Nee mevrouw,” zei Norine strak.
“Toen ik zo oud was dacht ik er wèl aan, niet Charles? Maar de meisjes van tegenwoordig die zijn heel anders. Die denken aan zo iets niet. O nee. Die doen alleen maar aan kunst of zo. Daar heb je nu onze Non. Die denkt ook niet aan trouwen, wel Non?”
“Dènken....” zei Non langgerekt.
Norien fronste onwillekeurig de wenkbrauwen. Ze hield niet van die glibberige praatjes, en vond het erg onaangenaam dat meneer glimlachend naar haar keek.
Hij merkte het en dadelik begon hij over iets anders. “U komt uit den Haag, is het niet, juffrouw Bachode? Vond u 't een prettige stad?”
“O ja.... Veel prettiger dan Amsterdam.”
“Mijn vrouw denkt er ook zo over. Die is veel liever in den Haag.”
“Maar op de wensen van mevrouw wordt niet gelet,” klaagde Nons
| |
| |
moeder. “Dat heb je ervan als je trouwt. De man moet altijd zijn zin hebben.”
“Zodra ik fatsoenlik kan rentenieren, trek ik met jou naar den Haag.... of waarheen je wilt.”
“Ja, en dan ben ik intussen een oude vrouw geworden. Dan kan 't mij niet meer schelen.”
“Jij wordt niet oud. Je bent nog presies als voor tien jaar.”
Hè wat een flauwiteiten, dacht Norien.
Mevrouw had even zuurzoet geglimlacht en wendde zich nu weer tot haar. “A propos,” zei ze, “ik hoor dat je 'n séance wou bijwonen? Dan moet je 's avonds maar es komen, kind.... We laten 's avonds de tafel nog wel es spreken.”
“Gelooft u aan die malligheid?” vroeg Holand.
“Ik weet niet.... Eigenlik niet, meneer....”
“Nu noem je het malligheid,” verweet mevrouw haar man. “Maar als je het ziet en hoort dan kan je 't niet loochenen!”
“'t Komt niet in me op om alles te loochenen. Maar daarom geloof ik nog niet aan je geesten, vrouwtje!”
“Je wilt niet geloven omdat je denkt dat dat flinker is. Maar 't is juist flauw. Want in je hart geloof je wèl, is het niet Non?”
“Ja ma.”
“En wat je zelf hebt gezien indertijd te Sitoe Bondo....”
“Dát was in Indië.”
“Natuurlik was dat in Indië.... Maar waarom zou hier niet kunnen wat dààr kan?”
“Vertel eens.... aan haar....” vroeg Non op haar langzame toon aan haar vader.
“O met plezier. Daar woonden, moet u weten, goede kennissen van me, de Born's. En eens - dat is nu 'n jaar of acht geleden, toen moest ik van Panaroekan neer Banjoewangi. Zo kwam ik er langs en ik ging de luitjes natuurlik eens opzoeken. Ik kwam er 's morgens om een uur of tien aan. Ze zaten op de voorgalerij en keken allemaal even sip: meneer, mevrouw en de kinderen. Ze waren allemaal onlekker, maar 't dochtertje vooral was lang niet goed. Toen ik vroeg wat 'r scheelde, praatten ze er eerst omheen. Maar het duurde niet lang of Born en z'n vrouw vertelden me dat het spookte op hun erf en in hun huis, op de kraste manier. Dat meisje was erg bang.... van pure angst werd ze ziek.”
Dat kan ik begrijpen, dacht Norien, maar zei niets.
| |
| |
Ik wist niet wat ik moest zeggen. Dat verstandige lui je zo iets verzekeren op klaarlichte dag.... Het lijkt al te zot, hè? Ik trok dus maar 'n gelegenheidsgezicht en zei dat ik het hoopte te zien.
We praatten toen over wat anders.... voornamelik omdat Non - Non Born - zo benauwd begon te kijken, en alles verliep heel gewoon. Ik merkte niet het minste of geringste dat ik verdacht vond. Maar 's avonds om een uur of zes, we zaten tee te drinken, daar schreeuwt de kleine jongen ineens: “Pa pas op! Uw kopje!” En waarachtig daar zagen we het kopje de lucht ingaan, tweemaal heen en weer, en pang! sloeg het in scherven tegen de grond....’
‘En.... wie dee dat?’ vroeg Norien, die een koude prikkeling over haar rug voelde.
‘Ja, wie dee dat.... Je zag alleen dat het ging. Dat ventje beweerde dat ie 'n hadji zag met een tulband op.... maar ik kreeg dadelik de indruk dat het jonge mens graag interessant wou schijnen....’
‘Bèst mogelik dat ie het zag,’ zei mevrouw.
Holand haalde de schouders op. ‘Nu. Enfin. We gingen naar de binnengalerij. Deuren en jaloezieën werden gesloten. Ik dacht: nu zal 't wel uit zijn met de grappen. Maar 't mocht wat. Koperen ornamentjes die op een étagère stonden werden opgenomen en neergesmakt. Toen kwam er een ei aanzwieren, God weet van waar, en viel kapot op een gebatikt kleedje....’
‘En dat heeft u gezien?!’
‘Met m'n eigen ogen. Mevrouw vertelde nog, dat als de kinderen gingen slapen, dan waren er somtijds lege blikjes en spuitwaterflessen in de ledikantjes getoverd... O, er gebeurde nog veel meer. En op 't laatst zijn de Born's dan ook maar van Sitoe verhuisd.’
‘Zijn er meer mensen die 't hebben bijgewoond?’
‘O zeker.... Natuurlik.... Al hun kennissen. Hun dokter bijvoorbeeld.... hoe heette-d-ie ook....’
‘Sandhoven,’ zei mevrouw. ‘Maar je moet nog vertellen hoe alles begonnen is. Born had een heilige boom op z'n erf laten omhakken....’
‘Nou ja, dat werd beweerd. 't Gewone praatje in zo'n geval, De inlanders dachten: de geest van de boom neemt wraak. Maar da's mij te geleerd. Als 'n boom nu ook al 'n geest heeft....’
‘Niet de geest van de boom,’ verbeterde mevrouw, ‘maar de geest die het jongetje zag, de geest van die priester....’
‘U moet me niet kwalik nemen, meneer,’ zei Norien met een onwillekeurige poging om zich te verzetten tegen 't beangstigend geloof
| |
| |
aan bovennatuurlike feiten, ‘maar het lijkt erg.... vreemd. Zou u niet denken dat indiese goochelaars misschien....’
‘Ja, datzelfde idee heb ik ook wel gehad.... Of nog, wat moet ik zeggen.... Indiese goochelaars, ja wie kan nagaan waartoe die kerels in staat zijn, hé? Je hoort er soms sterke stukjes van.... Maar om in een gesloten vertrek waar niemand zich kan verstoppen, te gooien met eieren en stenen.... ik weet niet....’
‘En heb je dan gehoord van goochelaars,’ vroeg zijn vrouw, ‘die daar toen in de buurt waren?’
‘Nee.... Maar dat is geen bewijs!’
‘Voor jou is niets een bewijs. Waren er ook soms goochelaars bij Walders toen we voor twee jaar daar die séance hadden? Dat Engelse medium liet haast dezelfde dingen zien.... Weet je niet meer van dat voetebankje? Dat liet ie zó naar zich toekomen....’
‘Hier hebben we ook wel resultaten gehad,’ zei Non. ‘Met die papieren bloem die de lucht inging....’
Meneer verdedigde zich zwakjes. ‘Ik geef toe, als je 't bijwoont, dan schijnt er iets bovennatuurliks in 't spel te zijn. Maar diezelfde illusie kan je bij Bamberg hebben. 't Grote verschil is: Bamberg geeft het niet uit voor tovenarij.... Nee, als het echt was, zouden knappe geleerden het niet ontkennen.’
‘Er zijn geleerden genoeg die er aan geloven! En juist de geleerden die het hebben onderzocht! Maar ze worden door de andere doodgegezwegen! Dat is het! Heb je laatst niet gelezen van mevrouw Piper, 't sterke medium in Boston, hoe verscheiden professoren voor wie ze gewerkt had verklaarden dat er onmogelik bedrog bij wezen kòn!? Och, en in Frankrijk, in Engeland en Italië zijn er zoveel! Maar daar kan je zeker van wezen: de mensen die er om lachen, die kennen het spiritisme alleen van horen zeggen. Ieder die 't ernstig onderzoekt, geeft toe dat het bestaat.’
‘Nu overdrijf je toch wel 'n beetje, dunkt me.’
Mevrouw haalde even de schouders op.
‘Ik vind er toch eigenlik wel iets.... akeligs in,’ zei Norien. ‘Ik kan er tot nu onmogelik aan geloven. Maar áls ik het deed, had ik ook geen ogenblik rust meer.’
‘Dat denk je nu,’ stelde Non haar gerust, ‘maar 't is wezenlik niet zo.’ Haar vader voegde er glimlachend aan toe: ‘Ronduit gezegd, het laat mij tamelik koud of er geesten bestaan of niet. Tot dusver hebben ze mij nooit iets misdaan. U zeker evenmin, juffrouw Bachode?’
| |
| |
‘Dat niet, nee.... Maar toch....’
Non keek uit het raam. ‘Wanneer we nog zullen wandelen, wordt het tijd....’
‘Ja best.’
Mevrouw Holand reikte Norien de hand en liet haar beloven eens gauw terug te komen. ‘En als je op een keer eens wilt meedoen aan een séance, dan zal je merken dat het lang niet zo griezelig is als je je nu verbeeldt.’
Meneer ging mee naar de voordeur en liet de meisjes uit.
Ze gingen naar 't Vondelpark, Non langzaam pratend over onverschillige dingen, Norine meest zwijgend. Toen stonden ze even stil en keken naar waaghalzige jongetjes die over het dunne ijs van de vijver liepen, dat kraakte en duidelik bewoog.
‘Ze weten van geen gevaar,’ zei Non, toen ze weer voortstapten. ‘Straks valt er een door; dan verdrinkt ie.’
Norien dacht: Zou dat zo erg zijn? Even een grote schrik en benauwdheid, maar dan ook voor altijd rust. En nooit meer angst voor allerlei gevaar en afschuwelikheden....
Met iets verlangends in haar blik keek ze om naar de joelende kinderen.
| |
VI.
Een paar dagen later bracht Non Holand op de Akademie een boekje mee voor Norien, over de hoofdzaken van 't spiritisme. Ongemerkt stopte ze 't haar in de hand.
Norien bestudeerde het thuis, als ze alleen was, met grote belangstelling en voelde pijnlik hoe de overtuiging in haar groeide dat er toch wel iets waar moest zijn van al die verschillende vermelde feiten. Toen ze na 'n poos de brochure terug had gegeven, zorgde Non af en toe voor nieuwe lektuur. Norine paste er angstvallig voor op dat geen van die geschriften onder de ogen kwam van haar ouders of van Frans; wat Non haar leende bewaarde ze op haar kamertje achter slot.
Onwillekeurig begon ze meer nog dan vroeger te letten op zich zelf, en telkens nam ze proefjes in verband met voorgevoelens en telepathie. Maar verrassende, overtuigende uitkomsten kreeg ze niet. Wel nam ze nu en dan bevreemdende feiten waar die iets konden betekenen maar ook toevallig konden zijn. Bijvoorbeeld.... dat wonderlike, plotselinge omslaan van haar stemming. Nu eens overviel haar zonder naspeurlike reden een grote ongerustheid, of heftige angst, voor vaag
| |
| |
vermoede afgrijselikheden, dán weer was ze een en al doffe onverschilligheid; soms voelde ze ook ineens de innerlike overtuiging (die nooit lang bleef, helaas) dat haar getob alleen het uitvloeisel was van kinderachtige lafheid en dat er allerminst reden bestond om op te zien tegen de moeilikheid van haar leven....
Wat kon de oorzaak zijn dat ze het ene ogenblik zo heel anders voelde dan 't andere? Had ze geen kern in haar persoonlikheid? Dat kwam haar toch vreemd voor... In ieder geval, ook dán moest er grond bestaan voor de verandering.... Zou het niet kunnen wezen dat iets buiten baar, iets dat zich aan haar waarneming onttrok, op haar inwerkte? Stond zo'n plotseling overgaan van neerslachtigheid tot betrekkelike opgewektheid, of omgekeerd, er bijvoorbeeld mee in verband dat ergens goed of kwaad van haar werd gesproken?
Soms had ze sterk het voorgevoel dat iets onaangenaams stond te wachten. En als dan zo'n dag door Altings allerlei aanmerkingen op haar tekening werden gemaakt, werd haar stil knagend verdriet opzij geduwd door een opwelling van voldoening: dát was het wat ze had voelen aankomen.... Goddank dat het niets ergers bleek te zijn.... Ten minste, als..... Maar gewoonlik kwamen er dan geen nieuwe narigheden bij.
Er was méér dat ze opmerkelik vond. Kleinigheden, maar toch.... Zo kon het gebeuren - thuis of op de Akademie, dat iemand iets vroeg waar 'n antwoord op kwam, en dat dan wéér iets werd gezegd, en dat ze een ondeelbaar ogenblik werd geschokt door de duidelike sensatie dat vroeger eens in zo'n zelfde omgeving presies datzelfde gezegd en geantwoord was.... Het kon niet. 't Was beslist onmogelik. En toch - ze had geweten, wat daar gesproken werd en wat volgen moest.... Daar kwam nog iets bij wat ze helemaal niet onder woorden kon brengen, enkel vaag voelen: een eigenaardig aroom van heel biezondere herinnering, dadelik vervluchtigd, maar op geheimzinnige wijze de onderstelling bevestigend dat hetgeen ze had bijgewoond òf vroeger al eens had plaats gehad, òf altans aan haar geest geopenbaard was geweest.... Maar alles scheen aanstonds zó nevelig dat het geen spoor in haar denken achterliet. Op z'n hoogst een spoor zo flauw dat het door ná-denken uitgewist werd....
Met ziekelike gretigheid ging ze speuren naar 't mysterieuse. Meermalen staarde ze lang voor zich uit, tot de omtrekken van de voorwerpen die ze zag, gingen buigen, verdubbelen, verwazen, de kleuren tanen, ineenvloeien. Zo schiep ze zich een omgeving voor het wondervolle dat ze half-angstig in tere spanning wachtte.... Tot de
| |
| |
stem van een van de meisjes op de Akademie of thuis die van haar ma alles wegschrikte, de harde werkelikheid tegen haar aanjagend: ‘Norien wat heb je toch? Wat voer je uit?’
Soms trof het haar dat ze heel anders deed dan ze gedacht had te zullen doen. Waardoor? Ze volgde dan geen verstandelike overweging, geen begeerte, zelfs geen gewone neiging. Was er dan ook de een of andere geheimzinnige invloed in 't spel?
Allerlei doodgewone verschijnselen die ze vroeger verklaarde door onoplettendheid en suffigheid van zich zelf, begonnen benauwend te worden.... Bijvoorbeeld, ze zat te tekenen en haar vlakelastiek, dat ze pas had gebruikt, was weg. Niet op de rand van haar ezel, niet in haar tekendoos, niet op de grond.... Dan leende ze 't stukje van Non of Elsa, en 't hare bleef weg, een kwartier misschien, en dan vond ze het tóch op haar ezel, waar ze 't had moeten zien als 't er daareven geweest was.... Het zou toch niet (om haar een teken te geven) zijn weggenomen en weer teruggebracht door een onzichtbare?
Ook blééf er wel eens iets weg.
Zo had ze onlangs een vluchtig schetsje gemaakt van Hans, zonder dat die het merkte. Nogal leuk, naar ze vond. Toen Altings in haar buurt kwam, had ze het vlug onder 'n paar tekeningen geschoven om als hij weg was voort te gaan met haar gekrabbel. Maar het schetsje was niet meer te vinden! Ze zocht overal en keek op de grond - nergens een spoor te ontdekken. Wel drie keer zag ze met de uiterste nauwkeurigheid haar papieren na.... Niets. Kon een van de meisjes het hebben weggenomen zonder dat ze 't gemerkt had? Onmogelik! Maar áls het zo was zou het portret immers dadelik weer opduiken en aan Hans worden getoond die men er duidelik uit kon herkennen....?
Er gebeurde niets. Ook niet de volgende dagen. En Norien zocht telkens tevergeefs in haar portefeuille. Ze geloofde wel niet bepaald dat haar tekening op bovennatuurlike wijs was verdwenen, maar intussen was het toch wel heel wonderlik....
Op haar slaapkamer, 's avonds, hoorde ze vaak iets waar ze van schrikte. De donkere oude kast kon kraken of ie zich openen wou. En dan was er weer een zacht gesuis of een kort getik.... Soms scheen het net de ademhaling van iemand die achter haar stond. En ook klonk buiten heel uit de verte wel een langgerekte kreet als een noodschreeuw.... Ze staarde dan voor zich uit met wijdopen ogen, in angstige verwachting van iets geheimzinnigs dat stond te gebeuren en dat haar, als 't kwam, van ontzetting zou doen gillen.... In haar verbeel- | |
| |
ding hoorde ze al het krankzinnig gekrijs van zich zelf.... En dan was 't of haar haar bij de wortels verkilde.... of 'n koude hand er langzaam overstreek.... Ze keek dan wel in de spiegel om zich ervan te overtuigen dat niets haar aanraakte.... en dan schrikte ze van 't witte gezicht en van de bleekgrijze ogen met grote pupillen die naar haar staarden uit het glas.
Afnemend bij buien, dan weer groeiend, van even beklemmend voorgevoel tot borende pijn, bleef de angst dag en nacht in haar. En dan ineens, vooral bij heldere winterzonneschijn, besneeuwde daken tintelend in blauwe lucht, was al die heimelike knaging verdwenen. Dan herademde ze en voelde zich hoopvol, haast levenslustig.
Lang duurde de ontspanning nooit. Ze wist niet vanwaar, niet waardoor, maar de angst keerde terug. De druk lag weer op haar en ze dacht: Nu zal het eindelik moeten komen, het vreselike, dat altijd dreigt....
's Nachts droomde ze akelig. Wát wist ze gewoonlik niet. Bij 't wakker worden had ze meest nog een flauwe herinnering die al spoedig wegdrupte tussen de vangarmen van haar zoekend, radend bewustzijn. Maar 'n gevoel van diepe treurigheid, nawee van ondraaglik verdriet, bleef haar bij.
Ze ontwaakte eens in de voornacht, bezweet, met bonzend hart, en ditmaal wist ze haar droom. Aarzelend en rillend van het geheimzinnig-ijzingwekkende, doorleefde ze alles nog weer herhaaldelik in haar herinnering voor ze weer in kon slapen. En nu schoot haar 's-morgens ineens weer alles te binnen. Alles? 't Bevreemdde haar dat de doodsangst die haar gemarteld had toen ze droomde en die ze dadelik na het eerste ontwaken zo hevig had nagevoeld, haar nu onbegrijpelik voorkwam.... Ze moest in die droom iets hebben doorzien of gevoeld, dat haar ontzette, verlamde.... Maar wát het kon zijn, daarnaar vorste ze tevergeefs.
Dit wist ze nog: Ze was met andere mensen (die ze niet kende) in een sombere kamer geweest bij een tuin, omringd door hoge stenen muren. Ze hoorde achter in de tuin een vreemd geschreeuw en ging kijken, haar parasol in de hand. Er was niets. Ze voelde zich plotseling vreemd alleen. Ze wilde naar de kamer terug, maar ineens keek de kop van een kat over de muur. In een angst-opwelling sloeg ze naar 't beest, dat dadelik wegdook. De stok van haar parasol was gebroken.
Nu zaten ineens op de achtermuur tientallen katten bij mekaar. Ze keek onwillekeurig naar links. Daar hurkte een grote zwarte aap op de muur. Hij keek haar met zijn kleine ronde diepliggende ogen strak
| |
| |
aan. En plotseling waren er apen en katten overal. Ze sprongen de tuin in! Ze vluchtte haastig naar het huis en zocht naar de mensen die er geweest waren. De kamer was leeg en dat ontstelde haar vreselik. Ze wist niet waar ze nu heen moest.
De dieren drongen op. Nu allemaal apen. En apen waren het ook niet meer, maar Indiese jongens en meisjes. Non Holand stond vooraan en zei op besliste toon: We moeten naar binnen! - Maar zij, Norien, wist dat het verschrikkelik wezen zou als ze binnenkwamen en antwoordde: Neen! - Maar Non weer dreigend: Jawel. We moeten naar binnen!
Toen was ze wakker geworden. In doodsangst. Maar waarom? Waarom? Er moest toch nog iets anders zijn geweest in die droom, waardoor ze dat radeloze, ijzige gevoel had gekregen....
Nog dagen daarna deed ze onwillekeurig stug tegen Non. Ze vond het overdreven en flauw van zich zelf maar kon het niet laten. Een paar maal nam ze zich voor er zich overheen te zetten en schertsend tegen Non te zeggen: Ik heb van je gedroomd.... zo en zo.... Maar ze kon niet. Ze had geen woorden om ook maar bij benadering het huiveringwekkende aan te duiden dat haar gemarteld had.... En zonder dát leek alles flauw en belachelik. Meer en meer werd de nacht voor Norine een kwelling, elke dag wist ze dat ze zich 's avonds als met gebonden handen moest overleveren aan alle mogelike droomgriezeligheden; en dat het iedere volgende avond wéér zo zou zijn.
Het werd bijna regel dat ze om twee of drie uur 's nachts ontwaakte, en lang lag ze dan nat van het angstzweet te luisteren naar onverklaarbare geluiden.... Was het alleen haar bloed waar haar oren van suisden? Was het de wind die tikte en klopte aan het raam? En waardoor kraakte toch telkens de oude kast? Waarom alleen bij nacht, terwijl hij zweeg overdag?....
Ze trachtte zich te verzetten; ze wilde zich opdringen dat dat vreemde knappen en tikken alleen ontstond door krimpen en uitzetten van het hout. Maar zij kon zich niet losmaken van de overtuiging dat er ook nog iets anders achter zat.... er bedoeling in lag, vijandige bedoeling, dreiging.... Zij kon er haast niet meer aan twijfelen of 't was een geest die zijn aanwezigheid kenbaar maakte, misschien om haar een mededeling te doen (die ze niet wou ontvangen!) misschien ook enkel om haar vrees aan te jagen....
Wanhopig verzuchtte ze telkens in zich zelf: Was ik maar dood... O, was ik maar dood!
| |
| |
| |
VII.
Non bracht een uitnodiging voor Norien om een avondje bij haar familie door te brengen. Norien zei dat het haar speet, dat ze onmogelik komen kon en bedacht haastig een ekskuus.
‘Jammer,’ vond Non. ‘We zouden anders proberen, zie je.... Met jou zou het zéker gaan.... Ma zegt dat je vast 'n medium bent....’
‘Hoe kan je mama dat weten?’
‘Ik weet niet... Ze ziet het misschien aan je ogen... Natuurlik kan ze zich wel vergissen, want toen...’ Maar zich zelf in de rede vallend vroeg ze met veel belangstelling: ‘Hoor je als je alleen bent wel es tikken?’
‘Tikken? Ja, ik geloof van wel.... Soms.’
‘Nou, je moet gauw eens komen.’
‘Ja graag....’
't Vooruitzicht om wie weet hoe spoedig zeker te zullen zijn of ze door geesten werd beinvloed, maakte haar nog onrustiger dan ze al was. Annaatje plaagde haar, lachte haar uit, omdat ze zo mal kon doen. Soms drong het plotseling tot haar door, dat ze uren lang had geleefd in een vreemde onwerkelikheid. Voor het eerst kwam in deze dagen bij haar de gedachte op dat ze misschien na haar dood ook zèlf zo'n geest worden zou.... Jammer.... Was vernietiging niet veel beter? Maar in elk geval: liever, onzichtbaar zelf, de mensen gadeslaan, dan als mens van vlees en bloed door een onzichtbare in stilte bespied te worden!
Had ze eerst het krijgen van zekerheid liefst wiilen ontwijken, nu dreef haar de angst tot het wanhopig besluit om 't gevaar te gemoet te gaan. Want waren er geesten die 't er op toelegden zich tegenover haar te manifesteren, en ontweek zij ze opzettelik - wie weet wat er dan kon gebeuren! Gesteld dat er een zich materialiseerde, zich aan haar vertoonde wanneer ze alleen in haar kamertje was.... Ze zou uit angst krankzinnig worden, radeloos uit het venster springen!
Toen Non haar een tweede maal inviteerde, durfde ze niet meer weigeren.
Die hele dag toen het dan wezen zou, zag ze doodsbleek en wist ze zich niet te bergen van gejaagdheid. Met geen woord had ze thuis gesproken over wat er gebeuren ging, alleen verteld dat ze 'n avondje doorbrengen zou bij de Holand's.
‘Je bent toch wel goed?’ vroeg haar moeder 's middags.
‘Hoe zo?’
‘Je ziet zo betrokken.... zo wit....’
| |
| |
‘'k Mankeer niets.’
‘Nou, dán is 't in orde.’
Om kwart over acht vond ze op de Nassaukade meneer en mevrouw en Non in de achterkamer beneden. Toen ze eenmaal zat bekwam ze enigszins. Het zag er in geen enkel opzicht eng of akelig uit. Ook vóór brandde licht.
Heel gewoon werd over allerlei dagelikse dingen gesproken, als dacht er niemand aan geesten en spiritisme. 'n Stille hoop rees op bij Norien: Zij had nu gedaan wat ze kon; ze was gekomen.... Als de anderen de séance vergaten, kon zij het niet helpen.
Maar na de tweede kop tee zei mevrouw ineens zonder inleiding: ‘Willen we nu eens proberen?’
Meneer stond dadelik op. De anderen volgden. Men drentelde naar de voorkamer, sloot de suitedeuren en de dames namen plaats om een niet grote ronde mahonie-tafel zonder kleed. Non en mevrouw tegenover elkaar.
Holand draaide de ene gaspit uit en de andere voorzichtig omlaag. Het donker sloeg neer in de hoeken, op de grond, en vulde het vertrek. Norien kreeg hartkloppingen en schichtig keek ze om zich heen. De kleine vlam in glazen kelk leek een glimmende gouden knop die enkel in allernaaste omgeving geelrosse schemer deed wemelen.
Daar klonk de stem van mevrouw, vreemddof: ‘We maken het anders meest niet zo donker, maar nu, voor 'n eerste keer met Norien, is 't toch wel beter.’
De handen van de vier deelnemers werden neergelegd, duim en pink ver vaneen, op de tafelrand. Toen zwijgend wachten.
Nog altijd voelde Norien het haastig bonzen van haar hart. Nu zou het dan komen! Ze was niet zó bang als ze gevreesd had: ze was immers niet alleen? Toch drukte ze vaster zich in haar stoel om in nauwer aanraking met de werkelikheid te blijven.
Alles bleef stil. Ze hoorde alleen de ademhaling van mevrouw die aan haar rechterkant zat. Net iemand die sliep. Nu en dan een kort, scherp kuchje van meneer. Non, met haar rug naar het flauwe licht, hield zich bewegingloos en was nauweliks te bespeuren.
Opeens begon de tafel te schokken: 'n paar stoten, 'n korte tik - toen weer niets.
‘Daar zullen we 't hebben,’ mompelde Holand.
‘Sst.’
Even later bewoog zich de tafel opnieuw: boog over naar Norien,
| |
| |
die zich afvroeg of dat opzet kon zijn van meneer, maar die onderstelling terstond verwierp, en stond weer recht. En nu klonk dromerig de zachte stem van mevrouw: ‘Zijn er geesten tegenwoordig?’
Drie tikken.
‘Ja,’ vertolkte meneer.
Mevrouw vroeg verder: ‘Mogen we weten wie?’
Geen antwoord.
‘Mogen we weten wie?’ herhaalde ze op presies dezelfde toon.
Twee tikken.
‘Vraag het straks nog eens,’ mompelde Holand.
Het was even stil. Daar kraakte een stoel. En dadelik daarop, veel harder, de bonheur die in een hoek van de donkere kamer stond.
Weer stilte. Eindelik fluisterde mevrouw op vreemde afwezige toon: ‘Vóél je ook iets Norien? Iets kouds langs je gezicht strijken of zo?’
Het meisje kromp in elkaar, doodsbenauwd. Nee.... Of.... ze wist niet zeker.... Niet over haar gezicht.... Maar 't was nu wel of er een hand bijna onmerkbaar over haar haren gleed.
Ze stamelde iets onverstaanbaars.
‘Stil,’ waarschuwde meneer. ‘De tafel begint weer.’
Er kwamen, kort na elkaar, een paar zachte schokken.
‘Is juffrouw Bachode een medium?’ vroeg mevrouw.
Drie tikken. Ja.
‘Is de geest met wie we spreken, hier vaker geweest?’
Eén tik. Neen.
‘Is hij familie van een van de aanwezigen?’
Ja.
‘Van juffrouw Bachode?’
Ja.
Holand vroeg zacht aan Norien, zich over de tafel naar voren buigend: ‘Kunt u vermoeden wie het is?’
‘Neen....’
Hij vervolgde op z'n prettig-beleefde toon, waar ze uit meende te horen dat hij de zaak minder ernstig opvatte dan zijn vrouw en zijn dochter: ‘Zeker nooit het ongeluk gehad een zuster of een broer te verliezen?’
‘Nee....’
‘U zou nu anders in de gelegenheid zijn om berichten te krijgen...’
‘Stil Charles, niet spotten,’ knorde mevrouw. En toen: ‘Is het een oom van juffrouw Bachode?’
| |
| |
Neen.
‘Een tante?’
Neen.
‘Grootvader?’
Drie haastige tikken.
Norien kreeg een weeig gevoel. Dát had ze geweten, o God, vooruit geweten! - Of, dacht ze ineens, zou het opzet zijn? Een doorgestoken kaart? Om haar bang te maken?
Eer ze verder kon denken hoorde ze de vraag van mevrouw: ‘Wenst de geest aan Norine Bachode iets mede te delen?’
Ja.
‘Wat dan?’
Er kwam geen antwoord.
De vraag werd herhaald: ‘Wat wil de geest dan aan Norine zeggen?
Men wachtte in grote spanning.
“Dat loopt op niets uit,” zei Holand eindelik.
Maar nauweliks had hij die woorden gesproken of de tafel begon te tikken, zoveel maal achter elkaar dat Norien, die te laat aan het tellen van letters dacht, al geloofde dat ook de Z er nu zeker geweest moest zijn.
Eindelik hield het op.
“Drie en twintig,” fluisterde Non.
“Ja,” zei mevrouw. “W.”
Nu één tik, een enkele.
A.
Drie tikken. - Acht tikken. - Toen weer veel: twintig. Toen niets meer.
“Wacht,” bromde Holand.
“Wacht,” herhaalde mevrouw. “Waarop?”
't Bevel werd intussen opgevolgd. Men wachtte. Lange tijd. Maar zonder gevolg. Er gebeurde niets.
“Nog even volhouden, ja?” zei mevrouw die aan het zachte hijgen van de meisjes kon merken hoe zenuwachtig ze waren.
Eindelik. Daar was het weer. Vier tikken.
“D.”
Even later hetzelfde. Vier korte nijdige tikken.
“D?” vroeg meneer.
“Nee,” antwoordde zijn vrouw. “Uitscheiden. We mogen niet langer.” - En ze stond op.
| |
| |
Er werd licht gemaakt. De suitedeuren geopend.
“'t Gaf niet heel veel,” zei Holand. “Waar moesten we eigenlik op wachten?”
“Ik vond het heel voldoende voor 'n eerste keer,” betuigde mevrouw. “Soms krijg je niets. Totaal niets. Maar Norien moet het vaker doen, dan gaat het ál beter. Ze is medium, hoorde je wel?”
“Ten minste volgens je tafel....”
Norien was stil. Doodvermoeid. Onzeker nog omtrent haar eigen gevoel en mening. 't Was wel een pak van haar hart dat alles veel minder vreselik bleek dan ze verwacht had. Maar toch - als de geest van haar grootpa die zich had doodgeschoten, eens werkelik in die kamer was geweest, in die kamer vlakbij waar ze nu inzag....? Ja, hoe kon ze dat ooitmet zekerheid weten? En zou 't wel alles echt zijn met dat tikken? En áls dat zo was, wat zou er bedoeld zijn met wacht?
Ze voelde in 't minst geen lust om te blijven praten, en stond onverwachts en een beetje onhandig op. Ze verontschuldigde zich met het jokkentje dat ze aan haar ma had beloofd niet lang te zullen blijven.
“Dan breng ik u thuis,” zei Holand voorkomend. Norine nam haastig afscheid.
Zodra ze op straat waren vroeg haar geleider: Wilt u tremmen of wandelen? Het is helder weer....’
‘Veel liever lopen als 't u hetzelfde is.’
‘Uitstekend.’ En na een ogenblik: ‘Wat zegt u van onze fraaie proefneming juffrouw Bachode? Nogal niet zenuwschokkend, wel?’
‘Nee.... dat niet.... Maar ik ben 't met me zelf nog niet eens om u de waarheid te zeggen. Volkomen overtuigend vond ik het eigenlik niet.... Ik dènk er natuurlik niet aan dat er.... opzet of zo zou zijn.... Maar kan dat tikken niet toevallig wezen? Misschien kon het komen doordat een van ons onwillekeurig op de tafel drukte? Of....’
‘Wie zal het zeggen? Maar 't is dan toch wel vreemd dat die toevalligheden zich bij allerlei mensen zo dikwels voordoen.’
‘Dat is wel zo. - Gelooft u zelf aan spiritisme?’
‘Ik geloof dat er onbekende krachten bestaan waar we zo goed als niets van weten. Daar heb ik genoeg van gehoord en bijgewoond om het niet te betwijfelen. Maar dat er geesten achter zouden zitten? Dat wil er niet bij me in.’
‘Maar hoe verklaart u die verschijnselen dán?’
‘'k Verklaar ze niet.’
| |
| |
‘Dan vindt u het toch ook niet bepaald onmogelik dat er door geesten....?’
‘Onmogelik? Nee. Alles is mogelik om zo te zeggen. Maar.... 't is óók mogelik dat men na honderd jaar allerlei dingen die ons wonderlik voorkomen, zonder veel moeite kan uitleggen. Verbeeld u es voor 'n ogenblik dat voor 'n halve eeuw ergens in Indië of Afrika een kleine volkstam leefde die op de hoogte was van draadlooze telegrafie en dat er hoog ontwikkelde Europeanen kwamen die het ontvangen van zulke berichten bijwoonden en alles zoveel mogelik kontroleerden. En dat die onomstotelik vaststelden: de juistheid van de geseinde berichten en de afwezigheid van boven- en ondergrondse draden.... Neem nu es aan dat die leuke Indiërs beweerden: wij hebben geesten in onze dienst die ongelofelik vlug onze boodschappen overbrengen.... Hoeveel lui zouden 't niet alleen hebben geloofd, maar ook verzekeren bij hoog en bij laag dat het bewijs was geleverd!?’
‘Maar die inlanders zelf, die zouden weten dat ze de Europeanen bedotten..’
‘Ja. 't Is ook maar een vergelijking. O, 'k geloof niet dat iemand op dit ogenblik het spiritisme kan verklaren zonder geesten.’
‘Waarom neemt u het bestaan van geesten dan niet aan?’
‘Wat zal ik u zeggen.... Vooreerst is er zoveel dat ik niet verklaren kan... En daar leg ik me ook kalm bij neer. Maar dan... In 'n geval zoals dit, waarin het positief bewijs niet geleverd kan worden, maken de mensen 't zich meest niet moeilik door al de gronden voor en tegen op een goudschaaltje af te wegen. Je laat je dan hoofdzakelik leiden door je gevoel. Kan je wat voelen voor geesten, dan word je door géén betoog overtuigd dat ze er niet zijn. Maar in 't tegenovergestelde geval verklaar je: Jij mag beweren en bewijzen wat je wilt, ik voor mij, ik geloof er niet aan.’
‘Maar als je nu ziet en hoort.... ik bedoel in veel overtuigender gevallen dan van avond....’
‘Bij een goochelpartij zie en hoor je ook. En je snapt er geen zier van en je denkt aan niets bovennatuurliks.’
‘Omdat je van de goochelaar weet dat ie 'n goochelaar is. Maar van avond was er toch niemand die goochelen wou.’
‘Daar hebt u gelijk aan. Ik zei ook al dat ik me allerminst verbeeld de zaak te kunnen verklaren. Maar m'n gevoel is nu eenmaal in de oppositie. En op m'n gevoel blijf ik afgaan totdat een onweerlegbaar bewijs wordt geleverd.’
| |
| |
‘De spiritisten beweren dat ze zulke bewijzen hebben....’
‘Mij overtuigen die bewijzen niet.’
Norine wilde vragen waarom niet, en wat voor bewijs hij dan verlangde, maar ze stonden nu voor de deur van het huis van haar ouders. Holand belde aan en toen de deur even later was opengetrokken, namen ze met een handdruk afscheid.
Bij 't uitkleden en in bed dacht ze na over hun gesprek, en hoe ze vergeefs had gehoopt dat hij stevige argumenten aanvoeren zou tegen de mogelikheid van het spiritisme. Wat hij er tegen inbracht was alleen: het is in strijd met mijn gevoel. - Maar dát betekende immers niets? Mevrouw en Non voelden ánders. Waarom zou hun gevoel verkeerd zijn? De séance zelf kwam met levendigheid in haar herinnering terug. Wat kon toch wel bedoeld zijn met dat Ineens viel 't haar in dat het woord misschien alleen was gericht tot háár.... Haar grootvader had het gezegd.... Moest ze wachten op hèm? Zou hij komen? In Godsnaam onzichtbaar als het dan moest!! En niet nu. Niet dadelik! Ze moest tijd hebben om aan het denkbeeld te wennen....
Ze vermoeide zich door vruchteloze pogingen om het akelige van zich af te schuiven. Ze wóú er niet meer aan denken, maar de angstwekkende voorstellingen verdrongen elkaar en lieten zich niet verjagen....
Toen ze de volgende ochtend haar zusje had afgeleverd aan de school, en al op de Stadhouderskade was dicht bij de Akademie, zag ze ineens dat van den Brink haar tegemoetkwam: zeker ging hij naar een kliniek of 'n college. Hij glimlachte vriendelik, knikte even en nam zijn hoed af. Het leek haar toe dat hij half en half plan had haar aan te spreken en even aarzelde. Maar hij deed het niet en ging voorbij. Zij voelde het bonzen van haar hart en moest haar mond iets opendoen om adem te kunnen halen. Toen doorstroomde haar een heerlik gevoel, en 't flitste door haar heen dat het geheimzinnige wacht op hèm betrekking kon hebben.... Die geluksroes duurde maar even.
Weemoed volgde op haar dwaze vreugd. Wat haalde ze zich voor onzin in het hoofd? Hij was de vriend van haar broer. Het sprak van zelf dat hij beleefd tegen haar deed. Maar hij was immers verloofd? Om haar gaf hij niets....
Op de Akademie klaagde Non Holand over moeheid en hoofdpijn. Toen Altings zijn rondgang beëindigd had, kwam ze staan naast
| |
| |
Norien en fluisterde: ‘Nadat je weg was gisterenavond, zijn ma en ik opnieuw begonnen. Pa ging naar bed toen hij thuiskwam, maar wij zijn doorgegaan tot over ene! Met 'n andere geest. Ik heb gehoord dat ik het met schilderen verder zal brengen dan met m'n tekenen. Leuk hè?’
‘Ja,’ zei Norien. En toen met plotselinge achterdocht: ‘Heb je ook nog naar mij gevraagd?’
‘Hoe zo?’ vroeg Non aarzelend.
‘Zo maar. Nu, zeg dan?’
‘Ik geloof het haast wel.... Maar 't was niets biezonders.’
‘Wat heb je van me gevraagd?’
‘Ik? Niets....’
‘Je ma dan. Kom, als het niets biezonders is, kan je 't toch wel vertellen?’
Maar dat wou Non niet. Ze liet duidelik merken dat ze van plan was het vóór zich te houden en praatte er omheen.
Nu zweeg Norine erover. Ze begreep trouwens genoeg; méénde altans te begrijpen.
| |
VIII.
Op de dagen en in de nachten die volgden, was 't of haar hele persoon, haar lichaam en haar geest, werd aangevreten door onrust. En zelfs wanneer alles oppervlakkig gewoon en kalm scheen te gaan, voelde ze vaag de nu eens versnellende dan weer vertragende onderstroom van haar angsten. Ze vroeg zich soms af of haar voelen en denken niet bezig was te verdolen.... Maar als haar dan inviel hoe zelfs de evenwichtige Holand geen zekerheid had, en hoe Frans en Piet van den Brink vast overtuigd waren van het bestaan van allerlei geheimzinnige krachten, meende ze dat ze zich minder over haar schrijnend gevoel van onveiligheid moest verbazen, dan over de domme zekerheid van de gewone mensen.
Toen er evenwel niets gebeurde, niets dan het onbeduidende alledaagse, stolde er een tijdelike, onbetrouwbare kalmte in haar, die telkens brak als dun ijs, en waaronder ze wist dat de vrees voor het komende loerde. Ze verklaarde nu 't woord, op die avond gespeld bij de Holand's, aldus: Het (maar ze wist niet wat) is in aantocht. Wacht.
Een enkele maal, bij het lopen in prikkelende kou, of onder het opgewekte gepraat van de meisjes op de Akademie, kreeg ze de neiging
| |
| |
om zich te ontworstelen aan de greep van het mysterieuse dat haar al vaster en vaster in zijn poliepearmen knelde. Ze schold zich dan kinderachtig, laf. Herhaalde in zich zelf: Onzin, allemaal onzin, en trachtte de narigheid van zich af te wentelen. Maar nauweliks een uur daarna was ‘onzin’ niets meer dan een klank, een arm, hol woord dat niet helpen kon. En ze vermocht het niet verder te brengen dan tot drukkende schijnberusting.
Er kwam een dringende brief van Ika Foreeste die allerlei onbenulligheidjes vertelde en haar verweet dat ze niet meer schreef: ‘Nooit had ik kunnen denken, lieve Norien, dat het bij jou zou wezen Uit het oog uit het hart.’
Ze borg de brief met een strak gezicht in haar schrijfportefeuille; het was of ze wist dat ze 'm nooit beantwoorden zou.
Ze merkte dat haar toch al geringe energie nog verslapte. Zich ernstig inspannen bij haar tekenwerk kon ze niet meer. Ze knoeide zo dat de goedige Altings niet altijd de verleiding kon weerstaan om ironies te worden. Dan zei hij bijvoorbeeld: ‘Die ogen, juffrouw Bachode, die zijn, om u de waarheid te zeggen, niet helemaal goed.’ Liet er dan droogjes op volgen: ‘Maar 't andere deugt evenmin...’
Thuis hoorde ze telkens, nu van haar vader of moeder en dan van Frans: ‘Wat scheelt je toch? Je doet zo vreemd!’ Annaatje hoonde: ‘Sufferd’!
Suf. Ja. Ze voelde dat ze het werd. Het dageliks leven leek ook zo nevelig, zo onwezenlik, dat ze zich meer dan eens afvroeg: Zou ik soms dromen nu? Maar dan dacht ze met bitterheid: Neen. Dan zou 't akeliger zijn.
Ze merkte - en 't liet haar vrij onverschillig - dat ook de meisjes van de Akademie haar vreemd gingen vinden. Ze deden niet langer gewoon tegen haar; bleven wel vriendelik, maar werden al te toegevend.... bezorgd haast.... schoon zonder veel hartelikheid. Bijwijlen voelde ze meelijdend-nieuwsgierige blikken op zich gericht, die werden afgewend als ze op keek.
Eens sprak Altings haar aan, niet ironies nu, maar verlegen en met iets onnatuurliks: ‘U spant u toch niet te veel in juffrouw Bachode? U moest u liever wat menageren.... Als u es een poosje rust nam....?
Ze haalde de schouders op, deed of ze niet begreep en sloeg een vlugge blik op de meisjes. Die tekenden heel toevallig allemaal ijverig door. Maar Norien zeg bij Hans een frons in het blanke voorhoofd boven de neus, en het was of ze eensklaps wist: Ze hebben over me gesproken en zij heeft hèm op me afgestuurd....
| |
| |
Wat had het te betekenen? Hield men haar werkelik voor ziek? Ze was wel stil en vervelend geweest de laatste tijd, maar verder....?
En plotseling de gedachte: Wanneer ze eens ziek was.... En sterven ging.... Binnen korte tijd.... Over een dag of drie.... Morgen desnoods.... Dan was ze vrij van haar angsten, voorgoed verlost van de vrees voor 't geheimzinnige! Kon dat soms de betekenis zijn van het tot haar gerichte Woord? Een zalige oplossing zou het zijn! En toch - in een onverwachte opwelling van overgevoeligheid schoten haar ogen vol tranen.... Ze was nog pas twee en twintig! Maar ze verstrakte dadelik. Als ze werkelik een dodelike ziekte had, hoefde ze wezenlik niet bedroefd te zijn! Maar het wás niet zo. Dat ze er ellendig uitzag de laatste tijd, kwam alleen door angst, niet door een kwaal. Eigenlik jammer. Want hoeveel jaren zou 't nu nog duren? Hoe lang moest ze nog leven in die afschuwelike onveiligheid? De dood zou een uitkomst wezen. Maar wilde ze wèg, dan diende ze zelf.... Ineens stond het beeld van haar grootvader haar voor de geest.... Ze zag zijn bleke hoofd met wijdgeopende strakke ogen, een kogelgat in de rechterslaap...
O God, wat was het alles benauwend, dat angstige, dat onzekere waarover ze met geen sterveling spreken kon....
Wás er dan niemand....?
Ze dacht plotseling aan van den Brink, met zijn vertrouwenwekkend uiterlik, zijn sympathieke kalmte.... Neen.... Neen. Hoe kwam ze er bij? En dadelik verweerde ze zich: Ze gaf niets om die man, volstrekt niet. Ze kende hem nauweliks. Hij had toevallig iets in zijn voorkomen en zijn stem dat haar aantrok, deed denken dat hij haar rust kon geven. Ze zou 't niet eens willen! Verbeeld je, zo'n vreemde jongen....
Frans had al lang gemerkt dat Norine zonderling deed en dat het niet was zoals 't moest.
Met het oppervlakkige van zijn leeftijd en overdreven belangstelling in het sexuele bij de vrouw, was hij al aanstonds klaar voor zich zelf met de diagnose. Och ja, die meisjes, als ze niet trouwden.... Nou het was ook bar beroerd om door de moraal misschien je leven lang gedoemd te zijn tot ongewilde onthouding! Maar daar viel voor fatsoenlike meisjes niet aan te veranderen. Noortje moest zich leren beheersen, en afwachten. Ze was nog jong. Ze moest de hoop maar niet opgeven. 't Kon immers best nog terechtkomen?
Eens, toen ze alleen in de huiskamer waren, vroeg hij haar met het
| |
| |
air van een jeugdig arts wat haar scheelde. Ze kreeg een kleur en antwoordde: “Niets.” Wat had ze ook kunnen vertellen? Dat ze aldoor angstig was voor onbekende gevaren? Voor iets akeligs dat gebeuren kon? Voor geesten? Zò nuchter uitgedrukt zou ieder 't bespottelik vinden. Maar het eigenlike onder woorden brengen, dat kon ze onmogelik.
Frans begreep dat hij niet moest zinspelen op hetgeen hij vermoedde.
“Het lijkt me toe dat je zenuwen in de war zijn, zusje. En lelik ook,” verklaarde hij. “Misschien was er wel een middel om je op te knappen.”
“Ja?” kwam ze onverschillig.
“Vraag es aan pa of het goed is dat van Berghem je behandelt.”
“Me laten hypnotiseren?!”
“Natuurlik. Waarom niet?”
“O nee, geen kwestie van. Dát nooit!”
“Dat domme vooroordeel tegen iets heel gewoons!”
“Ik heb geen lust om willoos te zijn.... onder de invloed te staan van die man.”
“Bang om je meisjesgeheimpjes er uit te flappen? Net of van Berghem daar belang in stelt! Trouwens je hebt van 'n behandeling onder hypnose waarschijnlik een heel overdreven voorstelling.”
“Best mogelik.”
“Wil je soms liever dat ik het doe? Ik heb het meer gedaan.”
“Dank je. Daar krijg je me nóóit toe!”
“Nooit? Zeg nou maar niet te veel. Je kunt vooruit niet weten waartoe je komt!”
“In géén geval laat ik me hypnotiseren,” riep Norien in opbruisende drift.’
‘O, 't is wel meer gebeurd,’ schertste hij, ‘dat iemand onder hypnose kwam, zonder dat ie het merkte.’
‘Dat zou je gemeen staan!’ schreeuwde Norien zo hartstochtelijk, dat Frans berouw kreeg van zijn plagerij. ‘Ik zou het je nóóit vergeven! Nooit!!’
‘Nou.... Bedaar maar! Bedaar! Ik zal het niet doen....’
Mevrouw Bachode kwam binnen, met haar stereotiepe glimlach. ‘Wat is er? Je plaagt toch niet Frans?’
‘Wel nee ma.... Ik zeg aan Norien hoe ze beter kan worden; afkomen van die neurasthenie. Maar ze wil niet.’
Norine zweeg. Met haar zakdoekje veegde ze 't klamme zweet van
| |
| |
wangen en voorhoofd. Om niet in huilen uit te barsten klemde ze de tanden op elkaar. Frans keek haar nog eens onderzoekend aan, haalde de schouders op en slenterde naar de deur.
Toen hij weg was herhaalde mevrouw belangstellend haar vraag. ‘Wat was er nu eigenlik?’
‘Hij wou dat ik me liet hypnotiseren,’ antwoordde Norine schor. ‘Maar daar bedank ik voor.’
‘Als Frans gelooft dat het goed voor je is....’
‘Al zei iedereen dat het moest.’
‘Ik heb er zo geen verstand van. Maar.... in ieder geval kon je wel es horen wat je papa erover denkt.’
‘Nee ma. Ik zeg het immers? Ik wil in géén geval.’ Ze trilde en bedwong zich alleen met de uiterste moeite.
‘Ho, ho. Als pa nu vond....’
‘Ik doe het toch niet!’ barstte ze uit. ‘Ik heb toch óók nog iets te zeggen over mezelf?! Ik was liever dóód!!’
‘M'n God, Norien!’
Het meisje stampvoette, snikte, beet de zakdoek die ze nog in haar hand hield aan flarden, en vloog naar haar kamertje, waar ze zich huilende neerwierp op haar bed, het natte gezicht in het kille kussen.
Ontsteld oogde haar moeder haar na. Zo'n scene had ze met Noortje in geen jaren beleefd! En waarom nu eigenlik?
Gelukkig dat Bachode niet thuis was....
Frans had gelijk. Groot gelijk. 't Kind was verbazend zenuwachtig....
Nu werd het Norien of haar verschillende angsten het ene ogenblik om de voorrang vochten, en dán gezamenlik zwaar drukkende op haar lagen; een enkele maal ook schenen ze elkaar in evenwicht te houden. Maar altijd wàren ze er.
Vooreerst het ontrustende onbekende waar op ze wachten moest. Geopenbaard misschien aan Non en haar moeder die het niet zeggen durfden.... Dan 't op haar letten en loeren door een of meer onzichtbare geesten.... Dan dat benauwende dromen.... En ook dat men haar, werd ze niet beter, onder hypnose zou willen brengen.... Hypnose die haar wil vernietigen zou, haar overleveren aan allerlei nog onvermoede nieuwe ellende....
En nog meer.... In de laatste tijd had ze 's nachts, na tussenpoos meest van enkele weken, iets wat haar weer op andere manier veront- | |
| |
rustte! Ze lag dan te woelen in bed, het zweet brak haar uit, haar ademhaling werd gejaagd.... ze moest denken aan slechte dingen waaraan ze niet wilde denken.... begon te hijgen, voelde lust de dekens af te gooien, niets op of aan zich te hebben al was het koud.... Ze wierp zich dan om en om, beet in haar lakens....
En als het afliet, het zwoele gevoel, dan moest ze huilen, om haar verlatenheid en haar zwakheid.
De winter zeurde voorbij.
In Maart, in April vooral werd haar onrust erger. Er kwamen nu hallucinaties zoals ze ze nooit had gehad.
De naakte pleisterbeelden van Goden en helden, die ze op de Akademie dageliks zag, kwamen 's nachts in haar kamertje, levend, en grepen haar aan. En ze wist niet of het beelden waren of geesten of mensen. Ze kon, in halfslaap, niet meer geregeld denken. En hete fantasieën drongen haar weke wilskracht weg. Goed wakker geworden, vond ze 't vernederend en haatte ze zich zelf, in schroeiende schaamte.
Bijwijlen in lange slaaparme nacht, bekroop haar ook de felle angst, dat Frans haar, ondanks terloops gegeven belofte, tegen haar zin en buiten haar weten, onder hypnose zou trachten te brengen.
Kon het komen door hèm dat het leek of stil-geheimzinnig haar wil werd verlamd door een onnaspeurbare macht?
Wanneer ze eens willoos werd! Wanneer ze moest denken, en laten, en doen wat een ander gebood.... Wanneer die ander haar eindelik zóver kon brengen dat ze alles zei, álles, wat ze maar dacht.... niet alleen van haar angst, maar ook van die gemene gevoelens die ze in zich wist.... die ze verfoeide maar niet verjagen kon....
O, 't zou een ondraaglike verkrachting zijn van haar geheimste innerlik!
Het gebeurde wel dat ze opstond 's nachts, om zich er van te overtuigen dat ze nog wilskracht had; bibberend van kou en vrees, water in de lampetkom schonk en zich gezicht en armen en handen wies.
Voor een ogenblik hielp het. Ze werd dan meest kalmer.
Tot het eens in haar opschokte dat ze wellicht niet was opgestaan uit vrije wil, maar dat men haar had gedwongen! En ze stelde zich voor dat Frans die nog uit was misschien, bij Piet van den Brink zat en dat zij een proef met haar namen.... dat ze al hun wilskracht
| |
| |
hadden gekoncentreerd op het bevel: Norien moet uit haar bed komen, zich wassen.....
Hoe kon ze weten of ze zich zelf nog was....?
Ze voelde zich nameloos ellendig en wroette in haar herinnering om te ontdekken in hoeverre haar daad gevolgd was op een met bewustheid door haar genomen besluit.... Maar ze twijfelde en bleef twijfelen. Het leek alles onzeker....
O God, dacht ze, ik word nog krankzinnig, en ze greep naar haar hoofd met klamme handen....
Het was niet lang daarna. Ze droomde dat ze op een veld stond, 's nachts, bij een naburige stad die flauw in het donker lichtte. Ineens herinnerde ze zich dat ze vliegen kon. Ze hield de armen losjes langs het lijf en bewoog de aaneengesloten vingers van beide handen op en neer. En ze verhief zich van de grond en zweefde langzaam met een heerlik gevoel van voldoening naar de stad. Ze wist niet zeker of ze waakte of droomde. In ieder geval, dacht ze, goed onthouden hoe ik doe als ik vlieg. Dát is een genot dat opweegt tegen veel. In de stad zag ze weinig mensen. En die namen geen notitie van haar. Ze zweefde een zijstraat in en een groot huis binnen waarvan de voordeur wijd openstond. Nu liep ze weer en kwam in een donkere kamer; ze hield een doos met lucifers in de hand. Waar ben ik toch? vroeg ze zich af. Wat doe ik hier? En ineens angst omdat ze voelde dat er iets dreigde. Voorzichtig probeerde ze weg te vliegen - 't ging niet. Ze wist - maar kon niets zien - dat er nog iemand in de kamer was.... Ze wou licht maken maar de lucifers wilden niet branden. De een na de andere moest ze weggooien. Waren de koppen nat?
Nu en dan hoorde ze een zacht, niet te duiden geluid. Kleregeritsel bij armbewegen? Of 't schuren van een hand over 't behang? Soms leek het op hees gefluister.... Al vlugger streek ze de lucifers over de zijkant van de doos. Ze had er eindelik nog twee. Nog één. - Ook die ging niet af. Ze wierp hem weg, en toen, ineens werd ze beetgepakt! Ze gilde! En meteen werd het lichter en staarde ze, trillend van angst in 't gezicht van van den Brink, die haar aankeek met vreemde ogen.... Even een grote gerustelling.... Toen drong het tot haar door dat ze ongekleed was, ze had niets aan dan een hemd en ze kreeg een gevoel of ze stierf van schaamte.... Ze schokte wakker. Nat van het zweet en met bonkend hart.
Ineens kreeg ze een onoverwinnelike tegenzin in het broeierige bed. Ze stond haastig op, ontstak de kaars en schoot haar ochtendjapon
| |
| |
aan die aan een haak aan de deur hing achter 't cretonne gordijn. Toen ging ze op een stoel zitten en 't kwam haar voor dat ze wachtte. Waarop?
Ze ontwaakte in de vroege morgen van kou. Hoe kwam ze uit haar bed? O ja, ze herinnerde zich die rare droom....
Maar had ze niet vlak voor ze wakker werd óók gedroomd? Iets goeds.... iets troostvols.... Ja, daar wist ze het weer. En terwijl ze, in bed gekropen, zich behagelik in de dekens wikkelde om warm te worden en nog een paar uur te slapen voor ze op moest staan, herdacht ze hetgeen ze zoëven in haar verbeelding had doorleefd: Ze had gelopen op een mooie groene wei totdat ze moe werd en ging liggen. En uit de verte kwam een geheimzinnige stem die riep: Norine! zoals ze 't als kind vaak had gehoord. Dat roepen door iemand die ze niet waarnemen kon, ontroerde haar, en ze was overtuigd, neen ze wist, dat er nu iets biezonders gebeuren ging. Eerst merkte ze nog niets. Toen zag ze dat er een witte nevel oprees uit de grond en meer en meer alles verhulde. En ze begreep - waarom kon ze niet nagaan - dat ze nu onvermijdelik sterven moest. Ze voelde het warme leven langzaam uit zich wijken, maar 't was niet naar, niet erg.... Integendeel. In haar borst trilde een heerlik gevoel van dankbaarheid om de komende rust, de veilige eindeloze rust....
De hele volgende dag bleef haar iets bij van dat rustgevoel. O die krachtgevende overtuiging dat ze zodra ze het zelf maar wilde, aan de levensmarteling ontkomen kon! Eén ogenblik durven. Daar kwam het op aan. En - nooit meer gefolterd door de angst voor het komende. Nooit meer die nijpende vrees van beloerd of beinvloed te worden door wat ze niet waarnemen kon....
Het leek of ze opfleurde. Want ook de eerstvolgende dagen toen de herinnering aan die mooie droom was bezonken, sloeg de overtuiging dat ze in ieder geval haar lot hield in eigen hand, nu en dan over haar heen als een golf van troost. Dat het zou komen tot de verlossende daad stond zo goed als vast; het was maar de vraag: wanneer? en hoe?
't Eenvoudigste leek haar verstikking door gas. Had ze maar gas op haar kamertje! Dan hoefde ze 't kraantje maar open te zetten wanneer ze ging slapen, en merkte niets en ontwaakte niet meer....
Als ze 't eens deed in de huiskamer? 's Nachts. - Nee, het was te gewaagd. En als het mislukte, kon ze zich niet verontschuldigen door te spreken van 'n onwillekeurig verzuim....
Vergif? Maar hoe eraan te komen? En bij vergif bestond altijd het
| |
| |
gevaar dat ze te weinig nam, of te veel en het weer uitbraakte....
Verdrinken? Ja... Dan kon vóoreerst nooit worden uitgemaakt of er geen ongeluk in 't spel was. En 't moest een tamelik pijnloze dood zijn.... Verdrinken scheen wel het best....
Maar onwillekeurig stelde ze de volvoering van 't plan nog uit. Ook al omdat ze meende te merken dat de angstaanvallen verminderden, soms dagen lang wegbleven... Het stond waarschijnlik in verband met de stelligheid dat ze niet langer dan ze wilde, 'n lijdelik slachtoffer hoefde te zijn.... Schuchtere hoop om geheel te genezen, leefde op. En waarom dat erge te doen als 't niet hoefde?
Haar hoop duurde kort. De angstige dromen kwamen terug. Ook nu was ze ze 's morgens meest vergeten, maar nabenauwenis deed haar rillen van onbegrepen ontzetting. En ook al het andere kwam terug, en ze kon niet twijfelen of van herstel, zelfs van verbetering was geen sprake.
Zo zou het dan toch moeten gebeuren. Maar vreemd, nu scheen het plan haar ineens minder aanlokkelik.... O, niet tegen 't doodzijn zag ze op; maar het doodgaan....? Ze voelde zich week en huilerig. Maar he moest toch, het moest toch.
Al telkens had ze, als ze aan verdrinken dacht, de Amstel voor ogen gehad. Het leek van zelf sprekend dat ze het dààr zou doen. En eens, in een slapeloze nacht, nam ze 't besluit om de volgende dag te gaan zien.... allen maar zien.... Om aan 't denkbeeld beter te wennen.
Aan het ontbijt en in de Akademie had ze die morgen niet het gevoel of haar iets akeligs wachtte. Integendeel, ze verlangde naar de namiddag. Jammer, toen ze om één uur had koffiegedronken, was 't hard gaan regenen. Zou 't nu wel kunnen? - Ze maakte zich klaar voor de les, deed haar glimmende regenmantel aan en kreeg haar paraplu. Beneden wachtte ze even bij de voordeur en keek naar de neerruisende straaltjes die pikkelden en kringelden in zwartbruine plassen op straat. Alles leek lichtloos en koud. Vooruit, ze moest erdoor. Haar paraplu flapte op, met vlugge stappen haastte ze zich naar de Stadhouderskade.
Onder het tekenen dacht ze aanhoudend aan 't glanzende lokkende water van de Amstel. Hoe jammer van dat ellendige weer! Als ze laat thuiskwam kon ze nu moeilik vertellen dat ze gewandeld had!
Maar haar voornemen stond eenmaal vast. Ze wou toch gaan. Dan moest ze maar eerder weg. Meteen geen last van de meisjes die in de buurt daar woonden. Mocht ze Altings of Verdonk in de gang tegen- | |
| |
komen, dan kon ze zich verontschuldigen met een Ik voel me niet wel.
Om kwart over drieën stond ze op en borg haar tekenboel.
‘Ga jij al heen?’ vroeg Els verwonderd, en de anderen keken op.
‘Ik kan onmogelik langer blijven’.
Ze ging de kant op van de Amsteldijk. Het woei, maar had opgehouden met regenen. Er liepen weinig mensen op de modderige kade, vol glimmende plassen en siepelende straaltjes. Aan de rechterkant zagen de vensters der kille huizen zwart in, onder het gore wit van grote egale gordijnplekken.
Ze boog rechtsaf, ging nu langs de Amstel, die daar grijsglanzend lag in 't door strakgrauwe bewolking gedempte licht.
Ze voelde een gewaarwording van wrange berusting over zich komen: Vage mogelikheden begonnen te stollen tot werkelikheid. Voortaan zou ze zich heel nauwkeurig voor kunnen stellen hoe ze aan 't geen haar vervolgde ontglippen kon.
Ze liep de brug tegenover de Ruyschstraat over en haastte zich langs de Weesperzij. Aldoor keek ze naar 't water, verlangend er dichter bij te wezen. Bij Schollenbrug kon zij de verzoeking niet weerstaan en ging naar de grote steiger waaraan des zomers de stoombootjes aanleggen naar 't Kalfje en Ouwerkerk. Zover mogelik liep ze erop en liet haar ogen rusten op de Amstel waar plotse windvlagen blinkende vegen op zwiepten. Minuten lang stond ze onbewegelik. Toen keerde ze zich langzaam om. Tussen de reten van de halfvergane planken zag ze kronkelende lichtslangen heen en weerschieten over het dofzwarte water onder de steiger. Onwillekeurig fronste ze de wenkbrauwen. Even later was ze weer op het grintpad tussen de bomen, opzij van de straat.
De aaneengesloten huizerij hield op. Verder ging ze, meest kijkend naar rechts naar de brokkelige weggekant die met zachte glooiing boog naar het water.
Maar een houten gebouwtje trok haar aandacht: Politiepost van Watergraafsmeer stond er op. Ze moest dus verder....
Hier.... Tegenover de Watertoren. Dat zou kunnen....
Ze deed een paar passen op zij en bleef staan. Ze keek naar de bleekgroene weiden aan de overzij, waar lichte nevel overlag, naar de wijde grijze lucht, naar de knoestige bomen langs de Amsteldijk, en toen sloeg ze weer een lange blik op het water.
Ja. Hier. Hier zou het zijn. En in gedachten zag ze zich uitgestrekt
| |
| |
op haar rug op de zacht kabbelende golfjes liggen, en langzaam zinken terwijl het leven langzaam, onmerkbaar gedoofd werd als in die droom van laatst.... Met voldoening gevoelde ze dat zich hier te verdrinken niets griezelig zou zijn.... Maar ze zou 't 's avonds moeten doen, als het donker was. Want telkens reden er wagens voorbij en trems en ook waren er voetgangers.... Maar 't was nu toch goed dat ze voortaan presies wist wààr het gebeuren zou....
Ze ging terug in een bijna plechtige stemming. En plotseling trof haar 't gezicht op de stad: de Hogesluis in de verte, de huizen der Weesperzij met hun erkers en hoekige lijnen, de breed liggende Amstel, met ritselige rimpels doortrild, 't kokette torentje van 't voormalig Raadhuis van Nieuwer Amstel, en in de verte de sprookjesachtige koepel van het Paleis voor Volksvlijt.... Wat was het in dit gedempte licht nu alles mooi van kleur en lijn!
En de weemoedsgedachte: wat zou ze van veel genieten wanneer ze maar rustig leven kon als een ander....!
Ze schrikte van een schel bellende trem die achteropkwam en waarvoor ze moest uitwijken.
Om de meisjes niet te ontmoeten die nu, naar ze berekende, juist uit de Akademie zouden komen, liep ze terug door Jan Steenstraat en Roelof Hartstraat.
Op haar gewone tijd kwam ze thuis.
| |
IX.
Ze was nu vast besloten en dacht er zich meer en meer in. Eigenlik scheen het, voor zover het haar zelf betrof, eenvoudig genoeg. Met het ten uitvoer brengen van haar plan was meteen alles voorbij. Ze hoefde zich niet in de gevolgen te verdiepen of bang te wezen voor berouw. - Voor pa en ma was het anders: wat een geweldige schrik als hun dochter eerst werd vermist en daarna dood thuisgebracht! Misschien ook bracht men haar niet thuis maar dadelik naar 'n ziekehuis.... Ja het was akelig, maar ze kon het haar ouders niet besparen. Veroorzaakte ze hun nu geen verdriet, later misschien des te meer.... En och, zou de droefheid wel zo heel hevig zijn? Pa hield vooral van Annaatje; en als hij het zich niet zo vreselik aantrok, zou ma zich ook wel troosten. - Frans had weinig familiezwak, Anna was een kind....
De vraag kwam even bij haar op of ze iets tot afscheid zou schrij- | |
| |
ven....? O nee. Al wilde ze, ze zou het onmogelik kunnen! Hoe kon ze duidelik maken waarom ze....
Onwillekeurig wachtte ze nog. Maar het vorderend voorjaar bracht geen vermindering van het oude leed. Telkens en telkens slaaparme nachten, vrees voor hypnose, lamslaande angst voor onbekende gevaren.... Meermalen meende ze duidelik geesten om zich te voelen.... Zat ze te lezen, ze durfde haar hand niet naast haar stoel laten hangen, bang dat haar vingers, die ze niet zien kon, zouden aangeraakt worden.... Het trof haar soms dat ze met wantrouwen keek naar dode dingen, gordijnen of meubels, met de sensatie dat die haar gadesloegen.... hoe wist ze niet, maar duidelik voelde ze een strakke, bewuste staring.... Het gaf haar een kille ontzetting....
Het was een buiige dag in het laatst van Mei.
Bachode liep na het eten met 'n boos gezicht door de huiskamer heen en weer. Aan 't koffiedrinken waren er hevige standjes geweest met Frans die verklaard had dat hij er kort en goed voor bedankte, nog langer in huis te blijven. Hij was geen kwajongen meer! En die kwaaie gezichten als hij niet toekon met zijn maandgeld, die uitbranders als hij te laat aan tafel kwam of 's avonds te laat thuis - hij moest er niets meer van hebben! Binnenkort zag hij kans om assistent te worden. Inwonend assistent. En tot zolang ging hij op kamers. Geld kon hij lenen van Piet van den Brink, als zijn vader 't niet geven wou.. Bachode had gesnauwd: Ik heb je al meer gezegd: Bevalt het je hier niet dan donder maar op. Maar op geld zul je goddome lang kunnen wachten! - Ik denk er helemaal niet op te wachten, zei Frans. - Zijn moeder trachtte te sussen, zijn vader bulderde en hij was de deur uitgelopen, na 'n kalm: Atju allemaal. Tot dusverre was hij niet teruggekomen.
Om halfvijf nieuwe narigheid. Anna had een ‘voorlopig rapport’ meegebracht met niet minder dan vier onvoldoendes. Het hoofd van de school had er bijgeschreven: ‘Als deze leerlinge niet héél hard aanpakt, zal er van overgaan geen sprake kunnen zijn.’ Mevrouw hield het treurige boekje achter tot na het eten, langer durfde ze niet. Bachode kreeg een nieuwe aanval van drift, Annaatje huilde en riep al snikkend dat ze het echt niet helpen kon. Toen begon haar vader te foeteren op die malle wijven van school die veel te veel eisen van een kind. En daarop kreeg Norien de volle laag. ‘Waarom help jij 'r niet beter? Jij zit er bij als een stomme, met een gezicht of je wordt verdaan
| |
| |
door iedereen; maar gewoonlik doe je geen steek. Allo. Help het kind.’
Haar bitterheid bedwingend stond Norine zwijgend op en ging bij haar zusje staan. ‘Wat heb je morgen?’ - ‘'k Weet het niet.... Taal.’
Er was in de huiskamer iets onveiligs als kon er elk ogenblik een nieuwe uitbarsting komen. Ook toen Bachode was uitgegaan bleef het er stil. Maar buiten stak de wind meer en meer op. Hij suisde en gierde langs de huizen. Door de vensters drong het geluid van een weeig klagen, soms heviger opklinkend, overslaand eerst in wild gehuil, dan in een wanhopig droef half onderdrukt schreien. Norine dacht: zou het haar moeder en Anna óók enerveren zoals haar?
Ze ging vroeg naar bed, doodmoe, met de flauwe hoop dat ze wellicht in slaap vallen zou voordat haar moeder naar boven ging.
En wat haar anders bijna nooit overkwam, ze sliep dadelik in toen ze was gaan liggen.
Maar diep in de nacht schrikte ze wakker, met de onduidelike sensatie dat een of ander geluid haar had gewekt.
Hoe laat zou het wezen? Zou 't misschien Frans zijn geweest die toch nog thuiskwam? Ze richtte het bovenlijf op, steunend op de elleboog en luisterde.... spande zich tot het uiterste in om te horen.... tot ze een pijnlik gevoel kreeg in haar hoofd, of haar hersens verdoften.
Ze ging weer liggen. Alles was stil. Vreemd stil. Ook buiten. Het waaien had opgehouden. Daar begon 't nachtlicht te knetteren. Ettelike keren, met spetterknapjes. Tussendoor verbeeldde ze zich, heel flauw op een trap te horen lopen. Bij de buren? Of....
Het lichtje ging bijna uit, vlamde hoog op en brandde weer gewoon. De blauwe ovalen van het behang begonnen op mannegezichten te lijken die haast onmerkbaar mond of kin bewogen zodra haar aandacht even verslapte.
Opeens ging het nachtlicht uit. Het zware donker drong tegen haar aan.
Ze werd heel bang en snakte naar licht, maar durfde niet uit haar bed komen.
Onbewegelik bleef ze lange tijd liggen, in gespannen oplettendheid.
Langzamerhand begonnen haar ogen aan 't duister te wennen. Voorzichtig zag ze om zich heen. Flauw wittige schemer drong door de nauwe kier tussen de overgordijnen. Ze onderscheidde vaag de stoel bij haar bed, en de grote kast, ook 't kleed van cretonne dat opbolsterend hing aan de kamerdeur.
Plotseling - waarom? - moest ze met heftige schrik daarnaar
| |
| |
kijken.... Ze trachtte zich te herinneren wat er onderhing: een jacquet, een rok, haar oude ochtendjapon.... Vanwaar die angst? Waarom vermoedde ze dat zich iemand achter het vreemd opbultend gordijn verborg? Dat kon immers niet! - En toch.... en toch.... En ineens was 't of ze met volle zekerheid wist dat daar iemand was die wachtte op het gunstige ogenblik...!
Ze lag roerloos. Durfde de blik niet afwenden, waagde nauw met de ogen te knippen uit vrees dat hij op het ondeelbare tijdstip dat ze niet oplette, zou te voorschijn springen.
Ze staarde maar, blééf staren.... het leek een eeuwigheid....
O God daar hoorde ze geritsel! En ze zag, ja ze zag dat het kleed bewoog!
Ze kon niet ademen, stikte haast.... Haar oren suisden, het klopte in haar hoofd, en pijn deed haar borst van het hevige hartebonzen.
Ze begreep: wanneer ze nu schreeuwde of zich ook maar verroerde, was ze verloren... Hij stond tussen hààr en mogelike hulp.... Maar hard zou ze gillen en krijsen op 't ogenblik dat hij te voorschijnsprong...!
Ze tuurde in de flauwe schemering met haar vermoeide, pijnlike ogen tot ze niets meer onderscheiden kon en nog maar alleen een onduidelike vlek zag, soms wit, dan zwart....
Hinderlik voelde ze 't zweet op haar hele lichaam. Op vochtige, prikkelende huid plekte 't ondergoed.... En ze durfde zich niet verroeren, niet eens 't flanel optrekken van haar borst....
Maar ongemerkt begon de spanning te verminderen. Het drong niet tot haar door dat ze slapper en slapper werd. Werkelikheid doezelde weg; doodop viel ze eindelik in slaap.
Toen ze 's morgens om een uur of zeven ontwaakte, zich alles met herleefde schrik plots herinnerend, was 't licht in haar kamertje. Ze hoorde in de gang het gestommel van Koba die zachtjes neurieënd heen en weer liep.
Goddank.... Goddank.... Een weldadig gerustheidsgevoel kwam over haar. Maar vergiste ze zich niet? Had ze dan niet gezien....?
De angst kwam terug....
Onzeker wat ze zou doen, bleef ze eerststil liggen. Maar toen ze even later Annaatje boven hoorde lopen, vermande ze zich, klemde de tanden vast op elkaar, en stapte uit bed, zo stil mogelik. Met weinig passen stond ze op een armlengte van het gordijn, dat ze opentrok met één ruk....
Er was niets. Niets dan haar ochtendjapon en haar andere kleren
| |
| |
die slap tegen de deur aanhingen en waar zich geen sterveling achter verschuilen kon. Ze ademde diep. Dus niets. Helemaal niets.
Maar toen ze begonnen was met aankleden voelde ze toch iets onrustigs dat groeide en krachtiger werd en haar - waarom bleef haar eerst onduidelik - meer en meer hinderde. Dwaasheid, stelde ze zich gerust. 't Was immers gebleken dat er geen reden voor bang-zijn bestond? Of toch...?
Eigenlik.... wel. Want hoe te verklaren dat ze dat kleed had zien bewegen en tegelijkertijd er het ritselen van had gehoord? En ze herinnerde zich nu ook, dat ze die nacht zo plotseling wakker was geworden en dadelik had gedacht, ze mocht wel zeggen: geweten, dat er iets vreemds in haar kamer was....
Geen mens. Dat bleek afdoende. Wat dan....?
Een kille rilling tintelde over haar lijf. - Niet aan denken....
Maar toen ze, voor de wastafel staande, onwillekeurig in de spiegel keek, schrok ze van haar vertrokken bleek gezicht.
Ze had de flauwe hoop dat, als wel es meer gebeurde, de scherpste en pijnlikste indrukken in de loop van de dag zouden wegdoezelen; maar het tegendeel had plaats. De vraag: wàt kan er zijn geweest, vervolgde haar en werd een obsessie. Een tijdlang was 't haar gelukt aan het woord ‘geesten’ het overschrijden van de drempel van haar bewustzijn te verhinderen, maar ook toen al voelde ze 't woord, al sprak ze het in zich zelve niet uit. Hoe meer de dag verliep hoe meer ze opzag tegen het ingaan van een nieuwe nacht. Voor 't eerst scheen het angstwekkend-geheimzinnige haar tot vlakbij genaderd! Ze rilde als ze er aan dacht dat ze er zich in het donker, alleen, weer aan zou blootstellen.... Nee, alles liever dan dàt! Waarom het voornemen dat ze toch zou ten uitvoer brengen tot later op te schorten?
Diezelfde avond nog moest het gebeuren. Als ze terugkwam van de Akademie.
Ze voelde zich vreemd-kalm, het verdere van de dag. Het bevreemdde haar dat ze in 't minst geen neiging bespeurde om iets te doen of te zeggen dat ma of pa zich later herinneren zou met de bijgedachte: Toen doelde ze erop dat ze weg zou gaan voor altijd... Neen. Tot iets teers of gevoeligs had ze zich moeten dwingen. Bovendien het zou argwaan wekken. Ze moest gewoon doen. Heel gewoon. - En dat ging haar gemakkeliker af dan ze eerst had verwacht. Och, ze was stil en teruggetrokken, maar dat was ze immers meestal?
| |
| |
Toen ze naar de avondles ging, zei ze niets dan ‘Dag ma, dag Annaatje.’ Maar toen ze op straat liep, merkte ze dat de tranen haar over wangen en bovenlip drupten.
Ze veegde haar ogen af, haalde diep adem en drong een lichte twijfel of ze 't wel wezenlik doen zou, krachtig terug. Natuurlik deed ze 't! Liefst dadelik, als het maar niet zo licht was....!
De uren in de tekenzaal vielen lang. Maar 't onbewuste gevoel dat ‘het’ nog niet dadelik hoefde, maakte het wachten draaglik. Met een bedaardheid die haar zelf verwonderde, keek ze nu en dan rond en zei tegen zich zelf: De meisjes, de zaal, de beelden, ik zie het nu allemaal voor het laatst.
De les was om negen uur afgelopen. Met de anderen sloeg ze de weg in naar huis. Maar op de hoek van de Parkweg alleen gebleven, wachtte ze een ogenblik en liep toen, langzaam eerst, terug.
Ze kwam weer langs de Akademie, waar ze nog licht zag in een bovenlokaal. Ze tuurde even naar 't brede gebouw zonder veel leedgevoel. Toen dacht ze aan thuis.... Ze ging voor liep gehaast over de brug en toen op de Weesperzijde, onder de bomen, de stille waterkant houdend. Telkens zag ze wanneer ze een lantaarn voorbijging, het glimmende uitbottende groen.
Eindelik Schollebrug. En daar de politiepost.... Er scheen niemand in te zijn. Des te beter. Even nog verder. Hier moest ze ongeveer tegenover de Watertoren zijn. Ze meende hem flauw te onderscheiden maar was er niet zeker van, het was zo donker. Gelukkig maar die betrokken lucht. Geen mensen te zien. Wacht, daar kwam een wagen.
Ze liet hem voorbijgaan en liep langs de glooiende kant naar het water toe, voorzichtig om niet uit te glijden. Eerst over het vochtige gras. Toen over een brede schuine laag gebroken baksteen. Haar voet zwikte om, ze was bijna gevallen, maar met wijd uitgestrekte armen bewaarde ze 't evenwicht.
Nu stond ze vlak bij het donkere water. Ze voelde haar voeten al nat worden, haar schoenen inzinken in 't slik.
Ze boog zich voorover om beter te zien. Toen werkte ze haar linkervoet los uit de zuigende modder, deed een grote stap en haalde de nog pijnlike rechtervoet naar zich toe. Nu stond ze tot de knieën in het water, en voelde het zwaar worden van haar rokken.
Met korte pasjes liep ze langzaam door. Het water, veel kouder dan ze verwacht had, kilde haar dijen.
De gedachte doorflitste haar: Ik kan nog terug....!
| |
| |
En dan? Wéér iedere avond en iedere nacht die wanhoop en ellende?
Stijf drukte ze de kiezen op elkaar, balde de kille handen en dwong zich, met telkens vernieuwde inspanning been na been verzettend, verder te lopen. Ineens werd het dieper of trapte ze in een kuil. Haast sloeg ze voorover, met moeite richtte ze zich nog op. Het water kwam tot haar borst, verkleumde haar hele lijf en beklemde haar ademhaling: ze hijgde.
Nu was er plotseling smachtend verlangen in haar naar redding. Met doodsangst staarde ze om zich heen, terugbevend niet voor vernietiging, maar voor doodgaan, 't niet te beseffen afschuwelike doodgaan....!
Om hulp roepen! - Maar eer ze het doen kon gleden haar voeten naar voren en voelde ze geen grond meer. Onwillekeurig opende ze de mond om te schreeuwen, maar kreeg 'n gulp walgelik brak water binnen. Haar lichaam was achterovergevallen. Ze stak de armen omhoog en bewoog krampachtig de vingers. Wéér wou ze gillen en wéér vulde het water haar mond. Met gruwelike zekerheid wist ze dat ze verdronk en niets of niemand haar nog vermocht te redden.
En als vanzelf leek eensklaps de nieuwe angst met de oude samengevloeid. Werd ze niet aangegrepen door kwaadwillende geesten? die haar meedogenloos worgden?
Ondraaglike benauwdheid neep keel en borst. Het ruisen in haar hoofd was onuitstaanbaar bruisen geworden. Ze worstelde nog, onder water, trachtend vergeefs zich op te geven, naar boven te werken....
Maar het duurde niet lang of pijn en angst vervaagden, nevelden weg in vreemde donkerte en vormloosheid. Het denken begaf haar, ze voelde nauweliks.... Toen niets meer. Haar bewegingen hielden op, ze had het bewustzijn verloren.
C.P. Brandt van Doorne.
|
|