Groot Nederland. Jaargang 18
(1920)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 422]
| |
Het huisje aan de sloot.IX
| |
[pagina 423]
| |
warm om op den rug in te liggen is - terwijl tegen de blauwe lucht de zilverige draden trillen en zingen, waarlangs de stemmen uit de verten, hen voorbij, naar andere verten gaan.... en waar het ruikt naar alles-doorelkaar.... en de begraafplaats aan den dijk naast den grooten meidoornstruik, waar hun grootmoeder ligt en het arme kleine doodgeboren broertje.... Maar ze zijn zelf heel blij, want ze gaan naar een stad waar een tram rijdt, waar mooie straten en groote winkels zijn. Dat moet op zichzelf wel heerlijk wezen, maar ze hebben hier toch zooveel jaren gewoond, alleen Jozef en Sannetje weten nog dat ze kwamen, ook met den grooten bruinen kruik vol rozijnenwijn.... in den laten avond, zoodat ze van slaap niet staan en niet kijken konden. Bij Leman den slager hebben ze toen gegeten en geslapen, ze hebben lekker gehakt gehad en op de beddeplank in de bedstee stond een groote tinnen pot. Dat was toen ze kwamen, jaren geleden, en nu gaan ze weer weg. Mijnheer Snoek heeft eergisteren op het Joodsche school al afscheid genomen en verleden week Sjabbos nam hij afscheid in de sjoel. Moeder is ook gegaan, want juffrouw Snoek had verteld dat haar man zou spreken, en het schijnt prachtig te zijn geweest! Op het Joodsche school vonden ze hem meestal geen aardigen meester, het aardigst nog als hij slaperig was, soms heel streng en driftig -, maar Jozef en Sannetje en Barend en Mietje en Hijman kregen altijd een dubbel deel met den stok, want - zoo heeft mijnheer Snoek dat uitgelegd - zij zondigden ook dubbel: tegen hun vader en tegen hun onderwijzer zondigden zij! Juffrouw Snoek is heelemaal niet streng, alles krijgen de kinderen van haar gedaan - moeder zegt: ze laat een loopje met zich nemen, ze naaien haar ooren aan en ze staat soms giebettekeewe met ze uit. Eens heeft Hijman vreeselijk gevochten met een grooten jongen, die ‘loop-naar-je-schele-moer’ geroepen had, hij kwam bijna tien minuten te laat in school, heelemaal gehavend en bebloed en hij huilde zoo, dat zijn bank ervan schudde. Hij kon maar niet ophouden en toen de meester hem vroeg wat er was, riep hij almaar ‘Mijn moeder is niet scheel, mijn moeder is niet scheel’. Maar hun moeder is wèl scheel, zelfs is ze allerverschrikkelijkst scheel.... maar geen van de kinderen, tot Jozef en Sannetje toe, die het kan zien, die het weet! Zou zij het ook niet kunnen zien, als haar moeder scheel was en ook niet als ze een bochel had? Zou vader het dan kunnen zien? Zou mijnheer Snoek weten dat zijn vrouw scheel is? | |
[pagina 424]
| |
Juffrouw Snoek ziet er niet alle dagen hetzelfde uit, dat komt doordat ze drie bandeaux heeft. Eén is glad en bruin. Daarmee heeft mijnheer Pruim, de bandeau-maker, haar gefopt, het had een zwarte moeten wezen, die draagt ze nu maar 's morgens in haar werk -, één is glad en zwart, die zet ze 's middags op, als zich opknappen gaat, één is zwart met prachtige golven, die komt alleen op Sjabbos of bij gelegenheden voor den dag. Die is ook het dikst, dan heeft ze een prachtigen toet van twee vlechten, van de bruine kan ze enkel maar zoo'n klein knoedeltje maken, hij zakt ook altijd af tot bijna op haar oogen en dan zie je nog beter hoe scheel ze is! Morgen-avond komen ze afscheid nemen en overmorgen gaan ze weg met den eersten trein die stopt aan hun station. Ze hebben beloofd wat vroeg naar school te gaan, dan kunnen ze den trein zien weg rijden tusschen de loodsen door, achter bij het weitje van de houtzagerij, daar fluit hij altijd nog ééns, tot een laatst vaarwel, en dan zullen Hijman en Mietje wuiven, en dan zijn ze weg, voor altijd, want terugkomen zullen ze wel nooit.... mijnheer Snoek en juffrouw Snoek en Jozef en Sannetje en Barend en Mietje en Hijman en kleine Meyertje op schoot en de drie bandeaux en de bruine kruik -, die mag toch ook niet op zolder achter blijven.... alles is dan weg. Een dikke traan op haar boezelaar! Mijnheer Snoek is veel ouder dan juffrouw Snoek - dat is net als bij hen, vader en moeder schelen ook tien jaar! - zijn haar en zijn baard worden al heelemaal grijs, juffrouw Snoek heeft de gladde zwarte op. Jozef is ook meegekomen, maar Sannetje zit thuis, die past op Meyertje. Zij mogen opblijven, maar ze mogen niet meepraten en ze hoeven ook volstrekt niet alles te hooren, wat er gesproken wordt; de een de breikous, en de ander een boek! Mijnheer Snoek is vanavond al bijzonder goed gebuid, want waar hij heengaat, is de kille veel grooter, daarom krijgt hij ook meer geld, maar dat niet alleen.... het is ook een groote eer, altijd tot nu is er in die kille een Rebbe met den ‘middelste rang’ geweest en mijnheer Snoek heeft enkel maar den laagsten. Ai.... nu kwam het bijna uit, dat ze toch wel naar alles luistert, wat gesproken wordt, zóó plotseling keek ze van de breikous op.... maar hoe dorst groote broer dan ook zoo'n brutale vraag te doen? Waarom mijnheer Snoek alleen den laagsten rang maar heeft! Allemaal zijn ze stil en juffrouw Snoek kijkt benauwd naar haar man, die kan soms zoo driftig wezen. Maar ditmaal wordt hij niet kwaad, hij lacht eens | |
[pagina 425]
| |
even en strijkt door zijn baard en een poosje lang zegt hij niets, schudt een paar maal van ‘ja,’ schudt een paar maal van ‘neen,’ dat doet hij altijd als hij iets vertellen gaat. O, nu moesten ze eigenlijk, zij-beidjes, onder de tafel kunnen kruipen dat niemand ze zien en naar bed sturen kan, half-weg het verhaal, of tooveren kunnen, dat zou nog beter zijn, dat ze als muizen zoo klein of heelemaal onzichtbaar werden - nu weten ze er niets op dan maar heel stil te zitten en stijf den adem in te houden. De vader van mijnheer Snoek had een winkel van petten en kousen en broeken en dassen, maar in die winkel had hij nu heelemaal geen aardigheid. Veel liever had hij, dat de menschen van dat stadje of de boeren uit den omtrek bij hem kwamen om raad of om ze de wetten uit te leggen, want daarin was hij knapper dan de knapste advocaat uit de heele buurt. Zoo iemand, legt mijnheer Snoek ze uit, wordt een zaakwaarnemer genoemd, maar veel geld ermee verdienen deed zijn vader niet en omdat hij nooit wist wat de mode was van petten en dassen, kwam er eindelijk niemand meer bij hem koopen. Mijnheer Snoek was pas barmitswo geweest en dus net dertien jaar, toen zijn vader den winkel verkoopen moest -, het heeft in dien tijd maar een haar gescheeld of hij zou naar een groote stad naar een groote school zijn gestuurd, bij menschen in de kost en dat zou door rijke heeren worden betaald, en zoo iets heet een ‘beurs’ maar die andere jongen kon beter rekenen en die kreeg toen de beurs. Hè, dat is grappig, dat mijnheer Snoek in dien tijd ook niet zoo heel goed rekenen kon! Het lijkt wel of juffrouw Snoek er nog altijd bedroefd om is, want ze snuit ineens haar neus, maar mijnheer Snoek wenkt haar, dat ze niet huilen moet -, het is al zoo lang voorbij. Moeder vindt het nu juist een goed oogenblik om nog eens koffie te schenken en elk neemt een stuk boterkoek. Toen is mijnheer Snoek met zijn vader en zijn broer ‘den boer op’ gegaan, het pak met garen en band en knoopen en kopjesdoeken op den rug - ja, jongen, ik zie het ook wel, dat er boterkoek-kruimels in zijn baard hangen, één rolt er zoometeen nog uit, hou dan toch op, zit nu toch stil, daar dadelijk jagen ze ons naar bed! - en dat heeft hij een paar jaar gedaan. Maar de rechte slag van handel zat er niet in, zei zijn vader, hij was driftig en te druk en lang niet beleefd genoeg, en wat hij toen al niet bij de hand heeft gehad, tot zijn trouwen toe, om aan den kost te komen, daar zou hij een regenachtigen sjabbos-middag mee kunnen vol vertellen! Maar juffrouw Snoek - toen heette ze | |
[pagina 426]
| |
natuurlijk anders, toen heette ze Schoontje Pakkedrager - die had van haar ouders een beetje geld geërfd en daarmee zijn ze toen naar de groote stad gegaan en daarvan zijn ze een eethuisje begonnen bij de markt, waar de Joodsche mannen om twaalf uur een kop koffie bij hun brood en als de zaken goed gingen, een hard ei of een stuk visch kwamen nemen. Maar hoe ging dat? Dan kwam er een arme man en die zou morgen wel betalen.... of overmorgen.... of de andere week.... en dan kwam er een die honger had en heelemaal niet van betalen sprak.... en wat deed dan juffrouw Snoek? Nu weet mijnheer Snoek zelf niet goed of hij lachen of kwaad kijken wil en juffrouw Snoek zit te wenken dat hij nu ook niet alles van háár vertellen zal. Hoe grappig die groote menschen onder elkaar. Sst.... doen of ze breit.... keek vader daar niet? Mijnheer Snoek vertelt het nu toch. Nooit heeft juffrouw Snoek ‘nee’ gezegd en nooit heeft ze later naar het geld gevraagd. En was er in de buurt een vrouw in den kraam of was er een ziek, dan nam ze de eieren en de gebakken bot uit de winkel en gaf ze weg. ‘Omdat ze het toch hadden.’ Of het van hen was! Geen cent begrip van wat een zaak is. Ach.... die arme juffrouw Snoek, wat houdt haar man haar voor den gek.... maar nu zal hij ermee ophouden, en ze nemen nog een klein stukje boterkoek.... Hoe het met dat eethuisje afgeloopen is, dat kunnen vader en moeder, meent mijnheer Snoek, nu zelf wel begrijpen! Mijnheer Snoek was toen al bijna veertig jaar, Jozef en Sannetje waren er al, en 's nachts lag hij wakker in bed en tobde en peinsde hoe dat alles toch moest gaan en hoe het afloopen zou.... voor den handel deugde hij niet en voor dat eethuisje deugde zijn vrouw nog minder.... en in één van die nachten heeft mijnheer Snoek zijn besluit genomen, hij heeft zich van hier en van daar en van overal de boeken bij elkaar gescharreld en toen is hij stilletjes en heel alleen voor Rebbe gaan studeeren. Hij heeft niemand iets verteld, want hij wilde niet uitgelachen worden. Wat zit nu juffrouw Snoek rechtop en trotsch te kijken naar haar man.... en het is toch alweer zoo lang geleden! Alle ochtenden om vier uur is mijnheer Snoek toen opgestaan en omdat Barend juist was geboren en hij thuis niet kon werken om het geschreeuw, want Barend had last van been-eters, en omdat het gelukkig voorjaar was, is mijnheer Snoek in een parkje dicht bij op een bank gaan zitten leeren.... Daar sprong de kluw uit het tobbetje en bijna op den grond, ze | |
[pagina 427]
| |
egt hem er heel voorzichtig weer in...., maar nu moet ze toch naar mijnheer Snoek kijken, terwijl hij vertelt.... niemand trouwens let er op haar.... Na anderhalf jaar had mijnheer Snoek genoeg geleerd en toen moest hij examen doen. Examen doen.... een groote man, met een zwarten baard. Met acht tegelijk op denzelfden dag, hij de oudste, de eenige getrouwde.... en zes waren er van het seminarium, die hadden alles geleerd, en allen tijd gehad, vreemde talen, Latijn en letterlijk alles.... Ze hadden afgesproken.... kijk, nu lachen ze tegen elkaar, die groote menschen toch! - dat zijn vrouw van vier uur af op den uitkijk zou staan en dan zou hij zwaaien met een zak gemberbolussen als hij door zijn examen gekomen was.... Wat een verhaal, wat een prachtig verhaal! Nu, en natuurlijk was hij er toch zeker door, hij was er toch, hij was er toch, nietwaar? Ja.... hij was er.... en met hem nog maar twee van die zes, die op het seminarium alles hadden geleerd.... en ze hebben gemberbolussen gegeten.... dat weten ze allebei nog of het gisteren was gebeurd. Het lijkt wel of mijnheer Snoek nu zal gaan huilen, zijn roode zakdoek komt uit zijn achterzak vandaan.... Toen is hij eerst op die andere plaats geweest, waar ze vandaan zijn gekomen met den bruinen kruik en toen is hij hier geweest en nu gaat hij morgen weer weg, met juffrouw Snoek en Jozef en Sannetje en Barend en Mietje en Hijman en de kleine Meyertje op schoot en den bruinen kruik en de drie bandeaux en alles.... Was dat nu niet, vraagt mijnheer Snoek, alweer vroolijk - maar zijn stem klinkt erg vreemd - een heel mooi verhaal? En of! En begrijpen ze nu, waarom hij toen maar niet meer voor andere examens heeft geleerd? Ja.... Ze moeten er den volgenden dag nog telkens aan denken, als ze, vroeg naar school gegaan, den trein tusschen de loodsen achter het weitje bij de houtzagerij voorbij zien rijden. Oe....uuuu.... fluit de locomotief en daar gaan ze.... mijnheer Snoek en juffrouw Snoek en Jozef en Sannetje en Barend en Mietje en Hijman en kleine Meyertje op schoot en de bruine kruik en de drie bandeaux en alles.... maar Hijman en Mietje hebben niet gewuifd. | |
[pagina 428]
| |
X
| |
[pagina 429]
| |
jes water uit en de zee is woelig en groen. Die booten varen naar Amerika en in die booten zijn menschen, die er heen gaan of er vandaan komen.... vaak hebben ze naar die prenten staan kijken, maar sedert ze weten dat David Denneboom naar Amerika gaat, zien ze ook die booten als door de venstertjes van het spullekiekie van Jan Mol. David Denneboom is geen jongen meer, hij is al een groot mensch, maar nog niet heel oud, hij is twintig jaar. Hij moet naar Amerika of hij wil of niet.... een heele geschiedenis! Een geschiedenis, die ze niet weten mochten, maar waar ze, zoetjes aan, bij stukjes en beetjes, toch achter zijn gekomen.... Op een avond dat vader niet thuis was, heeft moeder ze stilletjes de krant laten lezen.... als ze nu maar zorgen dat vader het nooit te weten komt! Ze wisten toen allang dat er iets was met David Denneboom, waar de groote menschen over spraken, op het sjoelplein en in de gewre, en op de visites.... Ze wisten het voor het eerst op een sjabbos-morgen toen vader thuis kwam uit sjoel en vertelde dat hij David Denneboom daar had gezien. Op zichzelf was dat al wonderlijk genoeg, want hij komt alleen voor de hooge feestdagen over.... maar dat ze, over de tafel heen, elkaar eventjes aankeken, dat was om den toon waarop vader het zei tegen moeder. Zoo iets van ‘wacht maar tot zij daar de deur uit zijn, dan zal ik wel meer vertellen.’ November was toen pas begonnen en het weer alle dagen vochtig en winderig.... juist goed weer om langs de haven te loopen en naar de wolken te kijken en op den walle kant naar de kale rietstengels diep in den zwarten modder. De meeste schepen zijn om dien tijd al weg - één voor één in de afgeloopen weken voeren ze de haven uit, tusschen de vlotten door, daar waar het zoo wijd en zoo schuimig is den hoek om, dan het kanaal in en zoo naar zee.... een paar kleine liggen er nog, die overwinteren blijven, veilig en wel tegen de dikke dukdalf aan en de ra's schuin in de hoogte getrokken. Daar hebben ze ook dien Sjabbos-morgen samen gewandeld, en over de vogels en de wolken gepraat en over de schepen, waar ze nu allemaal zoowat zouden varen en geprobeerd wie van 't verste weg de namen kon lezen van de schepen die er nog lagen.... en daar zijn ze toen David Denneboom tegengekomen, maar ze durfden hem bijna niet aanspreken, want hij was in die twee jaar zoo groot geworden, en hij zag er zoo naar uit, zoo bleek, zoo verdrietig. Eerst leek het wel of hij ze niet herkennen zou -, toen ineens bleef hij staan en lachte en vroeg of ze hem nog wel herkenden en of ze hem, in die twee jaar, niet vergeten waren. Zij hem vergeten -, dat | |
[pagina 430]
| |
zou toch onmogelijk zijn. Hoeveel Zondag-middagen heeft hij ze niet om mijnheer Snoek te helpen in 't Joodsche school hun lessen overhoord en wat was hij niet altijd geduldig -, de grootste stommeling van het heele school, Brammetje Linnewiel heeft van hem nooit één klap gehad! En wat las hij niet prachtig voor uit het dikke boek van de Joodsche Geschiedenis, bij warm weer op het gras achter de sjoel, lekker koel in de schaduw van den hoogen grijzen muur met de lichtgeelgroene korstjes, terwijl de vogeltjes die in de spleten en de gleuven wonen, af en aan sjilpten over hen heen. Ook gebeurde het wel dat hij vertelde, en eens is daarbij iets bijzonders voorgevallen. Toen sprak David - en ze luisterden met ingehouden adem - over het oude leven in het Heilige Land, hoe de Joden er woonden rijk en vrij in hun steden en hoe ze er hun prachtige tempel bezaten, totdat andere volkeren ze overvielen en verdreven en over de aarde verstrooiden. ‘Naar de vier hoeken der aarde.’ Arbang Kanfous.... dat is licht te onthouden, het dradenkleedje dat de jongens onder hun kieltje dragen heet immers ook ‘Arbang Kanfous,’ omdat het vier hoeken heeft.... En hoe van toen af de Joden geplaagd en verdrukt en vernederd zijn door valsche, slechte menschen.... maar dat ze ook zelf niet meer hun oude dapperheid en flinkheid bezitten.... want hadden ze die wel, dan kregen ze ook wel hun eigen, heilig Land terug en dan keerden ze daarin weer, waar het vol is met melk en honig, om daarin gezellig te wonen, met hun koeien, en schapen en kippen en varkens... o neen, van varkens sprak David natuurlijk niet, de varkens zijn onrein en mogen niet mee naar het Heilige Land. De koeien en paarden zouden natuurlijk moeten loopen, de kippen in manden kunnen gaan.... Dat vertelde David er niet allemaal bij, dat had ze zoo maar voor zich zelf zitten denken.... Toen ineens.... wat waren ze geschrokken, niemand had hem uit de achterdeur en over het gras hooren komen.... daar stond mijnheer Snoek achter den kring, juist tegenover David Denneboom en over hun hoofden heen kwam zijn stem, bijna boos. ‘Dat kunnen geen menschen, dat kan alleen de Mosjieag.Ga naar voetnoot1) Toen gooide David met zoo'n zwaai zijn hoofd in de hoogte om mijnheer Snoek te kunnen aankijken, dat het witte vuur uit zijn brilleglazen spoot en met een scherpe, radde stem zei hij iets in het Losjoun-HakoudesjGa naar voetnoot2) Toen hoorde je even niets dan alleen het | |
[pagina 431]
| |
sjilpen van de vogels, die in de gleuven wonen van de sjoel en toen haalde mijnheer Snoek zijn schouders op en hij bromde iets en hij zei ‘naar binnen jullie,’ maar David ging niet meer mee in school terug. Later zijn mijnheer Snoek en hij toch altijd goede vrienden gebleven. O, ze hielden zooveel van David Denneboom, en ze hadden zoo'n spijt toen hij naar de groote stad naar het seminarium ging. Maar voor hem waren ze blij, nu hoefde hij immers niet langer bij zijn grootmoeder in huis te wonen! Van zijn tiende jaar af is hij wees en woont bij zijn grootmoeder in. Het lijkt niet erg, omdat ‘grootmoeder’ zoo'n lief woord is, maar het is verschrikkelijk, dat begrijpt iedereen die oude Sannetje Denneboom kent. In de kille zijn twee oude weduw vrouwen, weduwe Arons en weduwe Denneboom, en het is niet gemakkelijk om ineens twee dingen op te noemen die zóó veel verschillen als die twee. De oude juffrouw Arons is bleek en dik en bijna blind, ze lijkt eigenlijk wel een beetje op een aangekleede zak en ze moet in en uit haar bed door haar kinderen worden getild, ook kan ze niet goed meer hooren en ze moeten dus altijd op een stoof gaan staan om bij haar oor te komen en dan heel hard zeggen: ‘complimenten van moeder en hoe gaat het met u?’ ‘Best hoor, best hoor’ zegt ze dan en ze schudt haar hoofd en ze knijpt in hun wangen en ze zegt dat ze onbeschrieën al weer zoo dik en zoo groot geworden zijn - maar als dat iederen keer waar was dan waren ze nu stellig wel al zoo groot als vader en zoo dik als juffrouw Arons zelf. En dan komt het.... ‘geef me de trommeltjes maar eens aan’; het zijn er twee, zwarte met sterretjes, in het ovale zitten eigengebakken krentekoekjes, en in het ronde zijn balletjes! Dan mogen ze kiezen, wat ze hebben willen, een krentekoekje of een balletje, dan zeggen zij: ‘net wat u wilt, juffrouw,’ en dan zegt juffrouw Arons ‘omdat jullie nu zoo netjes bent, krijg je allebei’ en dan gaan ze met een koekje èn een balletje naar huis! Vergelijk daarbij nu maar eens even Sannetje Denneboom! Ook oud, ook nogal wel aardig dik - een ronden buik tenminste onder haar boezelaar - maar om te beginnen lang niet blind. Oogen als een valk achter haar groote bril en haar neus ook, een echte valkeneus, kort en krom! Dwars door de rimpels van haar kin en van onder haar neus loopt een naad, dat is alles wat ze heeft van een mond, zoo wat rondachtig buigt die naad naar boven en weer neer, als een haakje van ‘tusschen twee haakjes,’ en haar wangen zijn zoo rood als opgepoetste appelen. Altijd hangt ze over de onderdeur, ze heeft een huis met een steenen | |
[pagina 432]
| |
stoep, want ze is schatrijk, en dan kijkt ze je na als je voorbijgaat, dat is als een prik in je rug, tusschen de schouders.... en als je hebt moeten schoolblijven of als je aan het vechten bent geweest, denk maar niet dat ze het niet ziet of als je voor het eerst loopt met een broek of een jurk die Ies en Roos van oom Elie te klein geworden zijn, of als je om boodschap gaat en moeder had geen geld en je moet borgen -, geloof maar gerust dat zij het aan je merkt. Moeder vraagt dan ook vaak.... ‘Heeft Sannetje jullie gezien?’ Iedereen noemt haar Sannetje, maar als ze er bij is natuurlijk altijd ‘juffrouw Denneboom’ Ze is zoo rijk als iets, zoo rijk dat ze haar geld niet thuis bewaart. Moeder zegt dat het ‘op rente staat.’ En gierig! Pinchas Lezer.... die kent haar, zegt vader. Die heeft een Hebreeuwsch rijmpje op haar gemaakt, en dat beteekent ‘Men noemt haar Sannetje, maar zij is Satànnetje.’ Bij die grootmoeder heeft David Denneboom ingewoond, tot hij naar het seminarium ging, en nu gaat hij van het seminarium af, nu gaat hij naar Amerika, daar hebben ze een achterneef, die van David een oud-oom is. Op het sjoelplein en bij het lernen en in de gewre-vergadering en op de visites, overal praten de groote menschen over iets dat David heeft gedaan. Het staat in een krant.... die ze elkander laten lezen, stilletjes, en dan weer verstoppen. Mijnheer Israëls, de parnas, heeft er een, en Kaas de klokkemaker en Pinchas Lezer en mijnheer Snoek... en vader heeft er ook een.... en eindelijk, eindelijk hebben ze die dan toch mogen zien en lezen.... maar dat was wel meer dan een week na dien sjabbosmorgen, dat ze David tegenkwamen bij de schepen. Op een avond, dat vader niet thuis was, hebben ze bij moeder net zoo lang gezeurd, dat ze het nooit aan iemand zouden laten merken, zelfs op de pijnbank niet, dat vader er niet zal achter komen.... en eindelijk heeft moeder de krant uit het laadje gehaald. Toen gauw, gauw zijn ze samen gaan lezen, en ze trilden ervan, omdat ze iets deden dat vader niet weten mocht en omdat moeder bijna huilde dat ze het toegegeven had. Waar die blauwe streep stond, - dat was het, en het heette eerst ‘Het Vrije Woord’ en dan werd het verder als een brief: ‘Mijnheer de Redacteur.’ En dan kwam er een heel mooi en aardig verhaal van een rijken Joodschen heer in een groote stad en die ging dood. Hij had zóóveel aan de arme Joden gegeven en zóóveel aan de sjoel en zóóveel aan het seminarium, dat alle Joden meegingen naar de begraafplaats toe en daar vertelden ze hoe braaf en hoe goedgeefsch hij was geweest voor alle Joden.... Dat lijkt goed, maar het is niet | |
[pagina 433]
| |
goed -, want die heer was slecht! Hij leende geld aan den Keizer van Rusland - want zóó rijk was hij wel!.... aan den Keizer van Rusland! Nu, en iedereen weet hoe de Joden in Rusland wonen en wat een leven zij er hebben en hoe ze vervolgd en doodgemarteld worden! En de Keizer van Rusland gebruikte het geld van dien rijken Joodschen heer om die menschen te betalen, en die heer kreeg weer geld voor het leenen! En de Joden in die groote stad hadden dat geld niet mogen aannemen en ze hadden dien heer niet mogen prijzen, maar ze hadden hem uit de kille moeten jagen en ze hadden hem niet op hun begraafplaats moeten begraven.... Dat staat allemaal in de krant en David Denneboom heeft het geschreven. Hun David Denneboom? Ja, hun David Denneboom. En is het echt waar gebeurd? Ja, het is echt waar gebeurd. En waarom moest David Denneboom dan daarom van het seminarium af, als het echt waar gebeurd is? Omdat.... o, daar zijn wel tien redenen voor, zegt moeder. Kan moeder er niet een van noemen? Ja...., één van die redenen is dat de zoon van den rijken heer dan geen geld aan het seminarium meer geeft. Maar waarom is Sannetje zoo kwaad op hem en waarom doen de groote menschen alsof hij iets slechts heeft gedaan? Vindt moeder het ook slecht of vindt moeder het juist goed? Dat kan moeder zoo ineens niet zeggen, maar Sannetje, zegt moeder, hoefde niet zoo tegen David te doen, zijn eigen grootmoeder en hij een wees. En ze heeft toch heelemaal de menschen niet noodig. Hoe bedoelt moeder dat, dat Sannetje de menschen niet noodig heeft? Maar kan dan iemand die de menschen wèl noodig heeft, niet alles doen en niet alles zeggen? Hebben zij de menschen noodig? O ja, zij hebben de menschen heel erg noodig. Mogen zij daarom niet alles doen en niet alles zeggen -, zouden zij nu bijvoorbeeld later niet zoo iets in de krant mogen schrijven, ook als het echt waar gebeurd was? Toen heeft moeder gelachen en gezegd dat ze niet zoo zeuren moesten. Maar den volgenden dag en alle verdere dagen zijn ze er toch telkens weer opnieuw over begonnen. Het is ook niet gemakkelijk, wanneer je alles van iets weet te doen alsof je er niets van weet! Vooral tegenover vader.... en moeder is dan zoo benauwd, zoo bang dat ze zich niet goed houden zullen. Op het Joodsche school wordt er natuurlijk over gepraat -, die weet dit en die weet dat, die heeft uit bed geluisterd en die zich in een kast verstopt, maar ze weten geen van allen het rechte, zij alleen, en zij mogen niets zeggen! Ze zouden zoo graag willen, dat ze David nog eens tegenkwamen. Dan zouden ze zeggen: wij vinden het goed van je, David, wij | |
[pagina 434]
| |
vinden het niet slecht dat je dat hebt geschreven van dien rijken heer, omdat het toch allemaal waar is.... maar ze zouden het niet eens mogen zeggen, want niemand mag immers weten dat moeder ze die krant heeft laten zien! Iemand die ze kennen, iemand van hun kille gaat nu gauw naar Amerika! Sinds den dag dat ze weten waarom, heeft het bijna onafgebroken geregend, het houdt maar niet op. Een regendag is voor een keer wel eens aardig, maar zoo alle dagen dat koude kletteren uit een lage, grijze lucht. Je kleeren worden niet meer droog - dat geeft zoo'n benauwde lucht in school en thuis - je schoenen raken allemaal door, je voeten kun je nooit recht warm krijgen, de plassen zijn alle dagen grooter, je kunt er al niet meer door, bijna niet meer er over heen, je moet al hier en daar langs-om de huizen er voorbij, het hardste zand is nu klare modder, het speelveld achter het Joodsche school één groot moeras. Je ziet overal water tusschen het gras, je kunt er niet staan of gaan. Je krijgt soms plotseling het gevoel, en het is een erg benauwd gevoel, dat de wereld wel eens heelemaal week zou kunnen worden - en wat dan? Het is om bang te worden, hield het maar eens op.... In zijn zwarte zeilen kleed lijkt het orgel van Jan Stap een groot en donker watermonster, heelemaal glimmend, met plasjes in de plooien - als de regen er tegen aan komt klateren, hoor je bijna niets van de muziek. En nu de regen en nu de muziek voor al hun droevige wijsjes tot woorden schijnen te hebben gekozen, ‘David Denneboom gaat naar Amerika, David Denneboom gaat naar Amerika,’ nu spreekt het toch vanzelf, dat ze er wel eens om moeten huilen. Carry van Bruggen. |
|