| |
| |
| |
Zooals het was....
Tweede Deel.
I
Dien zomer was het, dat voor het eerst, iets van wat reeds lang in groote steden gistte, zich ook over het vreedzaam en tevreden platteland begon te verspreiden.
Er waren groote werkstakingen uitgebroken in de industrieele centra; er hadden optochten plaats, van duizenden en duizenden, met roode vlaggen en oproerige gezangen, waarin de werklui dreigend ‘Brood of Dood’ eischten. Brood of Dood! De wreede woorden galmden alom en woeste straatgevechten hadden plaats gehad, waarin de politie en de opgeroepen soldaten wel eens het onderspit moesten delven. Het was geluwd, na enkele bange dagen, maar de toekomst bleef somber, vol onheilspellende onzekerheid tegen den naderenden winter.
Pierken las daarvan in zijn courantje en deelde het opwindend nieuws aan zijn kameraden in de fabriek mede. Waren zij ook niet te beklagen? Hadden ook zij geen eischen voor een beter lot te stellen, evenals hun makkers in de groote steden? Pierken oordeelde van wel en achtte 't oogenblik gekomen om zulks hun meester kond te maken.
Maar hoe gedaan en wat gevraagd? Pierken aarzelde en de andere arbeiders konden hem geen geschikten raad geven. Zij hadden allen wel vagelijk het gevoel van een levenslang geleden onrecht, maar hoe zouden ze dat uitdrukken? Wat zouden ze vragen als vergoeding en verbetering? En hoe zou meneer De Beule het opnemen; en wat zouden ze doen als meneer De Beule, zooals ongetwijfeld kon verwacht worden, hun verzoek met verontwaardiging en woede van de hand wees?
Zij wisten 't niet. 't Probleem scheen hen te gevaarlijk, te ingewikkeld en te machtig. Er ontbrak hen iets, - zij voelden 't instinktmatig, - er ontbrak hen een centrale macht, een krachtige groepeering, een sterke organisatie, zooals die in de groote steden wèl beston- | |
| |
den. Zij voelden dat zij al van 't eerste oogenblik de zwaksten zouden zijn en dat meneer De Beule, smalend en minachtend, hen zou kunnen antwoorden: ‘Zoo zoo, ge zijt niet tevreden, mijn jongens en eischt hooger loon; zeer goed, ik heb u niet meer noodig, gaat u maar heen, ik zal wel andere werklui in uw plaats nemen!’ Dat zou meneer De Beule zonder eenigen twijfel antwoorden; en treurig genoeg: onder de verslaafde en armoedige dorpsbevolking zou hij ook onmiddellijk andere arbeiders vinden, die tegen het gewone hongerloon, en misschien nog voor minder, hun plaats zouden komen innemen.
- 't Zoe Fikandoes-Fikandoes zijn! meende Feelken.
Leo slaakte een pessimistisch ‘Oajoáek’ en al de anderen haalden hun schouders op en glimlachtten, als voor een hersenschim die volkomen onbereikbaar was.
- 't Eenigste da 'k zoe weinschen woare alle doagen vier dreupels in ploatse van tweeë, zei Ollewaert.
- Doarmee ben ik euk kontent! echode dadelijk Berzeel.
- En ik dan! juichte Free met oogen die reeds straalden bij 't heerlijk vooruitzicht.
- Hoe es 't meugelijk! riep Pierken verontwaardigd.
Hij tobde over zulk een bedroevende achterlijkheid in het bewustzijn van hun rechten; en hij wanhoopte ooit iets met hen te bereiken, toen een bericht in zijn krantje hem op een ochtend een troost en een steun bracht, die hem tot de hevigste geestdrift en de hoogst-gespannen verwachting vervoerden.
In zijn krantje stond te lezen, dat ook de broeders van het armoedig platteland niet langer aan de schandelijke willekeur van hun traditoneele uitbuiters zouden overgelaten worden. In een pathetisch artikel schreef iemand, die zich ‘Landman’ noemde, een aangrijpend relaas over de ellendige, middeneeuwsche wantoestanden, die nagenoeg nog overal ‘op den buiten’ heerschten; en schreeuwde hard en luid om dringende verbetering daarvan. Het was een vrij goed gedocumenteerd stuk, heftig gesteld in schrille, felle kleuren, met hier en daar wat onnauwkeurigheid en overdrijving, maar in zijn geheel aangrijpend als een hechte zielekreet, en die 't gemoed der arbeiders, toen Pierken het hun voorlas, ten diepste ontroerde. Ja, ja, zoo was wel hun erbarmelijk leven! Alles voor de rijken, die niet hoefden te werken; niets of weinig voor de arme zwoegers, die van den ochtend tot den avond, dag in dag uit, jaar in jaar uit, slavenarbeid hadden te verrichten. Zij werden er stil van en heel diep droevig. Die man, die ‘Land- | |
| |
man’ schreef daar in treffende woorden, wat zij hun leven lang reeds voelden, zonder het ooit goed te kunnen uitdrukken. Feelken had geen zin meer om er zich met een ‘Fikandoes-Fikandoes’ af te maken; en Leo dacht er niet aan zijn ‘Oajoáek’ uit te brullen. En ook de vrouwen waren aangedaan: Natse schreide, Lotje sloeg ontsteld haar armen ten hemel; en zelfs Mietje Compostello scheen er aan te twijfelen of 't ‘Manneke van hierboven’ zulke toestanden wel goed kon keuren. ‘De Witte’, Siednie en Fietriene schenen het zich minder aan te trekken. Zij voelden 't nog zoo schrijnend niet. De mooie Siednie staarde peinzend vóór zich uit, alsof zij wel aan andere dingen dacht; en Fietriene dronk met natte lippen de woorden van Pierken's mond en vond dat hij wel heel mooi voor kon lezen. Aan 't eind van het artikel kwam een lange lijst met
namen van dorpen, waar de socialisten uit de stad vergaderingen zouden houden; en op die lijst kwam ook hun dorpje voor.
- Doar goa 'k noartoe! zei Pierken vastberaden; ‘en 'k hope da ge 't allemoal euk zilt doen!
Er was een weifeling.
- Den boas zal ons “de koeken” geven as-e we dat doen, meende Ollewaert.
- Hij mag; 'k 'n zal 't er nie veure loaten! antwoordde Pierken opgewonden.
- Ik euk niet! riep eensklaps Fikandoes-Fikandoes tot eenieders verbazing.
Allen moesten even lachen. Hoe kwam die gekke Fikandoes-Fikandoes zoo ineens aan zulk een gewichtig besluit! Maar Fikandoes lachte in 't geheel niet mee. Hij was plotseling heel ernstig geworden, met gefronste wenkbrauwen en op elkaar gesloten lippen. Hij herhaalde nog eens met nadruk dat hij gaan zou; en toen iemand zei, dat het dan ook wel Fikandoes zou zijn met hem, reageerde hij in het geheel niet, glimlachte niet eens, keek den spotter met strakke, booze oogen aan.
Ook Leo zou gaan. Dat besloot hij ineens, op kalmen, vastberaden toon. Free wist nog niet goed wat hij doen zou; hij moest er eerst eens met zijn vrouw over spreken. Ook Poeteken was weifelend; en Berzeel schudde zijn hoofd, zei dat hij zich liefst geen “kuiels” aantrok en dat het voor hem trouwens niet mogelijk was, aangezien hij elken zondag naar zijn eigen dorp ging.
De andere arbeiders spotlachten. Men kende ze, die zondags- | |
| |
gangen van Berzeel naar zijn eigen dorp! Hij was er weer eens geweest den zaterdag te voren en eerst dindags ochtends in de fabriek teruggekeerd, onherkenbaar, met een dik-gezwollen bloedkop van het drinken en het vechten. Hij droeg nog een lidteeken boven zijn linkeroog, als een dikke, zwartroode rups van geronnen bloed. Pierken haalde minachtend zijn schouders op. Met zijn broer was hoegenaamd niets aan te vangen en hij wendde zich tot Bruun den stoker en zijn zoon Miel, en tot Siesken den steenbok.
- Nien ik,.... nien nien ik!.... Ik 'n zal nie goan.... en Miel euk niet! antwoordde Bruun nijdig en agressief. En kwaadaardig lichtte hij zijn beweegredenen toe:
- Ik 'n hè gien goeste van hier mijn wirk kwijt te geroaken, om noar wa fleiwe kul te goan luisteren. Miel zei niets, durfde zijn vader niet tegensrpeken, begreep wellicht ook niet precies wat hem gevraagd werd. Hij keek Pierken met zijn kleine, onnoozele oogjes aan en schudde zwijgend het hoofd.
Pierken drong niet aan en wendde zich tot Siesken den steenbok en tot Pee den molenaar.
Siesken gooide 't op een grapje:
- Zoen we doar te minsten nen dreupel krijgen, op die vergoarijnge? vroeg hij, met zijn lacherig poppengezicht.
- De socialisten zijn tegen 't gebruik van stirken drank, antwoordde Pierken ernstig. Pee wist nog niet of hij wel gaan zou. Hij had er wel zin in, maar ook hij was erg bang om wat meneer De Beule er van zeggen zou. Hij stond daar als een witte sneeuwman onder de meellaag die hem heelemaal bepoeierde en uit zijn baardeloozen, witten mond kwijlde scheef een dun straaltje bruin tabakssap over zijn witte kin. Pierken voelde, dat hij op hem ook niet mocht rekenen. De beide paardenknechts waren bij toeval ook op 't hof en kwamen naar het opwindend gesprek luisteren. Pol aanhoorde in doffe houding waarover het ging en bleef dan even roerloos staan, zonder een antwoord te geven. Hij was stomdronken, zijn dikke, pokdalige kop was rood-gezwollen en zijn oogen staarden glazig. Hij maakte een breed gebaar met beide handen en verdween zonder een woord te spreken. Guustje, van zijn kant, nam het niet ernstig op en lachte.
- Ze zoen ons beter elk 'n keiw kieken geven mee sloa,’ meende hij. - Hij proestte uitbundig-luid om zijn gewone grap en volgde Pol naar den stal.
Daar kwamen ook Stien de Leugenoare en zijn knecht Komijl.
| |
| |
Stien had er al over gehoord en beweerde, dat het gansche dorp er bij elkaar van liep. De vergadering zou zondag over veertien dagen plaats hebben in den ‘Gelapten Shako’ zei hij, een vrij slecht-befaamde herberg, die meestal door wildstroopers en dieven werd bezocht. De pastoor zou er tegen preeken en meneer de burgemeester zou 't verbieden. De socialisten zouden goddelooze liederen zingen en vloeken en er zou gevochten worden. Stien was opgewonden door zijn eigen leugens en nog al flink aangeschoten. Hij knarste met zijn tanden en bromde met gesmoorde stem vage verwenschingen. Komijl stond achter zijn rug in stilte te spotlachen en zijn dikke, roode neus bewoog in zijn roetig gezicht als een vroolijke kalkoen-snuiter.
| |
II.
Wat Stien de Leugenoare zeer bij voorbaat had beweerd, - de opwinding in het dorp, namelijk, - werd inderdaad langzamerhand be waarheid naarmate de tijd verstreek en de dag der aangekondigde vergadering naderde.
Op een zondag, na de hoogmis, stonden daar eensklaps drie vreemdelingen midden op de dorpplaats, die aan al wie uit de kerk kwam een rood papiertje trachtten in de hand te stoppen. Velen namen het aan en gingen lezen wat er op stond; anderen keerden er zich, met een soort afschuw, van af. Er stond op te lezen, dat een groote volksvergadering den volgenden zondag om vier uur zou plaats hebben, niet in den ‘Gelapten Shako,’ de gemeene kroeg waarvan Stien de Leugenoare gesproken had, maar wel in de ‘Groene Wandeling,’ een zeer fatsoenlijke herberg, aan het uiteinde van 't dorp. De gansche bevolking werd opgeroepen om er aan deel te nemen en er zou, desverlangd, debat worden toegestaan, waarop de socialistische spreker dan zou antwoorden.
Het gansche dorp liep er van opschudding bij elkaar. Overal zag men menschen, die zoo met een rood papiertje in de hand stonden en 't was of men over de straten met roode bloemen had gestrooid. Maar heel vroeg reeds in den namiddag liep meneer de onderpastoor als een jachthond in en uit de huizen en nog vóór den avond was er nergens meer een rood papiertje te bespeuren. Het gerucht ging dat meneer de pastoor den volgenden zondag tegen die goddelooze vergadering zou prediken en dat meneer de baron, die burgemeester der gemeente was,
| |
| |
ze wettelijk verbieden zou. De menschen werden bang en spraken slechts meer fluisterend over de roode briefjes. Er zaten dwarskijkers in alle herbergen, die de gesprekken afluisterden. Er werd verteld, dat den baas uit de ‘Groene Wandeling’ zijn huur was opgezegd.
Den volgenden ochtend, op de fabriek, was het een en al zenuwachtige opwinding. Pierken had na de hoogmis even met de drie vreemde mannen gesproken en vertelde tot in 't oneindige van hun groot verstand, van hun helderen kijk op de onduldbare toestanden, van hun geestdriftig geloof in een betere, nabije toekomst. De werklui waren er gansch van ontdaan, ongekende horizonnen gingen heerlijk vóór hen open. Om acht uur, voor hun tweede ontbijt, zaten zij allen in een lange rij tegen den fabrieksmuur in de lauwe najaarszon en luisterden naar Pierken, die nog maar steeds niet uitgepraat geraakte. Zij waren allen diep-ernstig en 't oude Natse huilde. Mietje Compostello ging er meer en meer aan twijfelen of alles wel altijd bij 't oude zou blijven in de wereld; en de jongeren luisterden strak-roerloos, met stralende oogen. Toch wisten de meesten nog maar steeds niet of zij wel naar de vergadering zouden durven gaan. Zij trilden van verlangen, maar wat zou meneer De Beule zeggen?
Wat meneer De Beule ervan zou zeggen konden ze reeds vagelijk vermoeden, toen Sefietje om tien ure met den ochtendborrel rondging. Sefietje zag er uit of haar een of andere grievend onrecht was aangedaan; en op de vragen van de mannen wat er scheelde, antwoorde zij raadselachtig en onheilspellend, dat ze 't wel zouden te hooren krijgen en dat 't niet malsch zou zijn. En inderdaad konden zij, op 't eerste zicht, aan meneer De Beule, zoodra hij, door Mussche voorgeloodst, in de fabriek kwam, merken, dat er iets niet in den haak was. Hij zag vuurrood en zijn gezicht was dik gezwollen; en voor een niemendal, voor iets dat even haperde aan een der heibalken, begon hij plotseling woest te ‘schieten,’ gillend dat hij er genoeg van kreeg, van al den rompslomp, en dat hij heel den boel op straat zou gooien en de fabriek sluiten, als het niet veranderde. Berzeel was natuurlijk dien ochtend, evenals elken maandag, alweer niet op zijn post; en toen meneer De Beule dat merkte vaarde hij eensklaps woedend tegen Pierken uit, en schreeuwde hem in het gebulk der balken toe, dat hij zijn broer op staanden voet ontsloeg, en dat Pierken het hem dadelijk moest laten weten.
- Moe 'k mijn wirk verloaten om het hem te goan zeggen; vroeg Pierken stroef.
| |
| |
- Nie, ge'm moet ou wirk nie verloaten, luioard die ge zijt! brulde meneer De Beule buiten zichzelf.
- Hoe moe 'k 't tons doen, menier? hervatte Pierken logisch-kalm.
- 'K hè d'r genoeg van! herhaalde meneer De Beule, het antwoord ontwijkend. En, door Mussche voorafgegaan, verliet hij 't ‘stampkot’ dik van woede; en toog naar 't ‘vreiwevolkskot’ toe, waar men hem ook weldra geweldig hoorde ‘schieten.’
De dag verliep verder in doffe gedruktheid. Meneer Triphon verscheen niet, op zijn gewone uren, met Kaboel in de fabriek; en daaruit werd door de werklui opgemaakt, dat meneer De Beule waarschijnlijk ook op hem ‘geschoten’ had. Toen Sefietje om zes uur met den avondborrel kwam, kon men duidelijk aan haar gezicht merken, dat ze gehuild had. Tegen de mannen zei ze niets, absoluut niets; maar aan de vrouwen deelde zij mede, dat meneer vast besloten was elkeen van de fabriek weg te sturen, die den volgenden zondag naar de redevoering van den socialistischen spreker zou gaan luisteren.
| |
III.
Dien dag, even vóór 't gestelde uur, was het wonderlijk rustig in en om de ‘Groene Wandeling’ waar de vergadering zou plaats hebben. Nog nooit, trouwens, was het gansche dorp uiterlijk zoo stil en zoo rustig geweest. Het was een heele mooie, stille herfstdag, met goud van boomenkruinen tegen wazig-blauwen einder; en met een zonnetje dat heel zacht koesterde en stoofde, in deugddoende warmte op handen en wangen.
Onder de drie mooie linden die teer geelden stond de groene deur der ‘Groene Wandeling’ als 't ware vriendelijk-noodend open. Er was nog geen mensch in de ruime gelagkamer. Alleen de baas, - een stoere kerel, - en zijn dikke vrouw stonden er kalm, achter hun ouderwetsche schenktafel, glazen om te wasschen en met een rooden-wit-geruiten handdoek af te drogen. De oude, bruine horlogekast wees kwart vóór drie. Ook de achterdeur stond open en op het koertje speelden een paar kleine kinderen met knikkers.
Eensklaps kwamen vier mannen binnengestapt; en buiten, vóór de ramen, bleven er nog een tiental anderen staan. Het waren geen dorpelingen. Zij zagen er uit als op hun zondagsch gekleede stads-ambachtslui; en de oudste van het binnengekomen viertal, die hun aan- | |
| |
voerder scheen te zijn, wendde zich tot den baas en zei, met platsteedschen tongval:
- Boes, we zaain hier, zulle!
- Joa, meniere, zet ulder, antwoordde de baas, rustig voortgaande met glazen-spoelen.
- Keunen we'n toafel en ienige stoele kraage?
- Ge keun gulder hier 'n gloas bier of nen dreupel krijgen lijk 'n ander, antwoordde kalm de baas.
- Joe moer, g' herkent ons toch, ne-woer? Ge weit toch da w'hier kome spraaike! riep de aanvoerder verwonderd.
- Dát 'n zal nie goan, meniere, zei, steeds kalm, maar vastberaden de herbergier.
- Woerveure nie! riep het viertal met verbazing uit.
- Omda 'k zegge dat 't nie 'n kan zijn! herhaalde de baas ietwat geprikkeld.
- En g'het ons ou zoale toegestoan!
- 'K ben van gedacht veranderd.
- Hèt de páster meschien bij ou geweest? vroeg de aanvoerder geringschattend-glimlachend.
- Dat 'n goa ulder nie aan, wie dat er bij mij geweest hèt! klonk het snibbig antwoord.
Er was een korte stilte. De vier mannen raadpleegden elkander fluisterend. De baas en zijn vrouw hielden niet op met glazen spoelen, maar hun bewegingen werden gaandeweg korter, harder, ongeduldiger als 't ware. Buiten, op het pleintje onder de boomen, weerklonk een dof gegons van stemmen; en, door de ramen kijkend, merkten de vier mannen, dat zich daar in dat kort moment een menigte had saamgeschoold.
- Zeu da ge weigert? vroeg nog eens de aanvoerder kortaf.
- Zeu da 'k weigere! herhaalde de herbergier ietwat uitdagend zijn woorden.
- Goed. 't Es schuun weire. We zillen baaite vergoarijng houë! keerde de aanvoerder zich tot zijn makkers om.
En meteen waren zij weg, vooraleer de herbergier en zijn vrouw, steeds glazen spoelend, nog een woord konden in 't midden brengen.
Daarbuiten waren de menschen tot een vrij aanzienlijke volksmenigte aangegroeid. Men begreep niet waar ze zoo opeens vandaan kwamen, maar het heele pleintje vóór de ‘Groene Wandeling’ stond
| |
| |
er vol van. Het waren, behalve het tiental stadsarbeiders die den spreker vergezelden, allen lieden uit het dorp en de omliggende gehuchten. Het leek wel of ze zich ergens hadden schuil gehouden, tot de vreemdelingen zich vertoonden. Allen behoorden tot den minderen stand. Het waren dorpsarbeiders of ambachtslui en hier en daar een kleine boer of werkman van het platteland. Men kon op 't eerste zicht niet zeggen of die menigte vriendelijk dan vijandig was gestemd. Er liepen enkele ongunstige gezichten onder: dezelfde dwarskijkers, die men den vorigen zondag in de herbergen de gesprekken had zien afluisteren. In de voorste rij stond Pierken, met Leo en Fikandoes-Fikandoes. Eenige vrouwen uit het volk, met kleine kinderen op den arm of aan de hand, hielden zich op een afstand, tegen de rij huizen aan den overkant.
- Vrienden!.... begon eensklaps de aanvoerder, met luid en helder klinkende stem. Maar hij hield meteen even op; een van zijn makkers kwam naar hem toe met een stoel, dien hij, men wist niet waar, had weten te bemachtigen. De spreker glimlachte even, nam den stoel, wipte er op, ten volle boven de menigte uitrijzend; en met zijn luid en helder, over de hoofden heen galmende stem, herbegon hij:
Vrienden!
We woaren van plan, gelaaik dat er op onz' circulaire van verlede zondag gestoan hèt, om doar, in die hirbirge, onz' vergoarijnge t' hêwe, moer den boes 'n durft er ons nie loate spreike: ha hè woerscheinleik 'n bezoek van de páster of van den baron ontvange, die 't hem zal verbojen hèn. Ha hè ons aan de deure gezet; en na zillen w' ons vergoeringe in d'ope lucht heiwe; hetgone da gezond es, hier, onder die schuune buumkes en diene schuunen bleiwen heimel.’
Een lachend gegons steeg op en een golving schommelde over de menigte, alsof er eventjes een windbui doorheen woei. Men hoorde een gemompel van afkeuring, zonder dat men evenwel nog duidelijk beseffen kon, of het de daad van den herbergier, dan wel de woorden van den spreker gold. Een gespannen aandacht vol emotie was op veel gezichten leesbaar. Het goed en licht humeur des sprekers deed enkelen geboeid glimlachen, terwijl anderen stug en angstig schenen te reageeren op zulke gewaagde uitvallen tegen pastoor en burgemeester, als men er vroeger nooit nog in het dorp gehoord had. Een korte woordenwisseling, die scherp en vinnig klonk, steeg even uit een
| |
| |
groepje op, maar werd terstond onder vermanend gesis gesmoord; en de spreker voer voort:
- Vrienden, we zein noer hier gekomen om ulder ne kier te spreiken over ulder lot op de weireld; om ulder in felle kleuren af te schilderen hoe dat het ès, en hoe dat het zoe moete zein! Wa zie 'k hier rondom mei? Oarme meinschen, wirklieden, die joer in joer uit, van den uchtijnk tot den oavend, zwoegen geleik sloven veur 'n oarm kroetsje bruud, veur ulder zelf en veur ulder ongelukkige familie! Ge'n het nie anders als plichten op de weireld; ge 'n bezit gien enkel recht! Ge wirkt en sloeft, nie veur ulder zelf, moer veur degene die ulder aaitbaaiten, veur degene die, zonder zelven iets te doen, van ulderen oarbeid leven en d'r reike mee worden!’
De spreker raakte van lieverlede opgewonden, zijn gezicht werd bleek en zijn oogen schitterden sectarisch-hard en strak achter zijn glimmende brilglazen. Zijn stem klonk als met korte hamerslagen en hij maakte groote gebaren op zijn stoel, telkens, met geknelde vuist, zijn rechterarm in de hoogte strekkend, waarbij zijn jas en vest optrokken en even den witten rand van zijn hemd oven de broek zonder bretellen lieten zien.
De toeschouwers luisterden, ademloos. Blijkbaar had hij hen reeds dadelijk zeer sterk in zijn geroutineerde macht. Dat was er een die durfde; en zoo iets hadden zij in hun dorp nog nooit gehoord. Af en toe weerklonk er wel een vaag gemopper, maar terstond werd het telkens door krachtig gesis overstemd en rondom den spreker stonden de makkers die met hem meegekomen waren als een trouwe lijfwacht, de bleeke, ernstige gezichten met starre oogen naar het volk gekeerd, als om er aandachtig den indruk van zijn woorden waar te nemen.
De menigte was ondertusschen nog aanmerkelijk aangegroeid. Ieder oogenblik kwamen er zich nieuwe toehoorders bij voegen, nieuwsgierig aangetrokken door het bijzondere van die vergadering in open lucht, waar nu toch wel iedereen zoo in 't voorbijgaan mocht staan luisteren, zonder dat iemand eigenlijk beweren kon dat men er opzettelijk was heengegaan. Die ongehoopte toeloop animeerde den volkstribuun ten zeerste; en hij werd al feller en welsprekender, toen plotseling een stoornis plaats greep, die de foule door elkaar deed schommelen.
Daar kwam een kerel aangewaggeld, hinkend en met rood-gezwollen kop, onsamenhangende zinnen uitbrabbelend. Hij baande zich dreigend een weg door 't gedrang met zijn stok, voortdurend, in dronkemans-halsstarrigheid herhalend, dat hij in de ‘Groene Wandeling’
| |
| |
een ‘dreupel’ wilde gaan drinken en dat niemand het recht had hem zulks te beletten.
Het was Berzeel; en toen de menigte hem herkend had, barstte een honend en dreunend spotgelach los. Het was Berzeel die, in plaats van zich als naar gewoonte op zijn eigen dorp te blijven bedrinken, nu eens naar het dorp waar hij in de week werkte afgezwadderd kwam en door zijn enkele aanwezigheid der boel reeds in de war schopte! De spreker onderbrak zijn rede midden in een heftige tirade, boog op zijn stoel voorover, keek geërgerd den verstoorder aan.
- Meine vriend, wa wilt-e gij? vroeg hij, zich beheerschend.
Alvorens Berzeel den tijd had tot antwoorden, schommelde weer een deining door de menigte; en als een tijger kwam Pierken op zijn broeder afgestoven en schreeuwde hem razend in 't gezicht:
- Gie sloeber! Gie smeirlap! Gien dronkoard! Zij-je nie beschoamd? Wilt g'ou hoatsen da g'hier wig zijt!
- Watte! Watte! Watte! brulde Berzeel, uitdagend met zijn stok zwaaiend. En plotseling sloeg hij hem neer, zoo hard als hij kon in Pierken's nek.
De foule raasde en deinde; Leo sprong toe, hield Berzeel forsch in bedwang; de spreker op zijn stoel schreeuwde, met geweldige gebaren, in machtelooze poging om de aandacht weer te boeien:
- Meinschen!.... Vrienden!.... Meinschen!.... Vrienden!....
- 't Es mijn broere meniere! gilde Pierken. 'K ben beschoamd da 'k 't zeggen moe!
- Giene meniere; noem mij ‘gezel!’ beet de tribuun hard toe. ‘En loet diene meinsch los!’ riep hij tot Leo ‘'K zal ik ne kier mei hem spreike!’
Leo ontknelde zijn greep op Berzeel en de redenaar sprak, met naar hem uitgestrekte hand den dronkaard aan:
- Meine vriend, 't geine da ge doer gedoen hêt 'n es nie wel gedoen. Ge zeit onder den invloed van den drank, die ploage, die peste van den wirkersstand in Vloanderen!
- 'K mage toch zeker wel nen dreupel drijnken as ik hem betoale! brabbelde Berzeel uitdagend.
Een woest gelach steeg op, de spreker schudde hartstochtelijk met zijn handen, eischte de stilte.
- Geift diene meinsch ne stoel; hij es moe! riep hij.
Een nieuw gelach bulderde op, een stoel werd aangebracht, over de hoofden heen naar Berzeel toegeschommeld.
| |
| |
- Zet ou! beval de spreker.
- As ik wel wille! brabbelde Berzeel.
- Wil dan moer! drong de spreker onverstoorbaar aan.
Berzeel nam den stoel, plofte er gekscherend op neer en riep naar de herberg toe, met zijn stok zwaaiend.
- Boas, nen dreupel. nondezju!
Opnieuw steeg een bulderlach uit de menigte op; maar de spreker, zonder zich in 't minst uit 't veld te laten slaan, keerde zich naar Berzeel en riep, in hard-bijtende woorden en met fonkelende oogen:
- Ge vroagt om tschinaaiver; hawèl goed! Moer ier da g'ouën dreupel kreigt, zilt-e ne kier van mei heuren wat dat tschinaaiver es en wat dat er de gevolgen van zein veur degone die hem dreinken!
Hij maakte zich klaar als een kampioen die gaat vechten en in een heftige diatribe stormde hij los tegen den jenever....
Zijn woorden vielen neer als mokerslagen; zijn gebalde vuisten dreigden sidderend naar Berzeel, die nu zwijgend als een bruut zat in elkaar gezakt; en heel de ruime schare toehoorders werd door zijn vlammende welsprekendheid medegesleept, toen plotseling de dorpsveldwachter verscheen, die zich met jagende haast een weg tusschen de groepen baande, recht op den spreker toetrad en op gezagvoerenden toon riep:
- Helá! Ge moet er uitschien!
De aanvoerder, die midden in een prachtige tirade was, waarbij zijn opgeheven rechterarm sidderend ten hemel dreigde, terwijl de witte streep van zijn hemd als een lichtband teekende tusschen zijn optrekkend vest en afzakende broek, hield eensklaps in, boog op zijn stoel voorover, keek naar den veldwachter en vroeg, heel kalm en nuchter:
- Wa blieft er ou, meine vriend?
- Da 'k zegge da ge 'r moet uitschien! antwoordde de veldwachter kortaf.
Een tegenstrijdig gemompel ging onder de menigte op. Enkele toehoorders protesteerden heftig; de dwarskijkers grinnikten met leedvermaak.
- Wie hèt er ou da bevel gegeven? vroeg, steeds kalm, de aanvoerder.
- Menier den baron; den burgemiester! antwoordde de veldwachter nijdig.
- Hèt-e gei doer 'n geschreiven beweis van, meine vriend?
| |
| |
De veldwachter scheen op die vraag niet voorbereid. Even keek hij den spreker met wijd-open mond en groote oogen van verbazing aan en vond niet dadelijk een antwoord. Onder de menigte werd spottend gelachen. De dwarskijkers trokken zure gezichten.
- Hawèl? herhaalde glimlachend de spreker, die het publiek op zijn hand voelde.
- Nien ik, antwoordde eindelijk de veldwachter beteuterd. ‘Moar da es nou 't zelfde: den b'ron hèt 't toch gezeid!’
- Hawèl, meine vriend, concludeerde gekscherend de tribuun, goa gei weire noar menier den b'ron toe en vroag gei hem dat hei op 'n briefke zoe schreiven 't gone dat hei ou gezeid hèt en breing het mei. Ondertusschen goa 'k ik vuurs spreike, zulle!
Brommend en dreigend droop de veldwachter haastig af en onder het publiek ging een hoezeeënd gelach op. Pierken, Leo en Feelken klapten daverend in hun handen, door anderen nagevolgd. Berzeel riep opnieuw, met zwaaienden stok, om een borrel; de dwarskijkers spuwden van ergernis op den grond.
- Fikandoes-Fikandoes-Fikandoes! gilde Feelken, uitbundig-opgewonden.
Maar de spreker, het gansche gezicht onder een stralenden triomfglimlach ontloken, verzocht met een breed gebaar om stilte; en in de algemeen gespannen aandacht voer hij voort:
- Vrienden, wei zein meinschen, die in gien klein gerucht 'n verschieten! We komen van alles teigen op onz' vergoarijngen! We goan ons doar nie langer mee bezighouen as dat 't nuudig es; en, en attendant dat de sampitter mee zein verbod van den burgemiester terugkiert, wil ik ulder spreiken over ulder sinds joeren en ieuwen miskende rechten en onder andere over het algemien stemrecht!
Daar zat hij dadelijk op zijn welbekend meeting-stokpaardje; hij nam geen verdere notitie meer van Berzeel en den ‘tschinaaiver;’ en met groote inspanning en welsprekendheid, trachtte hij zijn slechts elementair-bewuste toehoorders op de hoogte te brengen.
De meesten begrepen maar half, snapten niet gansch duidelijk het overwegend belang van wat hij hen voor oogen tooverde. Hij merkte het aan hun van gespannen aandacht verwrongen gezichten en verliet al spoedig het speculatief terrein der algemeene beschouwingen, om liefst concrete voorbeelden te stellen. Hier reageerden zij onmiddellijk. Zij voelden hun massale macht en wat die zou kunnen verwezenlijken wanneer zij ook eenmaal de bezonken kracht zouden hebben om hun
| |
| |
wil en hun recht in daden om te zetten. Een koning, dat was slechts één man; ministers, dat waren er slechts enkelen. Als werkelijke macht verzonken zij in 't niet tegenover de massa van het volk; en toch was het hùn wil alleen: de wil van die enkelen, die zich aan de massa opdrong. Hier, op het dorp, was er slechts één burgemeester, en één pastoor; en toch was het die ééne pastoor, die den baas uit de ‘Groene Wandeling’ verboden had zijn zaal voor de vergadering af te staan; en was het ook die ééne burgemeester, welke straks zijn veldwachter met een papiertje naar den spreker toe zou sturen, om hem zelfs in de vrije, open lucht, die toch aan ieder of aan niemand toebehoorde, het spreken te beletten, terwijl er hier honderden menschen stonden te luisteren, die allen verlangden om den spreker wèl te hooren. Was zoo iets goed! Was het rechtvaardig? Kon het één enkel rechtschapen mensch bevredigen, die op zijn vrijheid en zijn waardigheid als staatsburger gesteld was?
Een dreigend gebrom steeg opnieuw uit de menigte op en in een groep ontstond even een kort en fel gekibbel tusschen enkele werklui en een paar dwarskijkers. Als kemphanen stonden ze met gebalde vuisten tegenover elkaar; en eensklaps vielen de klappen: harde oorvegen en doffe schoppen, terwijl razende kreten opgalmden. Berzeel was opgestaan en zwaaide met zijn stok; de spreker moest zijn redevoering onderbreken en zijn lijfwacht, die naar voren drong, schreeuwde vergeefs om stilte; en te gelijkertijd verscheen om den hoek van het pleintje een geducht drietal: meneer de baron-burgemeester met meneer de pastoor, geflankeerd door den veldwachter, die uitdagend een velletje papier in de hoogte stak.
- Uitschien! Uitschien! riep hij reeds van verre.
't Gevecht hield als bij tooverslag op, een plotse stilte viel en de lijfwacht schaarde zich als één man om den spreker die, zonder van zijn stoel te komen, zich kalm tot het naderend drietal wendde:
- Es er iets van ulderen dienst, meniers?
De baron-burgemeester trad voor. Hij liep met eenige inspanning en trekbeende, steunend op een wandelstok. Hij was groot en zwaar, met een dikke hangsnor en geverfde haren. Hij scheen ten diepste verontwaardigd en zenuwachtig-opgewonden; zijn lippen beefden. Hij lichtte zijn stok van den grond, puntte hem naar den aanvoerder en zijn omgevende socialisten en zei, in zeer-gebrekkig Vlaamsch:
- Iek bijn de burgemees; en ik verbied dat gij hier spreek. Als gij doet voort, dan zal de garde-champêtre tegen u proces-verbaal dresseer.
| |
| |
De aanvoerder glimlachte, heel kalm; en ook de lijfwacht stond glimlachend, met donkere oogen en bleeke gezichten. Zij keken naar het drietal, vooral naar den pastoor, die een groenbleek gezicht had, met fanatiek-uittartenden blik.
- Menier den burgemiester, hè menier de páster doer uuk iets in te zeggen? vroeg plotseling de aanvoerder.
- Dat zijn niet uw zaak! antwoordde de burgemeester.
De pastoor zei niets, maar zijn insolente oogen laaiden.
Een benauwde stilte van spanning hing over de menigte.
- Iek beveel u nog eens uit te scheid, herhaalde de burgemeester.
- T'n es nie nuudig, menier den burgemiester; 'k ha zjuust gedoan! spotte de spreker.
De menigte schoot in een plotsen, korten lach. Alleen de dwarskijkers bromden.
- Kom dan van die stoel! beval de burgemeester woedend.
Eensklaps vatte de spreker vuur. Het bloed steeg als een golfslag naar zijn wangen, zijn oogen flikkerden; en hij schreeuwde, het drietal vrank en dreigend aankijkend:
- 'k Zal van die stoel komen as 't mei belieft, moer niet as 't ou belieft, menier den burgemiester. Ge keun mei beletten te spreike; ge 'n hèt gien recht om mei te beletten van op deze stoel te bleive stoan! Doe nou wat da ge wilt, of durft!
En hij kampeerde zich, met gekruiste armen en uitdagenden blik, terwijl de lijfwacht, slagvaardig, weer naar voren trad.
't Was een benauwend oogenblik. Een golving woelde door de foule en tegenstrijdige kreten stegen op. Men zag Leo zijn mouwen optrekken, als om te vechten en men hoorde de stem van Berzeel, die opruierig krijschte. De burgemeester maakte een trillende beweging met zijn stok, of hij er op los zou slaan en de veldwachter had zijn sabel getrokken. De dwarskijkers drongen verraderlijk op. De lijfwacht, met geknelde vuisten en starre oogen, verroerde niet.
- Bah! C'est de la canaille! C'est de l'infecte canaille! riep eensklaps, heftig schokschouderend, de burgemeester tot den pastoor. ‘Je ne veux pas m'y salir les mains; allons-nous en, monsieur le curé!
Hij keerde zich om, en strompelend op zijn stokje was hij weg, vergezeld door den pastoor, die groen zag van woede, en door den veldwachter, die met zijn onnoozel sabeltje den aftocht dekte.
- Azuu doene wei dat op onz' vergoarijngen! riep triomfant de spreker, licht van het stoeltje wippend.
| |
| |
De foule bracht hem een ovatie. Alleen de dwarskijkers loensden venijnig. Een man drong door de menigte, kwam op den spreker af, bleef even strak en roerloos vóór hem staan en bromde diep:
- Ooooooooooo!....
't Was Stien de Leugenoare, geweldig dronken, heesch van alcohol-verhitting, stram-recht zich houdend om niet om te kantelen.
Onthutst trok de redenaar zich achteruit, maar de menigte bulderlachte en Stien voer voort, met dronkemans-halsstarrigheid:
- Peeee.... peepeepeepeepeeeee!....
- Wat ès dat? vroeg de spreker wenkbrauwfronsend.
- Piiii.... pipipipiiii!.... miauwde Stien onder toenemend brulgelach.
Pierken en Leo, verontwaardigd, duwden hem ruw op zij en vertelden aan den redenaar wie Stien de Leugenoare was. De volksmenner schudde zijn hoofd en zei:
- D'r es hier nog vele, véle te doen. We zillen hier nog dikkels moete weere komen!
- Kom moar, kom moar! jubelde Pierken.
De spreker en zijn lijfwacht trokken met de menigte heen. Stien de Leugenoare, die Berzeel ontdekt had, ging vóór hem staan oppepiteren. Berzeel lachte in dronkemans-verteedering verrukt. Zij trokken samen de ‘Groene Wandeling’ binnen.
| |
IV.
Dien avond werd er, in enkele dorpsherbergen, tusschen de voor- en tegenstanders der vergadering, geducht gevochten. De dwarskijkers kregen bijna overal op hun gezicht, maar ook Berzeel en Stien de Leugenaore, die den ganschen nacht in het dorp bleven rondzwadderen, hadden flink wat van de brokken mee.
Den volgenden ochtend was 't een eigenaardig tafereel op de fabriek. Meer dan de helft der heibanken in 't ‘stampkot’ bleven onbezet en toen meneer De Beule tegen negen uur zijn gewone tournée kwam maken, kreeg hij haast een stuip van ergernis en woede. Hij vroeg, sidderend van toorn, aan Free en Poeteken, wat er gebeurd was en waarom Pierken, Berzeel, Leo en Feelken niet op hun werk verschenen waren; doch niemand kon een ophelderend antwoord geven.
Poeteken werd op informatie uitgezonden en na ruim anderhalf
| |
| |
uur kwam hij terug. Pierken en Leo had hij samen aangetroffen en die hadden hem beiden geantwoord, dat zij zich als ontslagen beschouwden, aangezien meneer De Beule hen door Sefietje had laten aanzeggen, dat al wie aan de vergadering deelnam uit de fabriek zou weggezonden worden. Feelken had hij thuis gevonden en die had heelemaal geen uitlegging willen geven. Die zat stug naast het vuur, omringd door zijn zusters, die schreiden; en 't eenige wat Poeteken uit hem had kunnen krijgen was, dat hij niet terugkeerde; en daarmee uit! Wat Berzeel betrof, die zwadderde nog steeds dronken met Stien de Leugenoare in de herbergen rond en had alweer ruzie gekregen en gevochten, zoodat hij weer met een bebloeden kop liep.
Toen meneer De Beule dat relaas hoorde, begon hij als gek van woede om zich heen te ‘schieten.’ En onlogisch als altijd in zijn onbeheerschte uitbarstingen, liet hij onmiddellijk de machine stilleggen en zond al de andere arbeiders, die toch geen schuld aan het gebeurde hadden, - ook de vrouwen, - naar huis.
De meesten gehoorzaamden gedwee en zonder mopperen, maar Bruun de machinist kwam ziedend naar zijn meester toe en vroeg hem, bleek van toorn:
- Meniere, 'k zoe wel wille weten wat dat-e wij doar keunen aan doen!
- Zij-je gij hier boas of ben ik hier boas! riep meneer De Beule buiten zichzelf.
- Ha 't spijt mij da 'k euk noar die vergoarijnge nie geweest 'n hè! antwoordde Bruun uitdagend. En met een vloek gooide hij een hamer, dien hij in de hand hield, tegen den grond en stapte razend de fabriek uit. Miel.... da kalf euk! volgde zijn vader, zonder precies te beseffen wat er gebeurde, alsmede Poeteken, Free en Ollewaert; en op haar beurt stoven de vrouwen weg, Mietje en Natse huilend, als een bende verschrikte vogels. Alleen de paardenknechts bleven; meneer De Beule durfde ze niet wegzenden, ter wille van de paarden.
Den ganschen dag bleef de fabriek als dood. Meneer De Beule liep als een dondergod heen en weer; en meneer Triphon hield zich voorloopig uit de gaten en wandelde gedrukt met Kaboel rond den tuin. Toen Sefietje om zes uur aan Pol en 't Koud Kieken hun borrel kwam brengen, konden ze duidelijk merken dat ze veel geschreid had. Haar toch reeds kleine oogjes waren bijna dicht. Maar Sefietje, in lange jaren slaafsche vrees en eerbied voor meneer De Beule opgegroeid, gaf nooit haar meester ongelijk; en ook nu wist zij het zoo te draaien
| |
| |
dat alle schuld op de arbeiders neerkwam. Zij deelde mede dat het vreeselijke scenes gegeven had in huis en dat meneer De Beule sprak van zijn ganschen boedel te verkoopen.
Om zeven uur, toen het donker werd, kwam een deputatie vrouwen bij meneer De Beule aan. Het waren ‘de Witte’ en Mietje Compostello, mitsgaders de vrouwen van Free, van Ollewaert en de oudste zuster van Fikandoes-Fikandoes. Zij vormden een armzalig groepje en zij schreiden. Zij werden eerst ontvangen in een klein spreekkamertje door madam De Beule; en Mietje Compostello, die de oudste en verstandigste was, voerde 't woord en smeekte in naam van allen, ook van de afwezigen, om terug naar de fabriek te mogen komen.
Meneer De Beule, die haar van uit zijn kantoor hoorde, duwde de deur open en trad binnen. Hij zag vuurrood en dik en was nog steeds zeer opgewonden. Mietje bracht met betraande wangen haar smeekbede uit.
- 'K 'n wille van dien smeirigen boel nie mier weten! Da moe hier uit zijn, eens veur al! Gien socialisten mier op de fabriek! gilde dadelijk meneer De Beule.
- G' hèt wel gelijk, meniere; 'k geef ou wel duuzen kiers gelijk! antwoordde Mietje bedaard. ‘Moar wij 'n zijn toch van da slech volk niet; da weet-e gij toch euk wel, meniere!
Meneer De Beule scheen even te wankelen. Hij talmde met zijn antwoord en madam De Beule nam oogenblikkelijk de gelegenheid te baat om verzoenend op te treden:
- Nie nie g' Mietje; ge zij gulder broave meinschen, we weten wij dat euk wel. Tuttuttut, ge'n moet nie schriemen, da zal amoal wel weere goe komen!
- Z' hen onze Feel zot gemoakt, mee al dien onneuzele klap; doar 'n es gien huis mier mee t'houen! barstte plotseling Fikandoes' oudste zuster in overstelpende tranen los. Zij kreeg een soort van crisis; zij stortte als in stuipen op een stoel neer en Sefietje holde om een glas water.
Meneer De Beule was ontroerd. Zoodra zijn woede zakte werd hij meestal dadelijk weekhartig. Hij stond daar als een dikke, roode reus midden al die bleeke, zwakke vrouwen en een vaag gevoel van schaamte kwam in hem.
- Kijk, veur deze keer zal ik het nog loate passeeren, zei hij eindelijk met inspanning. Moar os 't weere gebeurt sluit ik direkt de fabriek en zit g'allemoal op stroate!
| |
| |
Hij meende zich nog eens te moeten opwinden; hij sloeg met zijn vuist op de tafel, dat de vrouwen er schrikgillend van opvlogen, en besloot:
- 'K 'n moet ik mij woarachtig veur mijn wirkvolk nie geneeren! Os 't ulder nie aan 'n stoat ze kunne goan! 'K 'n zal d'r ìk gienen honger deure lijjen!
- G' het wel gelijk, meniere; g' het wel gelijk! klonk dof en triest het koor der vrouwen. En zij gingen, met het gedrukt gestommel eener kudde, nadat ze nog eens diep en nederig meneer en madam De Beule voor al hun goedheid bedankt hadden.
Den volgenden ochtend draaide weer de machine en alle zes de heibalken dansten en dreunden, alsof er niets gebeurd was.
| |
V.
Dien winter grepen twee sensationeele gebeurtenissen op de fabriek plaats. De eerste betrof Poeteken den ‘stamper’; de tweede betrof meneer Triphon.
Dat stille, kleine Poeteken, die soms geen drie kon tellen, die met ‘de Witte’ heette te vrijen, maar aan wiens vrijage-vermogen men inderdaad al niet veel meer beteekenis hechtte als aan de minnekoozerij van een klein kind; dat onbenullig, nietig Poeteken had dan per slot van rekening toch meer gekund dan iedereen vermoedde; want eens, op een avond, toen Sefietje als naar gewoonte met de flesch rondging, vond zij het gansche ‘vreiwevolkskot’ in diepe consternatie en ‘de Witte’ in heete tranen.
- Wat es da nou! schrikte Sefietje.
Geen enkele der vrouwen scheen bereid om zoo maar dadelijk te antwoorden. Het oude Natse sloeg schreiend haar handen ten hemel, als om te beduiden dat de wereld nu toch wel zeker zou vergaan; Lotje, Siednie en Fietriene zaten zwijgend, met gloeiende wangen, over haar werk gebogen; en alleen Mietje Compostello verklaarde, met haar diepe, holle grafstem, dat de menschheid wel heel diep verdorven was en dat men niemand meer vertrouwen kon. En eindelijk kwam het eruit: Poeteken, het onnoozel Poeteken, die zoo onschuldig leek als een zuigeling, had ‘de Witte’ bedrogen en ‘de Witte’ moest ‘ne kleinen’ krijgen!
- Ha! scheune dijngen! Ha! scheune dijngen! riep Sefietje verbluft van ontzetting.
| |
| |
De ‘Witte’ kreeg een tranencrisis alsof ze heel zou wegsmelten.
- Wie zoe da oeit gepeisd hèn! Wie zoe da oeit gepeisd hèn! snikte zij.
- Ha joa moar, Zulma! riep Sefietje verontwaardigd en plotseling een hooge kleur krijgend, ‘ge koest gij toch wel peizen dat da slecht zoe eindigen as g'ou in zukken dijngen begaft!
Sefietje was haar leven lang een strenge, dorre maagd geweest en haar destijds afgesprongen huwelijk met Bruteijn had haar voor eeuwig verbitterd. Zij was tègen de liefde, en tègen de reproductie, en tègen alles wat van verre of nabij met die dingen in verband stond. Zij beschouwde 't als een ongehoorde schande, wat met Zulma was gebeurd en zij gaf de volle schuld aan Zulma heel alleen, aangezien de mannen toch niet deugden, zeide zij nijdig en wrokkig, en er wellicht op de gansche wereld geen honderd mannen liepen, die er niet op uit waren om vrouwen te bedriegen, zooals Zulma heel goed weten kon.
- Klapt hij ten minste van treiwen? vroeg zij op een twijfeltoon. De ‘Witte’ kreeg een nieuwe crisis.
- Hij zoe wel willen, maor hij 'n mag nie van zijn moeder, snikte zij.
Sefietje sloeg de handen ten hemel.
- As 't azeu es zilt g' alle tweeë van de fabrieke wigmoeten! voorspelde zij. ‘Ge'n moet nie peizen da meneer De Beule da schandoal op zijn hof zal gedeugen!
Plotseling steeg achter Sefietje's rug een nieuw en hevig snikken op. Verbaasd, en bijna verschrikt, keerden allen zich om en zagen de mooie Siednie overstelpend schreien. Zij zat daar als gebroken in elkaar gezakt en de tranen vloeiden van haar gloeiendroode wangen over haar machteloos op 't ruwe baalgoed uitgespreide handen.
- Och Hiere, Siednie-jong, wa hèt-e gij! gilden de vrouwen.
Siednie scheen onbekwaam tot antwoorden. Zij snikte en kreunde, als van hevige pijn en verborg vol schaamte haar aangezicht in beide handen.
- Siednie, scheelt er watte? vroeg Lotje ontdaan en meewarig.
Sprakeloos-schreiend knikte Siednie met het hoofd.
- Toch euk niet....? aarzelde Lotje met verschrikte oogen.
Siednie gaf geen ander antwoord dan een nog bitterder geschrei.
- Och Hiere, Siednie! gilde Lotje.
Siednie kromp ineen van smart.
| |
| |
- Van wie es 't? vroeg Lotje zacht en goedig.
Siednie gaf geen antwoord.
- Es 't van.... van meneer Triphon? vroeg Lotje haast fluisterend.
Zwijgend-snikkend knikte Siednie met het hoofd.
Roerloos, met van angst verstarde oogen, keken de vrouwen elkander aan. Sefietje's ontsteltenis was zóó overweldigend, dat ze doodsbleek werd en even moest gaan zitten om niet flauw te vallen. Mietje Compostello nam haar vlug de jeneverflesch uit de handen, die van haar schoot dreigde te rollen.
Eensklaps hadden zij allen een gruwelijke emotie. Op de binnenplaats, onder de ramen, kwam Mussche voorbijgetippeld, als naar gewoonte op zes passen afstands gevolgd door meneer De Beule. Meneer zag dik en rood, alsof hij had ‘geschoten’ en geladen was om nog meer te ‘schieten.’ De vrouwen smoorden een angstkreet en Sefietje viel heelemaal in onmacht. De deur ging open en 't ellendig mormel kwam met zijn meester binnen.
- Wa ès dat hier? Wa scheelt er dan? vroeg meneer De Beule met strenge oogen wenkbrauwfronsend.
- 't Es Sefietje, meniere, die doar al mee ne kier 'n fleiwte gekregen hèt! jokte Lotje met blakende wangen.
Meneer De Beule, die een zoo forsch en pootig man was, en er zoo hard en barsch kon uitzien, was eigenlijk absoluut niet bestand en volkomen machteloos en radeloos tegenover kwalen die hem persoonlijk onbekend waren, als deze waaronder Sefietje thans leed.
- Sakkerdeeke! Sakkerdeeke! riep hij, beteuterd en gejaagd in 't ronde draaiende. Sapristi! Wa moen we doarmee doen!
- Toe, Fietriene-jong, hoal gij al geiw 'n beetse woater! riep Lotje, gansch opgelucht dat meneer De Beule slechts onder den indruk van het geval op zichzelf was.
Fietriene holde en Sefietje opende haar oogen en kwam langzaam weer bij.
- Och Hiere, da zijn toch dijngen! zuchtte zij. Maar zij schrikte vreeselijk toen zij haar strengen meester vóór zich zag staan en haar oogen vielen weer dicht, terwijl haar hoofd machteloos achterover zakte.
- Sefie! Sefie! Ge'n meugt niet! Wa peist-e dan! riep Lotje, alsof Sefietje zich moedwillig aanstelde.
Meneer De Beule wist niet meer waar hij 't had van ontzetting. 't Was of hij bang werd voor Sefietje.
| |
| |
- Ge moet heur stil houen, heul stil houen! stotterde hij. En angstig week hij naar de deur, terwijl Fietriene hijgend met een kroesje water aan kwam hollen.
Sefietje kwam weer bij. Zij dronk een teugje frisch water en staarde, nog half wezenloos, om zich heen.
- Goat 't beter, jong? streelde Lotje.
Sefietje knikte zwijgend dat het beter ging. Meneer De Beule keek nog even met bezorgde blikken om en verliet dan het ‘vreiwevolkskot’ zacht de deur achter zich toehalend.
Vlak vóór de ramen ontmoette hij meneer Triphon met Kaboel, en de vrouwen daarbinnen kregen weer een gruwelijken angst. Maar meneer De Beule, achter zijn rug om wijzend, scheen zijn zoon iets te zeggen, waarbij deze met verschrikte, op het ‘vreiwevolkskot’ gevestigde oogen staarde. Waarschijnlijk raadde meneer De Beule zijn zoon aan, er nu op dit oogenblik niet binnen te treden. Zij stonden daar een poosje roerloos, in ernstig gesprek, terwijl de twee honden, als vreemden, elkander nauwkeurig besnuffelden. Toen gingen zij samen langzaam verder.
De vrouwen in haar ‘kot’ verademden.
| |
VI.
Den volgenden ochtend was de gansche fabriek van het geval op de hoogte. 's Avonds te voren hadden de vrouwen onderling plechtig gezworen er voorloopig geen woord over te zeggen; en hoe het uitgelekt was begreep ook niemand; maar toen de mannen om acht uur gezamenlijk hun tweede ontbijt gebruikten, kenden zij reeds allen het ontzettend geheim. De ‘stampers’ wisten het, de ‘steenbokken’ wisten het, Bruun de stoker wist het; en zelfs Pee de molenaar, die altijd als een witte kever in een hoek van de fabriek afgezonderd stond en daardoor dikwijls buiten de geheimen werd gehouden, wist het ook. Even vóór half negen verschenen Stien de Leugenoare en zijn knecht Komijl, met een zwaar stuk ijzer op de binnenplaats en die wisten het ook al; en toen om twaalf uur Pol en het Koud Kieken met de paarden van hun ochtendrit terugkwamen, wisten ze 't ook al!
Het hing als 't ware in de atmosfeer zelve der gansche fabriek en scheen overal tegenwoordig te zijn. Het draaide in eindeloos wentelen met de zware plettersteenen mee, die 't fijne zaad verbrijzelden; het tikte en zoemde in Pee's molen, het dreunde mee en beukte en daver- | |
| |
de in het oorverdoovend lawaai der op en neer dansende heibalken.
De meeste werklui spotten er mee en hadden heimelijk leedvermaak. Zij plaagden erbarmelijk Poeteken, die zich echter stelselmatig van den domme hield.
- Fikandoes-Fikandoes-Fikandoes! riep Feelken ieder oogenblik. uit louter, dolle uitgelatenheid; en aan Leo kon men 't onverschilligste niet vragen of hij zette wijd zijn keel open en loeide dat het zonder twijfel tot ginds verre in huis moest doordreunen:
- Oajoáek! Oajoaoaoajoáek!
En, zonder dat daar in 't minst eenige aanleiding toe was, kwam Free eensklaps vóór Miel den steenbok staan en schreeuwde hem een ‘O, gij kalf euk!’ in 't gezicht, waarbij Miel van stomme verbazing gaapte, terwijl al de andere werklui in een bulderenden schaterlach uitbarstten.
Zij waren absoluut dol, dien ochtend!
Halsstarrig, heel den dag, hielden de vrouwen zich afzijdig van de mannen. Noch om acht uur, noch om vier uur, terwijl zij anders meestal samen met de mannen haar boterham gebruikten, was er een enkele te zien. Dit ergerde ietwat de mannen, die wel graag eenige nadere bijzonderheden hadden vernomen. Toen Ollewaert, om vier uur, zijn dochter niet zag komen zooals zij anders altijd deed, werd hij bepaald giftig en stapte opgewonden naar het ‘vreiwevolkskot’ toe om er haar desnoods met geweld uit te halen.
- Ala, hier! riep hij van op de binnenplaats, als tot een hond.
Fietriene kwam, erg onwillig; en wat Ollewaert ook al zeurde en taalde, geen woord over de opwindende zaak was er uit haar te krijgen. Dit maakte 't bocheltje eindelijk zóó woedend, dat hij dreigde met klappen.
Onmiddellijk vloog Pierken verontwaardigd op.
- Ge 'n zilt da jong toch zeker nie sloan omda ze nie 'n wil babbelen! bromde hij.
- Da zijn mijn zoaken! beet Ollewoart toe, sterk van zijn vaderrecht doordrongen.
Pierken zweeg en allen keken het anders zoo goedig bocheltje met verbazing aan. Wat had hij toch eensklaps? Hij leek zichzelf niet meer? Fietriene schreide, liet haar boterham liggen en liep heen.
Ook Bruun de stoker was in een staat van overprikkelde opwinding. Het geval met Siednie en meneer Triphon interesseerde hem minder; daar voelde hij slechts allerdiepste minachting voor; maar hij keek
| |
| |
Poeteken na met woedend-flikkerende oogen en ieder oogenblik hield hij een of ander van de overige werklui staan en pakte uit:
- Keunt-e gij da nou verstoan: azeu 'n scheun vreiwemeinsch lijk Zulma, mee azeu ne leulijke, smeirigen dwirg lijk Poeteken!
De ‘Witte’ was alles behalve ‘'n scheun vreiwemeinsch’ maar Bruun vond dat zoo omdat hij haar nooit had kunnen krijgen; en al de anderen, die dat wel wisten, hadden dolle pret om Bruun's ergernis en praatten geniepig met hem mee.
- Fikandoes-Fikandoes-Fikandoes! gichelde Feelken uitgelaten. En Leo loeide een ‘Oajoáek!’ die 't gedruisch der balken overstemde.
's Ochtends om tien uur, was meneer De Beule's tweede meid met den borrel rondgegaan; maar 's avonds, om zes uur, verscheen weer Sefietje, die intusschen wat opgeknapt was.
De mannen grinnikten.
- Weten ze 't al in huis? vroeg Berzeel vrijpostig.
- Ik 'n trekke mij gien kuiels aan, antwoordde Sefietje een kleur krijgend.
Free vroeg schimpend of hij zou mogen peter worden.
Sefietje gaf geen antwoord en ging verder rond. Zij schold even op Fikandoes, omdat hij te lang met zijn glaasje bengelde; en toen Ollewaert die weer in zijn humeur gekomen was, haar gekscherend vroeg of zij zelve nooit aan vrijen had gedacht, werd zij plotseling woedend en schreeuwde in 't gebulk der balken, dat zij allemaal kuifels en sloebers waren en vertrok met het dreigement, dat meneer De Beule nu wel een flinke opruiming in de fabriek zou ondernemen.
De mannen jouwden haar uit en joelden haar met opruierige geluiden en gebaren na.
Even vóór het sluitingsuur verscheen meneer Triphon. Ook hem hadden ze van heel dien dag haast niet gezien; en zij merkten dat zijn roode kop bijzonder dik en opgezwollen was.
- Hij hè ‘gebloazen’ fluisterden de mannen tot elkaar. En Ollewaert stelde aan Fikandoes voor:
- Willen w' hem veur de gelegenheid doen trekteeren?
- Joa w'! jubelde Fikandoes dadelijk. En, op den man af, tot meneer Triphon:
- Meneer Triphon, meugen we nou ne keer ne kilo hoalen?
Zij spraken nooit van een liter, altijd van een ‘kilo’ jenever.
- Woarveuren dátte? vroeg meneer Triphon vagelijk wantrouwig.
| |
| |
- Ha! ge weet wel: Fikandoes-Fikandoes-Fikandoes! gichelde Feelken.
De mannen bulderden, in 't oorverdoovend beuken van de balken.
- G' hêt leute, geleuf ik! poogde meneer Triphon met zuur gezicht te glimlachen.
- W'hen van eigen leute! Hèt-e gij meschien geen leute g'had? vroeg Free.
De mannen bulderden steeds harder en Leo loeide in het wild lawaai:
- Oajoáek!
Kaboel begon van opwinding te blaffen. In het deurgat, tusschen de machinekamer en het ‘stampkot’ verscheen het nijdig verspiedersgezicht van Bruun; en zijn zoon Miel, die alweer van de heele toedracht niets begreep, verliet zijn steenen en kwam dom-lachend bij de ‘stampers’ staan.
- Gij kalf euk! brulde Ollewaert hem in 't gezicht.
Eensklaps, doodsche stilte. Mussche kwam in 't ‘stampkot’ aangetippeld, onmiddellijk gevolgd door meneer De Beule, die er als een verwoede dondergod uitzag.
- Wie moakt er hier al da laweid? ‘schoot’ hij, met fonkelende oogen.
Doodsche stilte. Alleen de balken beukten.
- Den iesten die 'k nog heure smijt ik verdome op stroate! bulderde meneer De Beule. En, zich plotseling keerend tot zijn zoon, autoritair:
- Kom ne kier mee; 'k moe ou wa zeggen.
- Aan mij? vroeg meneer Triphon verwonderd.
- Joa, aan ou! snauwde meneer De Beule hem nijdig toe.
En weg was hij, dik en paarsrood, door meneer Triphon met opvallenden tegenzin gevolgd.
- Hij weet het! Hij weet het! fluisterden de mannen. En Feelken met een gek grimas en te nauwernood hoorbaar:
- Fikandoes-Fikandoes-Fikandoes!
Het belletje in de machinekamer klingelde en langzaam aan vielen de mekanieken stil.
In klompengeklepper trok de fabriekskudde huiswaarts....
| |
VII.
Meneer De Beule wist het! Hij wist het van Zulma en Poeteken; en hij wist het van zijn zoon en Siednie!
| |
| |
Het waren ontzettende tafereelen geweest in huis. Met de ‘Witte’ en Poeteken had meneer De Beule korte metten gemaakt: ofwel trouwen, ofwel direkt uit de fabriek weggezonden! Meneer De Beule zou het ook maar geen oogenblik dulden, dat zijn fabriek, zoowel op zedelijk als commercieel gebied, een slechten naam kreeg. Sefietje werd naar het ‘stampkot’ gestuurd, met verzoek of Poeteken onmiddellijk in huis wilde komen; en daar stond hij, zooals hij van zijn werk kwam, vet-glimmend in zijn vuile kleeren, vóór madam De Beule, die hem met een bezorgd en verdrietig gezicht in het klein spreekkamertje ontving.
Het geval was reeds meer voorgekomen in de fabriek; en telkens had madam De Beule van haar man de strenge opdracht gekregen, het zaakje op te knappen. Niet dat hij zelf het niet aandurfde, maar hij werd al dadelijk te driftig, beweerde hij en zou den delinquent bij 't eerste woord dat hem niet beviel, op straat schoppen.
- Moar Poeteken, jongen, wa peist-e gij toch van zukken dijngen te doen! verweet hem zacht de goedige madam De Beule.
- Ha joa, wa peist ne meinsch as 't zeuverre komt! antwoordde Poeteken onnoozel.
- Ge wist gij toch wel dat da slecht moest eindigen, voer madam De Beule voort.
Poeteken, niet rechtstreeks ondervraagd, gaf ook geen antwoord.
- Moar hoe es da toch gekomen, Poeteken? Woar es dat toch gebeurd? drong madam De Beule aan.
- Op de zolder as ze 't bedde veur de peirdeknechts ging opmoaken, bekende Poeteken.
Madam De Beule schudde 't hoofd en deed alsof zij diep geconsterneerd was.
- O! menier es toch zéu kwaod!.... zéu kwoad! herhaalde zij met een soort schrik.
Poeteken dacht, dat hij waarschijnlijk ook wel kwaad was over het geval met meneer Triphon en Siednie, doch hield die opmerking voor zich. Hij keek madam De Beule ondervragend aan, als om op haar gezicht te lezen wat zij verder van hem wilde.
Madam De Beule zei het hem: Met Zulma trouwen of beiden de fabriek verlaten!
Poeteken kreeg tranen in zijn oogen.
- Ik wille wel, medàm, moar mijn moeder 'n wil niet. Ze zegt da we van honger zoên creveeren, antwoordde hij gedrukt en onderdang.
| |
| |
- Ou moeder moè willen! zei madam De Beule zeer beslist. Zeg gij aan ou moeder, Poeteken, dat ik het gezeid hè; en kom mij morgen heur antwoorde brijngen.
- 't Es het goed, medàm, antwoordde Poeteken; en bedremmeld verliet hij het kamertje.
Hij liep op zijn sokken; hij vond zijn klompen op de mat bij de glazen tuindeur en schoof die weer aan. Hij bekeek zich even in de ruit die spiegelde en zag zich daarin heelemaal vet-glimmend, alsof hij zelf van glas of groene zeep was. Door den kalen wintertuin spoedde hij zich naar de fabriek terug.
| |
VIII.
Met meneer Triphon en Siednie had het andere proporties aangenomen.
Meneer De Beule, aan het toppunt van woede, was begonnen met zijn vrouw de scherpste en de heftigste verwijten naar het hoofd te slingeren. Het was een der onlogische eigenaardigheden van meneer De Beule, dat hij zijn vrouw verantwoordelijk stelde telkens als er met meneer Triphon iets misliep.
- 't Is allemoal ou schuld! riep hij. Hoadt g'hem anders opgevoed ge zoedt hem anders hên!
Madam De Beule brak in tranen uit.
- Hoe kan ik dat toch helpen! jammerde zij.
Ja, dat wist meneer De Beule ook niet. En omdat hij daar geen redelijk antwoord op kon vinden, ontvlamde hij in nog heftiger en scherper woede, en schreeuwde:
- Hij moe hier wig, die sloeber, die smeirlap, of 'k zal hem de kop insloan! K'n kan hem in mijn eugen nie mier zien!
Madam De Beule slaakte een wanhoopskreet.
- O! 'n doet dat toch niet! Wa zoen de meinschen zeggen! smeekte zij.
Deze woorden kalmeerden meneer De Beule dadelijk. Niets waar hij angstiger voor was dan voor wat de menschen zouden zeggen. Om opspraak te vermijden had hij onvoorwaardelijk geëischt dat Poeteken en Zulma, als ze op de fabriek wilden blijven, met elkaar moesten trouwen; en insgelijks om opspraak van de wereld te voorkomen besloot hij nu, in kalmer overleg met zijn vrouw, niet dat meneer Triphon met Sidonie zou trouwen, maar dat Sidonie, zoo spoedig moge- | |
| |
lijk, met de stille trom, uit de fabriek moest verwijderd worden. Opnieuw werd Sefietje nu naar 't ‘vreiwevolkskot’ gestuurd; en, toen het avond geworden was, zoodat niemand haar kon zien komen, werd Siednie door madam De Beule in het spreekkamertje ontvangen.
Madam De Beule zag er zeer ernstig en zeer streng uit.
- Sidonie, begon ze koel, w'hen doar heel irge klachten over ou vernomen.
Het mooie meisje, halfdood van schaamte, sloeg met blakende wangen de oogen neer en wist niet wat te antwoorden.
- Ge verstoa wel, ne-woar, Sidonie, voer madam De Beule op denzelfden toon voort, da w'ou nou onmeugelijk langer op de fabrieke kennen houen.
Het meisje barstte in heete tranen uit. Haar schouders schokten op en neer.
- Hoe es 't toch meugelijk, Sidonie, da ge zukken dijngen gedoan hèt! Ge koest toch wel peizen dat er noeit 'n huwelijk 'n kon van komen! Woarom 'n zij-je toch bij ou soorte nie gebleven?
Siednie snikte, snikte, zonder iets te kunnen antwoorden.
- Ge zil van morgen af moeten thuis blijven, Sidonie, besloot madam De Beule. Moar we zillen toch veur ou zorgen. Zie, doar es al iets om te beginnen.
En madam De Beule stopte Sidonie een bankbriefje van twintig frank in de hand.
- Merci, medàm, snikte Sidonie dof en gelaten en keerde zich om naar de deur.
- Sidonie.... fluisterde madam De Beule het meisje nog na, ‘ge 'n zil menier Triphon toch nie lastig vallen, e-woar? Hem nie aanspreken op stroate as g'hem tegen komt.... of iets van dien oard?
Zwijgend schudde Siednie het bedroefde hoofd.
- Kijk, ge'n moet al de fabrieke nie rond; ge keunt langs hier wiggoan, zei madam De Beule, en bracht het meisje naar de voordeur.
- Goen oavend, medàm, zei Siednie stil.
- Goen oavend, Sidonie, antwoordde madam De Beule, nadat zij angstig in de donkere straat gekeken had of niemand langs kwam.
In de duisternis galmden even haar lichte klompjes over de harde keien. Meneer De Beule, die zich tijdens het gesprek in zijn kantoor had opgehouden, kwam in de gang en vroeg angstig fluisterend aan zijn vrouw hoe of het afgeloopen was.
| |
| |
| |
IX
't Werd stil in de fabriek gedurende ettelijke dagen....
Het gebeurde hing, als een onzichtbare, drukkende wolk, over menschen en dingen. De gezichten stonden stroef; er galmde geen vroolijkheid meer op. Het leek wel of het werk alleen nu alles overheerschte, en de raderen zoemden, de steenen draaiden en de balken beukten, dag in dag uit, van den ochtend tot den avond, zonder dat er nog ooit eenige afwisseling in dat zwaar en eentonig bedrijf scheen te zullen komen.
Ook in het ‘vreiwevolkskot’ heerschte dezelfde, drukkende neerslachtigheid. Het scheen wel of daar iemand weggestorven was, die alle fleur en leven met zich meegenomen had. De vrouwen zaten over haar werk gebogen en zongen niet meer; en als ze nog wat praatten dan was het met gedempte stemmen, alsof ze dingen vertelden die maar liefst niet gehoord moesten worden. Zij spraken dan ook meestal over vage algemeenheden en eindigden met de opmerking, die op alles en op niets kon doelen: dat het een rare boel was in de wereld! Vooral het nieuw-aangekomen jong meisje, dat Siednie's plaats vervangen had, voelde zich daar vreemd onder den indruk. Het leek wel of iets van de schuld harer voorgangster op haar was overgegaan. Zij was een frisch jong kind met roze wangetjes en blonde haren, die zoo uit de natuur kwam en nu in de sombere fabriek, gelijk een vogeltje in een kooi gevangen zat. Zij heette Liezeken. Er was haar met de grootste strengheid door madam De Beule op het hart gedrukt, dat ze hoegenaamd, met welken man ook, geen gemeens mocht hebben, of dat ze, op staanden voet, uit de fabriek zou weggezonden worden; en die bedreiging maakte haar zóó bang en schuchter, dat ze zelfs geen man dorst aan te kijken, vooral meneer Triphon niet, wiens geval met de mooie Siednie zij maar al te goed kende, ofschoon madam De Beule haar niets daarvan verteld had. Wat Zulma betrof, die was weer opgelucht: Poeteken had dan toch eindelijk van zijn moeder de toestemming verkregen om met haar te trouwen.
Maar ook meneer Triphon leek allerminst op zijn gemak.
Gedurende de eerste dagen had men hem te nauwernood in de fabriek gezien. Hij liep veel rond den tuin, met Kaboel, dien hij achter ‘apportjes’ zond. Betrapte iemand hem op dat onschuldig spelletje, dan hield hij er mee op en slenterde verder. Hij trachtte
| |
| |
zooveel mogelijk zijn vader te mijden; en feitelijk zag hij hem alleen maar aan de maaltijden, die luguber-stil en drukkend waren.
Meneer De Beule, het hart vol wrok, vermeed met zijn zoon te spreken. Wanneer hij hem beslist, met het oog op de zaken, iets mededeelen moest, dan gebruikte hij daarvoor zijn vrouw, of zelfs Sefietje, als tusschenpersoon. En heel zijn conversatie, voor zooverre hij die voerde, was vol bedekte toespelingen, die wel in het algemeen toepasselijk waren, maar feitelijk uitsluitend en alleen tegen zijn zoon bedoeld werden.
Het oogenblik van slapen-gaan vooral was aller-penibelst. Meneer Triphon trachtte altijd zoo te maneuvreeren, dat er een derde persoon: Sefietje of de tweede meid in de kamer aanwezig was op het oogenblik dat hij ‘goe-nacht’ wenschte. Stil stond hij dan op, zei ‘sloapwel, pepà; sloapwel, memà’ en ging meteen naar de deur.
De goedige madam De Beule antwoordde altijd vriendelijk, hoewel gedrukt: ‘sloapwel, Triphon’; maar meneer De Beule, zonder uit zijn krant op te kijken, vergenoegde zich met een knorrig ‘hm’ of zelfs met niemendal, wanneer hij al te zeer uit zijn humeur was. De wrok bleef hangen, als een onverzoenlijke vijandschap en zware dreiging.
Zoo waren het wel eindelooze droeve dagen voor meneer Triphon, dubbel droef en eindeloos met het gure jaargetijde en de vroeg invallende duisternis. Hij had het nooit bijzonder druk gehad in de fabriek, maar nu, sinds zijn vader hem boudeerde en negeerde, vond hij zoo goed als niets meer uit te voeren. Hij voelde en wist, dat hij het klein beetje prestige 't welk hij vroeger nog bezat, bij de arbeiders geheel had ingeboet; hij kwam zoo weinig mogelijk meer in 't ‘stampkot,’ waar men hem spottend en minachtend aankeek; en in het ‘vreiwewevolkskot’ verscheen hij in 't geheel niet meer: 't was of zijn leven daar gevaar liep!
De eerste dagen na 't rampspoedig avontuur, was hij ook niet meer om den hoek der straat gaan staan, op het uur dat de drie stijve juffers Dufour daar voorbijgingen om zich ter kerke te begeven. Hij durfde niet; hij vreesde dat ze reeds alles wisten en dat zijn wandaad als 't ware op zijn aangezicht te lezen stond. Hij waagde zich eerst na meer dan een week, in de vage hoop, dat ze 't misschien nog niet wisten, of er geen geloof aan zouden hechten, of het wellicht ook niet zoo heel bijzonder ernstig zouden opnemen.
Daar kwamen ze alle drie langs de huizen, stijf als harken! Meneer
| |
| |
Triphon trok zich even achter den muur terug en kwam dan weer te voorschijn, op het oogenblik dat hij haar schreden hoorde. Hij nam zijn hoed af en groette.
Alle drie de stugge maagden kregen plotseling een kleur als vuur. Juffer Pharaïlde en juffer Caroline richtten dadelijk haar oogen strak ten gronde vóór zich uit en bogen heel eventjes het hoofd, alsof zij de straatkeien groetten; maar juffer Josephine kneep preutsch haar dunne lippen op elkaar en wendde zóó opvallend het hoofd naar rechts om niet te moeten groeten, dat meneer Triphon er de koude schrik op 't lijf van kreeg. Zij wisten dus, zij wisten alles; en zij verachtten hem om zijn liederlijk gedrag met al den grenzeloozen afkeer welken onbesproken-zedelijke vrijsters voor zulke dingen voelen moesten. Zijn enkel zicht was voortaan een beleediging voor haar maagdelijke preutschheid.
In den ‘Appel,’ waar hij ook al, sinds de lamentabele gebeurtenis, een tijdlang niet verscheen, was het onthaal wel anders, maar weinig behagelijker. Het mooie Fietje stond alleen achter haar schenktafel, toen hij er voor het eerst weer kwam; en ze deed dadelijk of ze de dolste pret had, hem met ondeugend-flikkerende oogen vragend waar hij toch al dien tijd gebleven was, en of hij soms was ziek geweest, of op reis was geweest, en zoo meer: één aanhoudende, ondeugende plagerij, waarop hij 't eerste oogenblik, heelemaal onthutst, absoluut geen gepast of toepasselijk antwoord kon verzinnen. Hij was gewoon overdonderd. Hij poogde te lachen, te schertsen, maar lachte en schertste heel dom; hij kwam eindelijk, achter de schenktafel om, naar haar toe en trachtte haar te zoenen, zooals hij vroeger ook wel deed, als daar gelegenheid voor was. Maar dat viel tegen! Fietje zette plotseling een overdreven-ernstig gezicht, wees hem koel, doch allervastberadendst van zich af, en zei, met ijskoude stem:
- O! ge zij mis, menier Triphon; ge zij mis; 't 'n es bij mij niet, 't es bij Siednie da ge doarveuren moet zijn!
Zijn gewone herbergvrienden en stamgasten: de jonge notaris, de jonge dokter, nog anderen kwamen binnen; en allen bejegenden hem met een eigenaardig en geijkt spotlachje en maakten ondeugende zinspelingen, die hen tot de dolste pret vervoerden, terwijl ook Fietje, achter haar schenktafel, weer aan het lachen ging. Meneer Triphon had ze allen tegen zich; zijn dik gezicht glom van de inspanning om al die plagerijen eenigszins behoorlijk te beantwoorden, maar het ging niet, hij werd letterlijk overstelpt en overweldigd; en het liep dan ook
| |
| |
uit op een smadelijke terugtocht, in het machteloos besef dat hij hun toch niet het hoofd kon bieden. Hij eindigde met er niet meer te komen; en toen had hij ook niets meer in zijn leven dan de saaie en doodende eentonigheid van een dierenbestaan of van een gewas in winterslaap en eenzaamheid.
| |
X.
De oude klok in de ongezellige huiskamer tikte traag al de lange uren van dat kleurloos leven. 't Werd reeds om vier uur donker; zijn moeder zat met eenig naai-of-borduurwerk onder de lamp; zijn vader werkte norsch op het bureau aan de overzijde van den gang, en meneer Triphon zat lusteloos bij de tafel, met een courant of boek, waarin hij slechts met weerzin of verstrooidheid las. Het heele huis was verder stil. Sefietje en de tweede meid hielden zich geluidloos bezig in de keuken en daarbuiten was ook niets anders hoorbaar dan het eentonig en gelijkmatig op en neerbonzen der heibalken in de fabriek.
Een diep gevoel van eenzaamheid en weemoed besloop weldra meneer Triphon. Hij voelde zich daar als de zondaar, die door iedereen verstooten en verlaten wordt. Was het maar zomer geweest, dan zou hij met Kaboel in den tuin of in het veld gaan wandelen; maar wat gedaan in die eindelooze, doodsche, vroege-winteravonduren, in die grijze, kille mistlucht, over die natte en beslijkte wegen, waar de kale boomkruinen als 't ware tranen van droefheid over de dorre bladen rond hun sijpelende stammen lieten weenen?
Toen dacht hij weer aan 't mooie meisje en aan alles wat tusschen hen voorgevallen was. Die heerlijke dagen van vroeger, die wilde hartstochturen, welke hun ongeluk hadden te weeg gebracht, waar was dat alles heen? Het beklemde zijn hart en tranen kwamen in zijn oogen.
Waar zou ze nu zijn? Wat zou ze nu doen? Sinds zij smadelijk uit de fabriek werd weggestuurd, had hij haar niet teruggezien, noch iets van haar gehoord. Hij had aan zijn ouders beloofd, dat hij haar niet terug zou zien. Maar hij kon het niet helpen, dat hij nog steeds aan haar dacht. Vroeger dacht hij niet aan haar; hij hoefde niet aan haar te denken; hij kon haar zien, elk oogenblik van den dag. Maar nu kwam er van lieverlede een kwellend medelijden en een groot verlangen in hem op. Zijn zinnelijke hartstocht van vroeger louterde zich stilaan tot ware, innige liefde.
| |
| |
Waar was ze? Wat deed ze?.... Naarmate de doodsche, troostelooze dagen zich verder door den droeven winter heensleepten, werd die gedachte langzamerhand een pijnlijke obsessie. Hij wist wel waar ze woonde, ginds bij den landweg even buiten de dorpskom, niet verre van den houten molen, het laatste huisje in een rij van drie! 's Zomers bloeiden er altijd zulke aardige, ouderwetsche bloemen langs het witte geveltje: heerlijk-geurende mosrozen, witte lelies, blauwe riddersporen. Nu was dat alles dood, zooals zijn vreugde met haar weggaan dood was. Nu zat ze daar wellicht bij een klein lampje, triestig over haar kantwerkkussen gebogen, de zondares in haar huis, zooals hij de zondaar was in 't zijne.
Hij dacht daarover na en zat te droomen.... En zijn gedachten sleepten hem mee en in verbeelding stond hij op en ging naar 't huisje toe. Waarom ook niet? Kon hij niet eens dien kant uit gaan wandelen, even van verre naar het huisje kijken....?
Waarom niet....? O, de verzoeking werd soms zoo kwellend sterk! Er was iets in hem dat dringend trok en stuwde; iets waaronder hij folterend leed en waartegen hij niet langer weerstand bieden kon. En eindelijk, op een avond van niet meer te dulden smart en heimwee, liep hij er heen....!
Het was een stille, kil-mistige November-avond. De straat was leeg, de schaarsche lantarens brandden in den nevel, met een melkachtigen lichtkrans om hun pitten. Hij hoorde slechts in de verte, tusschen de donkere huizen, den hollen, tragen klompstap van een eenzamen voorbijganger; hij zag slechts een vrouw, als een donkere schim in haar dichtgetrokken, zwarten kapmantel gehuld, die zich huiverend huiswaarts spoedde. De heibalken beukten in gelijkmatige kadans in de fabriek; 't sloeg zes uur op den kerktoren.
Hij liep eventjes tot onder de wagenpoort en wachtte tot Sefietje daar langs kwam met den avondborrel. Als er soms straks in huis gevraagd werd waar hij was, dan kon Sefietje zeggen dat zij hem in de fabriek gezien had. Kaboel was bij hem, zooals altijd. Maar die wenschte hij liever niet met zich mee te nemen. Toen hij Sefietje in 't dreunende ‘stampkot’ had zien verdwijnen, keerde hij zich, bij 't vage schijnsel der lamp, die aan een balk in de wagenpoort hing, tot het klein zwart hondje om en zeide, met gedempte stem:
- Niet.... meegoan!
Kaboel, die reeds te wachten stond om wèl mee te gaan, keek zijn meester roerloos, met zijn strakke, bruine, klare, intelligente oogjes aan.
| |
| |
- Niet.... meegoan! herhaalde stil meneer Triphon; en zelf trok hij, achterwaarts schrijdend, langzaam aan weg.
Kaboel bleef onbewegelijk met gespitste oortjes staan, alsof hij een hondje van steen was. Meneer Triphon ging verder, steeds achteruit schrijdend, tot hij, in de duisternis, buiten de wagenpoort kwam. Maar toen bemerkte hij dat het hondje daar zóó opvallend midden op leege binnenplaats, in 't schijnsel der lantaren stond, dat hij hem met een kort en fijn gefluit weer tot zich riep.
Gehaast, in uitbundige blijheid, kwam Kaboel dadelijk, met gestreken oortjes kwispelstaartend aangetippeld.
- Niet.... meegoan! herhaalde meneer Triphon buiten de poort.
Kaboel verstijfde, als van steen.
- Niet meegoan, zulle! zei meneer Triphon nog eens, met dreigend opgeheven wijsvinger. En toen haastte hij zich weg.
Vlak tegenover de oprijlaan van de fabriek was een smal en donker zijstraatje van slechts enkele, kleine werkmanshuisjes, dat dadelijk op de velden uitliep. Meneer Triphon stak vlug dwars over de groote dorpstraat en trok het steegje in. Het oogenblik daarna was hij in 't open veld.
Hij stapte met gestrekten pas. 't Was of hij eensklaps vleugelen had. De scherpe avondlucht drong in zijn longen en vulde ze met verkwikkende frischheid. Hij voelde zich krachtig, moedig; hij kende geen weifeling meer. Hij begreep niet waarom hij zoo lang gewacht had van te doen wat hij thans deed. De weg, die modderig lag, steeg in zachte glooiing naar de velden op; hij moest de vele modderplassen mijden en vertraagde wat zijn gang.
Eensklaps schrikte hij hevig en bleef met een bonzend hart stilstaan. Iets had achter hem geritseld, alsof hij gevolgd werd. Meneer Triphon was jong en sterk, maar geenszins overmoedig, vooral niet 's avonds, in eenzaamheid en duisternis. De wildste hersenschimmen spookten even door zijn brein; zijn beenen werden flauw en knikten; hij stond klaar om op de vlucht te slaan.
Toen zag hij plotseling wat het was. Kaboel, die hem, ondanks het streng verbod, uit trouwe gewoonte toch gevolgd had! Hij stond daar, klein en zwart, vaag zichtbaar in de duisternis, als een klein, zwart duiveltje, met strak-gespitste oortjes, die gretig schenen te vragen of hij toch maar verder mee mocht gaan.
- Ala, leulijkoard! bromde meneer Triphon, woedend dat hij van zoo iets geschrokken was. Hij bukte zich, nam een aardkluit en
| |
| |
gooide die met een vloek naar 't hondje. Kaboel streek zijn oortjes in den nek en werd door de duisternis weer opgeslorpt.
Meneer Triphon schreed verder door. Zijn oogen wenden ietwat aan het donker en door den grijzen mist heen zag hij rechts van den landweg, op korten afstand, enkele zwakke lichtjes pinkelen. Dààr was het, in een van die huisjes! Van de plaats waar hij liep kon hij niet duidelijk onderscheiden welk huisje 't hare was, maar als hij dwars over den akker heen was gestapt, dan zou hij er wellicht recht in geloopen zijn. De verzoeking was sterk, maar hij deed het toch niet. Hij stapte door tot aan den ouden, houten molen, waar de weg zich met een spitsen hoek in tweeën splitste en langs de huisjes heen naar 't dorp terugliep.
Een zenuwachtige gejaagdheid deed zijn hart popelen. Zou hij wel durven, vlak langs de huisjes heen! En wat zou hij dan doen als iemand hem daar zag, als bij toeval iemand buiten kwam, juist op het oogenblik dat hij er langs ging? Hij aarzelde. Machinaal klom hij den molenberg op en stond daar even, roerloos onder het log gevaarte met de dwars-gekruiste, naakte wieken, waarvan de uiteinden zich in het mistig-duistere van den nacht verloren.
Hij keek en luisterde, besluiteloos en gejaagd. 't Gezicht naar 't dorp gekeerd, zag hij vaag enkele lichtjes tintelen. Hij hoorde even 't gehos van een kar door de straat en het verwijderd gedreun van de heien; en, dichter bij, in de buurt van een der kleine huisjes, het eentonig zoemen van een zwingelrad. Was het haar vader, die daar nog in 't avonduur zijn vlas afzwingelde, om zijn talrijk gezin, dat nu Siednie's loon in de fabriek moest derven, van het noodige te voorzien? Een diep gevoel van onrecht en van wroeging drong even scherp in hem, dààr, in de groote, weemoedige stilte, op den kil-mistigen molenberm. Hij voelde iets van 't harde lot der arme menschen en was zich van zijn eigen medeplichtigheid bewust. Hij stond daar over na te denken en nogmaals kwam een machtig-groot verlangen tot haar in hem op. Ja, hij zou gaan; hij wilde weten! En met vastberaden schreden daalde hij van den molenberg naar den landweg toe, toen hij voor de tweede maal door het geluid van een mysterieus geritsel hevig schrikte.
- Nondedzju! riep hij dof.
Het was alweer Kaboel; hij stond daar, nauwelijks zichtbaar in den grijzen mist, strak-roerloos met gespitste oortjes, op de helling van den molenberm. Meneer Triphon was boos en voelde zich meteen
| |
| |
verteederd. Hij begreep dat het nu niets meer baten zou hem nog verder weg te zenden en hij riep hem maar bij zich, waarop de kleine hond dadelijk toehuppelde en, met kronkelsprongen van blijdschap, vóór zijn meester uit, den landweg inliep. Het moest zeker zoo zijn: Kaboel koos het pad naar de huisjes, alsof hij voelde waar zijn meester heen wou; en meneer Triphon volgde hem werktuigelijk, zonder verder nog te aarzelen of te strijden.
Hij was al spoedig bij de huisjes. Het zwingelrad dat hij van op den molenberm als een groote hommel hoorde gonzen, klonk nu duidelijker, met snorrend geweld; en meneer Triphon constateerde dat hij niet op Siednie's erfje, maar bij het huisje daarnaast in werking was. Dit troostte hem als 't ware een weinig en minder vlijmend voelde hij zijn schuld. 't Was hem te moede of zij toch niet zoo arm en ongelukkig was, als hij zich wel had voorgesteld.
Hijgend van emotie was hij in den donkeren landweg vóór het kleine, open hekje blijven staan. Hij stond en staarde, onbewegelijk.
In vage omtrekken zag hij het huisje, met zijn spitsen, witten zijgevel naar den straatkant. Er was een klein boomgaardje en tuintje langs den zijkant en daar was ook de ingang van het huisje: een donker, gewelfd deurtje, tusschen twee kleine raampjes met gesloten luiken.
Hij stond en keek en luisterde. Kaboel bleef naast hem staan, rustigen tevreden nu hij met zijn meester was. - Wat zou hij doen....? Hij voelde zulk een vlijmend-scherp verlangen! Het trok hem zoo geweldig, met zulk een onweerstaanbare kracht! Fijne lichtstreepjes barstten als gouden pijltjes door de niet dicht-sluitende luiken en daarbinnen hoorde hij een vaag en vreedzaam gestommel van nijvere, huishoudelijke bezigheid.
Hij luisterde, met ingespannen aandacht, in het intermittent gesnor van 't zwingelrad op het hofje daarnaast. Het kwam hem voor of hij af en toe het rustig getrommel hoorde van de neervallende, houten klosjes op een kantwerkkussen. Ja, hij hoorde het! Het viel als druppelende regen op een zinken dak, met gelijkmatige tusschenpoozen.
Soms heel veel regen, als een plotse stortbui; en dan weer druppeltje na druppeltje, als een goot die lekt. Hij begreep dat zij en haar zusters nog in het avonduur zaten te speldewerken. Zij werkten zonder tijdverlies, zooals de buurman van daarnaast zonder tijdverlies bleef zwingelen; en die gansche noeste arbeid, zoo in het stille van den winteravond, die eerder tot rustige mijmering scheen te nooden,
| |
| |
vervulde hem met een soort eerbied en ontzag voor het eerlijk en plichtmatig leven van die nederige menschen.
Hij aarzelde; hij durfde niet verder. In hem drong een obscuur besef, dat hij het recht niet had door zijn ontijdig en nutteloos optreden hun ernstige en degelijke levenstaak te storen. Weer voelde hij zich de schuldige, de misdadiger. Hij week terug, in 't mistig-grijze van den nacht. Het prangde hem aan 't hart, maar hij begreep, elementair en instinctmatig, dat hij wijken moest. Op zijn teenen liep hij verder langs den modderweg, door Kaboel voorafgegaan. Zijn hart stilde. In 't zwingelhokje van den buurman, waarvan het deurtje open stond, en dat schemerig door een smeulend oliepitje was verlicht, zag hij even den zwingelaar, die met den rug naar hem toe, vlijtig op de treeplank stond te wippen. De man was heelemaal grijs bestoven, blond als een kever, maar hij wipte er lustig op los en in het snorren van zijn rad neuriede hij een deuntje, van loutere tevredenheid.
Met versnelden pas stapte meneer Triphon huiswaarts. Hij voelde zich moe, als na een overzware inspanning. Hij kwam langs achter weer in de fabriek, waar nog steeds de heibalken bonsden, en door den tuin in huis, waar het tweede meisje de tafel dekte voor het avondmaal.
Zijn moeder was haar boeltje aan het opruimen en zei enkele banale woorden. Meneer De Beule kwam binnen. Hij zag er niet pleizierig uit, rood in 't gezicht en opgezwollen. Hij had het even over zaken, op een bezorgden, chagrijnigen toon. Madam De Beule meende dat het wel los zou loopen, maar dat optimisme van zijn vrouw ontstemde hem zeer en hij betoogde tobberig dat het mooi praten was, wanneer men geen verantwoordelijkheid had te dragen. Madam De Beule zweeg. Van zijn zoon nam hij in 't geheel geen notitie.
Het tweede meisje kwam weer binnen en diende op. In stilte gebruikten zij hun avondmaal. Ginds verre, in de fabriek, hoorde men nog even de heibalken dreunen en dan viel de machine langzaam stil, als iets dat uitsterft.
Toen hij klaar was reikte meneer De Beule naar zijn courant en ging er achterover mee naast 't vuur in een fauteuil zitten. Mussche lag vóór zijn voeten in een kringetje gerold en sliep. Madam De Beule nam weer haar handwerk op. Meneer Triphon had niets meer uit te voeren....
| |
| |
| |
XI.
Zijn avondlijke tocht had hem toch een soort weldadige bevrediging gegeven. Hij kreeg bijna 't gevoel of hij een goede daad volbracht had. En dat troostend en sterkend gevoel bleef hem bij, enkele dagen. Hij teerde daarop, als op iets eerlijks, iets dat goed was, na 't vele kwaad en onrecht, dat hij had bedreven. Het werkte zelfverzoenend in zijn innig wezen na; en hij dacht eraan, en hij droomde ervan, steunend op wat hij gedaan had, terwijl in hem een soort van angst sloop om het nu nog verder door te drijven.
Zoo leefde hij een volle week. Toen kwam opnieuw de drang, de ontevredenheid, de onrust. Zijn leven was zoo hopeloos leeg en saai geworden; zijn werk in de fabriek en op 't kantoor, voor zooverre hij, stelselmatig gedwarsboomd door den wrokkigen onwil van zijn vader, nog iets uit te voeren had, zoo absoluut on-interessant en de lange winteravonden zoo somber doodend van ongezellige eenzaamheid en verveling, dat hij om het even wat gedaan zou hebben om er aan te ontsnappen. Hij streed nog tot het uiterste; hij bracht dagen en avonden door, waarin hij zich als in een zwarten kuil levend begraven voelde; maar eensklaps werd het hem te machtig; hij kón niet meer; en op een avond eindelijk toog hij er weder heen, niet langer aarzelend, met hamerend hart en snellen, wilden pas, recht en onweerstaanbaar op zijn doel af. Kaboel liep met hem mee en hij poogde niet eens den kleinen, trouwen hond terug te jagen; hij ging maar, hij liep maar, onverschillig wie hem ook mocht zien of tegenkomen: hij kende slechts één vurig-groot verlangen meer: haar terug te zien, bij haar te zijn, met haar te spreken en haar te omhelzen, wat er ook gebeuren mocht!
Hij waadde in de duisternis door modderplassen, die om hem openspatten, als iets dat barst. Zijn voeten werden nat, een ijzige westenwind blies hem het water in de oogen en deed hem klappertanden, maar hij voelde 't niet, hij was blij dat 't zulk een hondsche weer was, daar hij er nu wel met zekerheid op rekenen kon haar thuis te zullen vinden.
Hij zag van verre de lichtjes flikkeren in het rijtje kleine huisjes en hij hoorde 't snorren van den zwingelmolen in het leemen stalletje van den zwingelaar. Hij zag hem als een grijze schim, in een stofwolk heen en weer wippen op de treeplank en hij hoorde hem vergenoegd een deuntje neuriën, net als den eersten avond toen hij daar langs gekomen was.
| |
| |
Meneer Triphon bleef even staan en met hem stond ook Kaboel, strak zwart en roerloos, met gespitste oortjes in het vage schijnsel van het stal-lantarentje, als een hondje uit een kinder-speeldoos. En weer, evenals de eerste maal, kwam in meneer Triphon een soort van aarzeling om nu nog verder door te dringen. Het leek daar alles zoo goed, zoo vreedzaam, zoo eerlijk; geen mensch scheen er aan iets kwaads of slechts te denken; alles sprak er van noeste vlijt en plicht, en hij alleen liep er rond als een sluiper met booze plannen. Het beet hem met een wrange jaloezie in 't hart; hij benijdde die armoede, dat nederig geluk in trouw-volbrachten plicht, dat zware zwoegen van het arme zwingelaartje, dat nog lust genoeg in zich voelde om een deuntje te neuriën. Wat moest een mensch meer hebben op de wereld dan tevredenheid? Was dat stille zwoegertje niet duizendmaal gelukkiger dan hij die het materieel zoo goed had en slechts werken moest wanneer het hem wel beliefde? En zou het hemzelf geen vrede en geluk aanbrengen als hij 't kwaad, dat hij het arme, mooie meisje had aangedaan, herstelde door met haar te trouwen en in nederige vreugd verder met haar te leven? Meneer Triphon was sentimenteel-gestemd al die dagen; de wroeging golfde soms als een storm in hem op. En hij kreeg tranen van zelfverteedering in zijn oogen. Hij aarzelde niet langer; hij schreed langs het stalletje van den zwingelaar heen, kwam aan het huisje van Sidonie's ouders, waarvan het tuinhek open stond, stapte vastberaden het mulle wegeltje op, kwam aan de voordeur en tastte er in de duisternis naar de kruk.
Hij kon die maar niet zoo dadelijk vinden. Zijn zoekende vingers schoven over het ruige hout heen en weer; en hij voelde zich daar even staan als een dief, die zoekt om in te breken. Daarbinnen, achter de dichte deur, hoorde hij vaag het monotoon gerammel der neervallende klosjes op de kantwerk kussens. Hij hoorde ook een trage klompstap die over de tegels schoof, en het geluid van een vuur, dat even werd opgepookt. Zou hij dan nooit die ellendige kruk in de duisternis vinden? Eensklaps schrikte hij hevig van een woest geblaas vlak langs zijn beenen heen; en meteen zag hij vagelijk iets wits een boomstam op-springen, door een razend-vlugge, donkere schaduw, die blafte en snauwde, achtervolgd.
- Kaboel! riep hij instinctmatig, op een dreigtoon; en schrikte meteen van 't geluid zijner stem.
Daarbinnen in het huisje was het plotseling doodstil geworden. De pook pookte niet meer, de klosjes hielden op met rammelen over 't
| |
| |
glad papier, de trage klompstap verstomde. Toen ging eensklaps een stem op, een vrouwestem, die ietwat angstig vroeg:
- Wie es er doare?
- Ik, bezinne; goe volk; doe moar open, antwoordde hij machinaal, terwijl iets propte van ontroering in zijn keel.
- Joa moar, wie ès 't? herhaalde de stem dringender.
- Ik, bezinne, menier Triphon, herhaalde hij schor-fluisterend, zijn mond tegen de dichte deur.
Er klonk een vaag rumoer daarbinnen. Het kwam hem voor alsof hij doffe kreten van ontzetting hoorde; en dan weer was er een moment volkomen, doodsche stilte. Achter hem, in de duisternis, zat de op den boom gevluchte poes diep te brommen, terwijl Kaboel, met de voorpooten tegen den stam, hartstochtelijk neuspiepte. De klompen kwamen langzaam in het gangetje en de deur werd omzichtig geopend.
- Mag 'k binnenkomen? vroeg hij, bijna als een smeekbede.
Hij stond vóór Siednie's moeder. Het was een vrouw van een vijftigtal jaren, mager, met heldere, sterk-sprekende oogen. Men kon merken dat zij in haar jeugd was mooi geweest, evenals haar dochter. Zij antwoordde niets anders dan een ‘Haha, ge zij 't gij, menier Triphon!’ en liet hem binnen. Kaboel kwam dadelijk mee gewipt en de vrouw sloot zacht de deur.
- Goa binnen, zei ze, zonder verdere plichtplegingen.
Het smalle gangetje was door een kort, houten beschot van de keuken-en-woonkamer afgezonderd. Meneer Triphon zei de geijkte woorden: ‘Es er gien belet!’ zooals hij in iedere woning zou gedaan hebben en meteen stapte hij 't vertrekje binnen.
Drie jonge meisjes zaten er rond een laag, vierkant tafeltje bij 't dichte venster, met haar kantwerkkussen op de knieën. Een heldere lamp brandde in 't midden en drie glazen bokalen vol water vingen er het licht van op en weerkaatsten dit vergroot en zacht over de drie fijne kantenweefsels.
- Elk ne goên oavend, zei op gedempten toon meneer Triphon met een stem die beefde.
Zes mooie oogen hadden starend opgekeken, vier bléven starend kijken, twee vestigden zich terstond weer, met een plotseling vochtigen glans, op 't kantwerkkussen. En twee stemmen antwoordden schuchter en in ondertoon ‘goen oavend, menier Triphon,’ terwijl de derde stug bleef zwijgen.
| |
| |
Het waren Sidonie en haar twee jongere zusters. Een hevige kleur kwam over Sidonie's gezicht en bleekte langzaam weer weg. Met haar bevende vingers beroerde zij even de klosjes van haar kantwerkkussen en begon machinaal weer te werken. De beide zusjes bleven onbewegelijk, pal van angstige emotie en nieuwsgierigheid. De moeder strooide wat hout op het haardvuur dat krakend opflakkerde en uitte haar verbazing in een korte alleenspraak:
- Wel jongens da zijn dijngen!
- 'K ben gekomen.... begon meneer Triphon; maar dadelijk stokte hij, in benauwing hijgend naar zijn adem. Hij was diep ontroerd. Hij stond daar nu en wist eensklaps niet meer wat te doen of te zeggen. Hij was gekomen om haar weer te zien, in een aandrang van onweerstaanbare liefde en wroeging en hij vond de woorden niet om die gevoelens uit te drukken Hij keek naar Sidonie, die nog maar steeds halsstarrig, in roerloos zwijgen, den vochtigen blik op haar kantwerkkussen hield gevestigd; en zijn lippen beefden, vol als 't ware van de onstuimigheid zijns gemoeds, zonder dat het hem gelukte nog een klank te uiten. Eindelijk vroeg hij, stotterend, met overweldigende inspanning:
- Siednie.... mag ik hier nog komen?
Zij zei niets, trommelde even met haar klosjes, knikte. De moeder stond als verstard bij het vuur; de beide jongere zusjes bleven stom en roerloos, haar heldere oogen strak op hem gevestigd.
- Siednie.... voer hij met moeite voort; 'k 'n wil azeu nie blijve leven. 'K moe ou weere zien!
Weer knikte zij, sprakeloos. Zij scheen hem zwijgend te willen antwoorden dat zij het goed vond, dat zij er in toestemde hem weer te zien. Zij richtte even het hoofd op en keek hem aan. Hij vloog naar haar toe, onweerstaanbaar aangetrokken, en drukte haar lang en vurig de hand. Er kwamen tranen in zijn oogen en hij snikte. De moeder ging naar hem toe, bood hem een stoel aan en zei:
- Zet ou, menier Triphon, zet ou.
Hij ging zitten. Zijn adem hijgde, alsof hij gezwoegd of hard geloopen had. Het angstzweet brak op zijn voorhoofd uit.
De tegenwoordigheid der twee jongere, nieuwsgierige zusjes hinderde hem. Hij keek geprikkeld naar haar op, als om ze weg te kijken. Bedeesd bogen zij zich machinaal over haar kantwerkkussen neer en slingerden even de klosjes door elkaar. Misschien, als zij daar niet gezeten hadden, zou hij wel geweten hebben wat hij zeggen moest. Nu
| |
| |
vond hij slechts deze banale woorden, die in zijn eigen ooren schrilwanklonken:
- Hoe goat 't nog mee ou, Siednie?
Zij smolt in stille tranen weg. Dommer, onbehendiger en ongepaster vraag had hij wel niet kunnen stellen, dat voelde hij.
- Ha joa.... hoe zoe 't mee mij goan? antwoordde zij na een poos, diep gedrukt.
Hij keek haar van terzijde aan. Haar zachte wang had nog iets van den frisschen blos van vroeger, en haar profiel was heel fijn en zuiver, een weinig scherp geworden onder de zacht-golvende, mooi-bruine haren. Hij keek naar haar figuur onder den rand van 't tafeltje. Hij merkte 't verschil: zij begon iets breed en zwaar te worden.
Het ruischte en zoemde in zijn ooren, alsof het in hem duizelde. Hij trachtte de volle portee van zijn daad te beseffen en kon er niet in slagen. Zijn geest bleef troebel en geschokt. Er waren leemten in zijn denkvermogen. Wat was zijn doel? Wat kwam hij doen? Wat wou hij zeggen?.... Hij wist het zelf niet. Kwam hij haar troosten met de belofte, dat hij het kwaad herstellen en haar huwen zou? Hij schrikte vreeselijk bij die gedachte en 't werd ijskil in hem! Maar wat dan wèl? Waarom bleef hij daar zitten? Wat moesten zij van hem wel denken? Van hem verwachten? Hij moest toch iets doen; toch iets zeggen!
In zijn radeloosheid tastte hij in zijn binnenzak en opende zijn portefeuille. Hij had tamelijk veel geld bij zich en hij haalde met bevende vingers een drietal bankbriefjes te voorschijn. Hij wenkte stil de moeder bij zich en stopte het haar in de hand. Hij beefde. Hij twijfelde niet of hij zou bittere klachten en verwijten moeten hooren en voelde instinctmatig, dat het oogenblik daarvoor nu gekomen was.
De moeder schrikte hevig van het groot bedrag en keek hem star, met open mond en wijde oogen aan. De jongere zusjes kregen een vuurkleur en Sidonie's gezicht vertrok tot smartelijke bitterheid terwijl de tranen weer overvloedig over haar wangen rolden.
Haar droefheid werkte aanstekelijk. Ook de moeder barstte plotseling in tranen uit, evenals de zusjes, die van haar plaats opstonden en even de woonkamer verlieten. Meneer Triphon zelf was zoo diep aangedaan, dat hij met zuchten en snikken zijn beide armen om Sidonie's hals sloeg en haar lang en vurig omhelsde. Kaboel, door al die ongewone drukte aangestoken, begon hard te blaffen
Dit bracht hen tot het besef der werkelijkheid terug. Meneer Triphon gaf Kaboel een tik en Sidonie, haar ontroering beheerschend, riep
| |
| |
even den kleinen hond bij zich en streelde hem. Hij herkende haar heel goed zoodra hij haar stem hoorde, en likte hare hand en kwispelstaartte.
- 't Es 'n getreiwe bietsjen, menier Triphon, zei de moeder, haar tranen afdrogend.
- Hij moakt wa veel laweid, meende meneer Triphon. En die banale woordenwisseling scheen voldoende om de atmosfeer te zuiveren, de tragische stemming op den achtergrond te schuiven en weer normale verhoudingen tusschen hen te scheppen. Als door een stil, wederzijdsch accoord zwegen zij over de gevoelens en gedachten waar zij vol van waren. De moeder liet geen verwijten hooren en de opwellende wroegings-woorden golfden naar de diepten van meneer Triphon's gemoed terug. Het was alsof zij allen het eensklaps niet meer noodig noch gewenscht achtten zich over het verleden uit te laten; en even zat hij daar bijna als een gewone gast, die een gewoon bezoek aflegt. De zusjes kwamen binnen en gingen weer vóór haar kantwerkkussen zitten en een poosje werkten zij alle drie vlijtig door, alsof er niets bijzonders was gebeurd. De klosjes fladderden rammelend als vlijtige bijtjes over de blauwe kussens.
- Hoe es 't in de fabrieke? vroeg Sidonie na enkele oogenblikken, met een matte stem.
- O, stillekes, antwoordde hij op denzelfden, troosteloozen toon. En in zijn gedrukte houding scheen hij te willen beduiden, dat het daar nu voor hem ook geen de minste fleur meer had, sinds zij er niet meer was.
Weer bleven zij een poos stilzwijgend. De klosjes trommelden; de moeder maakte bij het vuur het avondeten klaar.
- Es 't woar da ge mee iefer Dufour goat treiwen? vroeg Siednie plotseling en onvoorbereid.
Hij schrikte heftig op en een vuurkleur overgolfde zijn gezicht.
- Leugens! Leugens! Leugens! kreet hij opgewonden. Wie het er ou da gezeid?
Zij glimlachte, verwonderd en tevreden. Haar mooie oogen schenen hem te danken voor zijn onstuimige uitbarsting van openhartigheid. Maar hij was boos en vernederd; de bruuske en onverwachte heropwekking van den geleden smaad beet hem wrang in het hart en even voelde hij scherpe spijt dat hij bij Sidonie gekomen was. Hij besefte den maatschappelijken afstand, de moreele inzinking, de onmogelijkheid om er nu weder boven op te komen. Hij had zijn lot bezegeld; hij kon niet meer terug.
| |
| |
De beide zusjes, die even van ontzetting en schrik haar klosjes hadden laten vallen, begonnen ze zacht weer te berammelen en de moeder, die zijn antwoord met de diepste spanning opgevangen had, ging voort met een grooten houten lepel in den papketel, die over het vuur hing, te roeren. En hij overwon zijn vluchtige en bittere ontstemming; het was nu eenmaal zoo en hij had den knoop doorgehakt; hij trok zijn schouders op als om iets van zich af te werpen, haalde zijn pijp te voorschijn en stopte die.
- Toe, Mrie, 'n steksken! riep moeder zijn beweging gadeslaande.
Het oudste der zusjes vloog op, liep naar den schoorsteenmantel, nam er het doosje en bood meneer Triphon een brandend lucifertje aan.
- Os 't ou b'lieft, menier Triphon, zei ze zacht en onderdanig, met een lieven glimlach.
Meneer Triphon nam 't lucifertje tusschen zijn vingers, dankte, keek haar even vriendelijk aan. Marie was een mooi kind van zeventien jaar, een jong meisje in wording, met frisch gelaat, sprekende oogen en roode lippen, die zoet glimlachten. Meneer Triphon dacht even dat ze zeker wel zoo mooi zou worden als haar oudere zuster en hij kreeg den indruk van een malsche bloem die aan 't ontluiken was. Iets van een genoeglijk-streelende gewaarwording kwam over hem; hij stak zijn pijp aan en smakte wellustig, als van een pacha in zijn harem.
Buiten, over het plankier, lieten zich eensklaps trage klompstappen hooren. Meneer Triphon, in zijn gezellige zelfbedwelming gestoord, keek schichtig op.
- O, 't 'n es niets, zei de moeder geruststellend: 't zillen voader en Meries zijn.
Meneer Triphon werd bleek. De vader en de zoon! Hè, daar had hij heelemaal niet meer aan gedacht! Het werd opeens heel nuchter-kil in hem. Wat zou er gebeuren? Zou de vader niet woest op hem schelden en hem de deur wijzen? En zou de zoon hem bij de keel niet grijpen en hem buiten smijten? Machinaal was hij, als tot zelfverdediging, opgestaan.
- Blijf moar zitten; ge'n moet nie verlegen zijn, meneer Triphon, verzekerde de moeder.
De klompen werden op den drempel afgeklopt, de deur ging open en de twee mannen traden binnen.
Met stomme verbazing keek de vader den onverwachten bezoeke
| |
| |
aan. Even blonk als 't ware een dreiging in zijn oogen. Maar hij zei niets, keek naar zijn vrouw, dan weder naar meneer Triphon, tikte aan zijn pet, mompelde, nauwelijks hoorbaar, ‘goen oavend’ en stapte loom naar den haard toe. Ook de zoon, een lange slungel, stond even van verbazing pal, tikte insgelijks aan zijn pet, ging naar den haard toe.
- Boas Neirijnck.... begon meneer Triphon met hortende, hikkende stem.... Hij stokte heelemaal, kon niet verder, was angstwekkend bleek geworden.
- Boas Neirijnck.... hernam hij; en eensklaps vermande hij zich en sprak flink, bijna tragisch.... boas Neirijnck.... 'k ben hier.... en ge keun mij aan de deure smijten as ge wilt.... moar 'k ben hier.... omda 'k Siednie weere wille zien.... en da.... en da 'k heur nie allien in 't ongeluk 'n wille loaten....
Hij zweeg en hapte naar zijn adem. Hij kon niet meer. Siednie had het hoofd gebukt en schreide; en de beide zusjes, de koonen vurig en de oogen glinsterend, keken roerloos naar meneer Triphon en naar hun vader.
De vader leek eerder onthutst en gegeneerd dan boos; de zoon keek strak in 't vuur, als 't ware onverschillig. De moeder, die even met een zenuwachtige drukte in den papketel geroerd had, boog tot haar man voorover en zei, half-fluisterend, op een toon van vertrouwelijkheid:
- Hij hè broave geweest; hij hè mij stijf veel geld gegeen.
De vader knikte goedkeurend, zei niets. Hij scheen daar heelemaal als vreemdeling te zitten in zijn eigen huis; blijkbaar drong het besef van den toestand niet duidelijk tot hem door en hij staarde zijn vrouw ondervragend aan, als om op haar gelaatstrekken te lezen wat hij wel daarop antwoorden moest. Het was een man van een vijftigtal jaren, met een goed en vriendelijk gezicht, dat eentonig vaalbleek zag, als de kleur zijner werkkleeren. Hij scheen vermoeid na zijn afgeloopen dagtaak en keek af en toe machinaal naar den dampenden papketel, alsof dààrin eigenlijk vervat was wat hem voor 't oogenblik het meest interesseerde. De zoon, Maurice, bleef halsstarrig in het vuur kijken en uitte zijn gewaarwordingen niet.
- Ge'n moet veur mij nie wiggoan, menier Triphon, zei eindelijk met inspanning de vader, terwijl hij even naar zijn oudste dochter keek, als om ook op haar gelaat te lezen hoe zij er over dacht.
Door een ontroerd gebaar drukte meneer Triphon zijn dankbaarheid over die verzoenende woorden uit. De beklemming werd iets
| |
| |
minder; er scheen een stemming van toenadering te willen heerschen. Meneer Triphon ging vlug in zijn binnenzak, haalde zijn sigarenkoker te voorschijn.
- Wilt ge'n sigare reuken, boas Neirijnck? vroeg hij, opstaande.
- O, da'n es nie neudig, menier Triphon, glimlachte de vader met begeerige oogen naar den koker.
- Toettoet, pak moar! drong meneer Triphon aan. En zelf gaf hij hem drie sigaren.
- 'K neem het wel in danke, menier Triphon; 'k zal d'r iene van smeuren achter da 'k geëten hè, zei de vader.
Meries glimlachte en kreeg een lichte kleur. Op zijn beurt nam hij in dank drie sigaren aan en keek even, als 't ware triomfant, naar zijn zusters. Hij stak er dadelijk een op.
- We keunen zeker hoast eten? vroeg de vader tot zijn vrouw.
- Direkt zie, binnen vijf menuutses, antwoordde deze. Zij nam den papketel van boven het vuur weg en goot den dampenden inhoud in een breeden, aarden schotel uit. Een goede en gezonde reuk van warme karnemelk verspreidde zich in 't keukentje. De meisjes ruimden haar kantwerkkussens op.
Meneer Triphon stond klaar tot afscheidnemen. Kaboel, die daar reeds lang naar verlangde, liet een harden geeuw hooren en wipte kwispelend tegen zijn meester's knieën op.
- Kaboel, moet-e gien beetses hèn? fleemde Meries, het hondje tot zich lokkend.
Meneer Triphon reikte Sidonie de hand.
- Ala, Siednie, tot een van deez doagen, zille.
- Komt-e weere? vroeg zij zacht, hem met teedere oogen aankijkend. De jongere zusjes, roerloos van emotie, verloren geen beweging van het afscheid.
- Mag ik niet? glimlachte hij.
- Ge weet dat toch wel, antwoordde zij stil, met een blos de oogen neerslaande.
- Merci, zei hij, en drukte nog eens hard haar hand.
- Wanneer? drong zij aan, als 't ware vaag wantrouwig.
Hij stond daar even, aarzelend. Het noodlottig gevolg van wat hij eenmaal begonnen was, drong zich knellend aan hem op.
- Zeu gauw as ik kan; misschien van overmorgen af, beloofde hij.
- Zal 't woar zijn? Zilt ge 't nie vergeten?
- Ge meug gerust zijn.
| |
| |
Vlug wenschte hij goen avond aan de anderen, die hem beleefd teruggroetten en na een laatsten blik tot Siednie was hij de deur uit. De kille avondlucht stroomde vernuchterend zijn longen binnen.
De koele werkelijkheid greep hem weer aan. Hij ademde verlicht toen hij, onopgemerkt, in den landweg kwam en daar weer het vlijtig zwingelaartje, bij het schemerig schijnsel van zijn olielampje, als een groote, grijze kever in het stoffig schuurtje over de treeplank op en neer zag wippen. En weer had hij even het gevoel, dat die zoo goed en eerlijk was, terwijl hijzelf toch maar met onzuivere bedoelingen, als een sluiper, daar rondliep.
Hij voelde zich verlicht en toch niet gansch tevreden. Hij wist nog maar niet duidelijk wat hij verder wilde. Hij vreesde teleurstellingen voor zichzelf en voor anderen. 't Was troebel in zijn geest en vagelijk knagend in zijn hart. Hij had goed, en ook niet goed gehandeld. Hij had iets waars en eerlijks gedaan, maar als hij straks thuiskwam moest hij weer huichelen, mocht hij dat ware en eerlijke niet bekennen. Hij had het voorgevoel van den strijd, die onvermijdelijk komen mocst.
Langs een omweg keerde hij in de dorpskom terug en ging voorbij het deftig renteniers huis der drie juffrouwen Dufour. Hij dacht aan't leven der drie maagden, dat ook toch een verloren, kleurloos leven was. Zij zaten daar en bleven zitten, zonder uitkomst in de deftige saaiheid van haar dorpsbestaan. Wat zouden ze wel van mij zeggen, dacht hij, als ze wisten waar ik nu vandaan kom? Hij zag in verbeelding de drie preutsche monden zich dichtknijpen en een kleur van ergernis en schaamte op haar bleeke wangen komen. Hij stond daar even roerloos, den blik op 't deftig huis gevestigd. De witte muren schemerden vaag in de duisternis tusschen het zwart der omlijstende boomen en achter de neergelaten gordijnen van twee ramen blonk getemperd licht. Meneer Triphon stelde zich voor dat de drie dames daar om een tafel in haar huiskamer zaten. Wat deden ze nu? Lezen, borduren, onder elkaar wat keuvelen? Schrijnend voelde hij die drie nuttelooze, doellooze levens, naast zijn eigen onvoldaan en onsamenhangend leven. Waarom hadden zijn ouders niet getracht hem met die drie meisjes in nadere kennis te brengen? Waren zij niet, van ongeveer gelijken, maatschappelijken stand, op elkander aangewezen in hun wederzijdsche afzondering en eenzaamheid? Als zijn ouders daar bijtijds aan gedacht hadden, dan ware het gebeurde met Sidonie wellicht niet voorgevallen. Nu was het te laat. Nu wisten zij alles en zij verachtten hem. Zij wilden hem niet eens op straat meer groeten.
| |
| |
Troosteloos ging meneer Triphon verder in de stilte van den avond door de verlaten dorpsstraat. De heibalken bonsden hard in de fabriek, de stoommachine zuchtte en siste in de duisternis en over meneer Triphon kwam een gevoel van zware loomheid, alsof die bonzen en die zuchten vol melancolie en dreiging in zijn eigen hart neervielen.
Hij kwam langs achter weer in de fabriek. Kaboel, die vooruitliep, stond daar even, als een kleine, zwarte gnoom in 't licht der lamp onder de hooge ingangpoort, wachtend of zijn baas nu eerst het meest nabijgelegen ‘vreiwevolkskot’ zou binnen gaan. De vrouwen zongen er met trage neusstemmen een zeurig lied en meneer Triphon voelde niet de minste lust om in die ongezellige werkplaats te komen, waaruit nu alle fleur voor hem verdwenen was. Hij liep er langs, even in 't voorbijgaan door de vuile ruiten kijkend naar de groezelige schimmen van de vrouwen en kwam tot aan den paardenstal, waar hij een gekibbel hoorde tusschen Pol en het Koud Kieken. Pol was dronken, als naar gewoonte en verweet iets op een dreigtoon aan 't Koud Kieken, die slechts monosyllabisch, terwijl hij stroo onder de paarden strooide, antwoordde.
Meneer Triphon trok er zich niets van aan en stapte verder door. Hij kwam in het beukend lawaai van het ‘stampkot’, waar de zes mannen, glimmend van olie, vóór de op en neer dansende heibalken stonden. Zij hadden pret onder elkaar met Feelken, die opgewonden fikandoesde; en Leo liet zijn wilden schreeuw hooren, zijn luid-bulderend ‘Oajoáek!’ dat wellicht tot in het woonhuis door meneer De Beule werd gehoord. Ollewaert's linkerwang stond opgebocheld onder een reusachtige tabakspruim en Pee en Miel kwamen even bij de ‘stampers’ kijken: Pee heelmaal wit van 't meel, als een besneeuwde sinterklaas, en Miel met zijn oer-domme uitdrukking en 't haar bijna tot in zijn oogen, wat, onder algemeen buldergelach, een dreunend ‘Gij kalf euk!’ van Free uitlokte. Berzeel, die den vorigen zondag alweer gevochten had, droeg nog een dikke, roode schram dwars over zijn kin; en Pierken stond naast hem met gesloten lippen en gefronste wenkbrauwen, blijkbaar als altijd over de gewichtige sociale problemen, die hij uit zijn centenkrantje putte, na te denken en te tobben.
Meneer Triphon haastte zich door een binnendeur onopgemerkt weg. Hij viel bijna boven op Bruun de machinst die door een reet stond te spieden; en dwars door den somberen tuin liep hij naar huis toe. Toen hij bij de achterdeur kwam hoorde hij 't gebalk der heine
| |
| |
langzaam aan vertragen en de stoommachine met een laatsten zucht haar adem uitblazen.
Sefietje was met haar eten klaar. Meneer De Beule ging reeds norsch aan tafel zitten, gedwee gevolgd door zijn vrouw, die bezorgd naar hem opkeek. Het tweede meisje diende op en zij gebruikten hun avondmaal onder het wisselen van weinige en zakelijke woorden.
Nog eens was een dag, gelijk aan zooveel andere, dood-eentonige dagen, afgeloopen.
| |
XII.
Het werd al spoedig een vaste gewoonte.... Eerst tweemaal in de week, toen driemaal, weldra vier en vijfmaal, ging meneer Triphon's avonds in de duisternis naar 't eenzaam werkmanshuisje toe.
Hij vond er een warme gezelligheid, die hem thuis ontbrak. Hij had er zijn vaste plaats aan 't kantwerktafeltje naast Sidonie, hij was er heelemaal op zijn gemak, door het gansche gezin als een familielid bejegend. Af en toe trakteerde hij de moeder en de dochters met punch en limonade, die hij heimelijk in de zakken van zijn overjas medebracht; en dan hadden zij groote pret en de oogen en de koonen van de vrouwen blonken. Soms wilde hij wel eventjes alleen met Siednie spreken; en aangezien dat toch moeilijk ging terwijl de jongere zusjes er bij waren, kwam hij er als van zelf toe zich met haar in het slaapkamertje naast de keuken af te zonderen. Eerst zag de moeder zeer beslist daartegen op. Als zij alleen wenschten te zijn, dan moesten zij maar even wat buiten gaan loopen, meende zij. Zoo deden zij dan ook in het begin, maar zij hadden last met Kaboel die blafte en de kat najoeg, ofwel het regende of sneeuwde, of zij vreesden door de buren gezien te worden. Het was haast niet te doen, daarbuiten in de winterkoude; en ten slotte liet de moeder zich, ofschoon met weerzin, overhalen en stond hun het kamertje af En sinds dien eersten keer was het nu vast geregeld: zoodra hij binnen kwam stond Siednie van haar kantwerkkussen op en vergezelde hem in 't kamertje. De zusjes bleven vlijtig doorwerken. Men hoorde onverpoosd en bedrijvig de houten klosjes over het glad papier van 't kussen trommelen. Hielden zij ook maar een oogenblik op dadelijk snauwde moeder haar toe dat ze voort moesten werken. Moeder was heel prikkelbaar in die momenten en als meneer Triphon en Sidonie wat lang wegbleven, maakte zij storend lawaai bij den haard met haar potten en pannen. Ook
| |
| |
nadat ze reeds weer in het keukentje waren scheen de wolk nog niet over en liep ze nog een heele poos sprakeloos, met een knorrig gezicht rond. De beide zusjes durfden dan geen vin verroeren en zaten met strakblinkende oogen en vurige wangen in haar bezigheid en in haar gedachten verdiept. Als vader of Meries toevallig in huis waren, had de bijeenkomst in het kamertje geen plaats.
Over eventueele toekomstplannen had meneer Triphon verder nog niet gesproken en er werd hem ook niet naar gevraagd. Zij schenen van beiden kant vrede te hebben met den toestand zooals hij nu was en zooals hij zich verder van zelf zou ontwikkelen. Het was als 't ware een stil accoord dat meneer Triphon daar nu zou blijven komen en dat hij ook voor Siednie en later voor haar kind zou zorgen. Of hij ooit met haar zou trouwen bleef geheel in het onzekere; alleen had hij eens, op een avond van heel teedere ontboezeming plechtig beloofd, dat hij toch nooit met een andere zou trouwen. Dat was genoeg. Dat voldeed hen. Die toestand namen zij aan. Moeder had slechts de conditie gesteld, dat er geen tweede kind mocht komen, zoolang hij haar niet huwde. En daar had hij zijn eed op gezworen, dat er geen tweede komen zou.
Ook vader en Meries hadden tegen zijn herhaalde bezoeken geen overwegende bezwaren geopperd. Wel had vader eens in 't algemeen gezegd, dat ze op hun hoede moesten zijn vanwege jaloezie en opspraak bij de buren, maar daar was 't ook bij gebleven. Vader had al niet veel in te brengen thuis en Meries nog minder. Die had heelemaal niets gezegd. In werkelijkheid wisten de twee mannen ook niet, dat meneer Triphon zoo dikwijls bij hen kwam. In de lange winteravonden kon hij vroeg komen en maakte doorgaans dat hij weg was vóór vader en zoon van hun werk buitenshuis terugkeerden. En als zij daar meneer Triphon niet aantroffen vroegen zij meestal ook niet of hij er wel geweest was, terwijl de vrouwen het er onderling eens over waren om ongevraagd het bezoek niet te verklappen. Was meneer Triphon er nog wèl wanneer ze thuis kwamen, dan ging het nagenoeg precies zooals de eerste maal: een banaal-ernstig praatje over wind en weer en over den toestand der wintergewassen; en verder een gul-bedeelde en dankbaar-aanvaarde sigarenhulde, waarna meneer Triphon al spoedig opstapte, om hen bij het gebruiken van hun eenvoudig avondmaal niet te storen. Vader en zoon waren bijzonder verlekkerd op meneer Triphon's fijne sigaren en voelden zich 's avonds te vermoeid om door nuttelooze tobberijen hun gemoed te kwellen. Het wás nu eenmaal
| |
| |
zoo met Sidonie, het had natuurlijk wel anders en beter gekund; maar zij was de eerste noch de laatste aan wie zulks voorviel en er bleef althans één troost: dat hij later zou vermogend zijn en ten allen tijde goed voor haar en voor haar kind zou kunnen zorgen. Wat hij trouwens op dat gebied reeds gepresteerd had was niet min; hij gaf aan Sidonie en moeder vrijwel al zijn spaarpenningen: meer kon hij voor 't oogenblik toch ook niet doen. Het ongeluk dat Siednie trof had haar ook met een armen jongen kunnen overkomen en dan was het nog heel wat erger geweest. Die gedachte troostte. En, zonder dat ze 't aan zichzelf bekenden, verlangden zij wel eens om meneer Triphon wat meer te zien, ter wille van de lekkere sigaren....
| |
XIII.
Zoo liep de winter voorbij. Er kwamen eerst sombere wolken met regen en wind, toen vorst en sneeuw; toen dooi, toen weer heel scherpe vorst gevolgd door overvloedige sneeuw en ijzigen wind. Het gansche land lag dik onder de witte wade; de kleine huisjes waren er half onder bedolven; de schoorsteentjes zonden spiraaldunne rookzuiltjes in de ijle, prikkelende vrieslucht.
De menschen hadden behoefte aan gezelligheid, aan knus-zichwarmen om het rood-opflakkerende haardvuur. De groote kamers van de deftige huizen bleven kil en somber; de koesterende warmte zat verkneuterend in de laaggebalkte keukentjes der kleine woningen; en telkens als meneer Triphon bij Siednie aankwam, voelde hij er een soort van weelde die hij in zijn ouder's huis niet kende en waaraan het hem steeds grooter moeite kostte zich te onttrekken. Hij had daar wel gaarne voor goed willen blijven, de pijp in den mond en Kaboel aan zijn voeten, de beenen uitgestrekt naar 't haardvuur, in het monotoon wiegend geluid der rammelende klosjes over het glad papier der kantwerkkussens. Hij had er nederig en eenvoudig willen blijven leven, mee aanzitten bij hun sober avondmaal, genieten van 't gezelschap der drie knappe, jonge meisjes en dan daar blijven slapen naast het vuur, met Siednie in zijn armen. Waarom toch kon dat niet? Waarom mocht hij daar niet ongedwongen blijven, zooals Kaboel en de poes, die eerst aartsvijanden, van lieverlede zich verzoend hadden en nu rustig naast elkaar zaten of lagen, zich koesterend in de warmte van het vuur? Kaboel vloog telkens nog wel even bij het binnenkomen op Mina af, maar de kat kromde haar rug en blies zonder te vluchten; en
| |
| |
Kaboel, die haar besnuffelde, erkende een die 't recht had daar te zijn en strekte zich naast haar vóór de rood-gloeiende blokken uit. Soms vielen beiden er van de warmte in slaap en lagen dan gezellig door elkaar gekronkeld, als onafscheidbare vrienden. Meneer Triphon aanschouwde dat wel eens glimlachend, met een heimelijk gevoel van afgunst.
De trage, ouderwetsche klok tikte de vreedzame geluksstonden van zijn genot in de vergetelheid; het rood der vlam weerkaatste zich in spiegelglanzingen over het koper en het vaatwerk langs de wanden en de lage, bruingerookte zoldering was als een beschermend dak van veiligheid, dat niets van al het goede wat daarbinnen was naar buiten doorliet. Hij voelde zich daar soms als op een zalig eiland in 't midden van een onherbergzame zee, waar allerlei gevaren dreigden.
Daarbuiten lag de sneeuw, de kilheid, de onrust, de onzekerheid. Het bleef toch telkens een waagstuk voor meneer Triphon om tot daar te komen; en een waagstuk ook om er vandaan te gaan. De tocht was minder veilig en geheim sinds de sneeuw alles met wit bedekte en de nachten lichter maakte en elke silhouet van mensch of dier zoo helder en zoo scherp afteekende. Het kon niet anders of hij moest toch een of anderen dag gezien worden. Vooral naarmate de dagen lengden werd het gevaar steeds grooter en hoe hij daar nog komen zou wanneer het eenmaal lente en zomer werd en de menschen soms tot laat in den avond vóór hun deur bleven zitten, was en raadsel dat hem onoplosbaar leek en waar hij maar liefst niet aan dacht.
(Wordt vervolgd).
Cyriel Buysse.
|
|