| |
| |
| |
Angst
I.
Toen de tekenles in de Akademie geëindigd was en de meisjes druk babbelend naar buiten traden, had Norine Bachode, eerst een van de voorsten, opzettelik getalmd in de vestibule, hopend zich ongemerkt bij de een of ander aan te kunnen sluiten. Maar blijkbaar had niemand plan, meer dan strikt nodig was van de ‘nieuwe’ notitie te nemen. Constance Burck had even geknikt, Jo Wiegersma flauwtjes ‘dag’ gezegd, dat was alles.
Zij was de laatste die de grote deur uitging. Strak voor zich uit kijkend sloeg ze linksom en liep gewild-onverschillig de kant op van 't Rijks-Museum. In haar haast overdreven eenvoudige kleding - blauw cheviot manteltje, zwartgrijze rok en donker hoedje zonder veren - trok ze van niemand de aandacht.
Langzaam stapte ze voort, opzettelik haar passen inhoudend om het pratend en soms luid lachend clubje van Mien Bekker niet in te halen dat vóór haar ging.
Ofschoon het niet woei, was het kil; echt Novemberachtig. Somber de grauwe lucht, met nauw te onderscheiden lichtnuancering in strak gespannen wolkenvlak. De brede kade, aan de waterkant geflankt door drie rijen spichtige iepen, lag vaalbruin in de dalende schemering.
Norine liep lusteloos verder, denkende aan den Haag, waar het gezelliger was geweest, en intiemer, ook veiliger, voor haar gevoel - met onmerkbaar vervloeiende herinneringsbeelden van het oude huis en de stad, het Bos, en de Bosjes, en Scheveningen....
Wat was het tegengevallen na de verhuizing! En ze had zich toch wezenlik geen illusies gemaakt!
Ja, even was er een prettige opflikkering geweest, toen ze geslaagd was voor de Akademie. Maar och, zoo 'n glorietje duurde kort, je wende er dadelik aan. 't Had eigenlik ook niets te betekenen. - En verder weinig anders dan narigheid. Pa brommiger nog als vóór zijn pensioen. Geen wonder. En ma altijd benauwd, nu vooral, dat pa nog erger uit zijn humeur zou raken. - Dan Frans. Verbitterd omdat
| |
| |
hij zijn kamers had moeten opzeggen, nu hij studeren kon aan huis.... Het wás vervelend voor hem, zeker, maar 't lag immers voor de hand?
Zij, Norien, vond de stad, Amsterdam, eigenlik 't ergste van alles. Ze had er als kind gewoond, van haar negende tot haar veertiende jaar, in een afschuwelike nieuwe wijk. Pa was toen kaptein. En half onbewust had ze geleden, werkelik geleden, onder het kille en drukkende van haar omgeving. O die smalle, hoge, afzichtelike huizen in eindloze rommelige straten.... En nog erger die doodse buitenbuurten, uitgroeiend in gore weiden, bezoedeld door hopen vuil en vunzig puin....!
Norien schrikte op. De drie meisjes vóór haar stonden stil. Eén moest er nu verder, twee gingen links zoals zij. Dat wist ze al. Ze liep nu vlugger, haastte zich om het pratende groepje heen.
Ze hoorde Non Holand's weke stem: ‘Kijk, daar is zij...’ Zacht werd er geantwoord, door Mien Bekker meende ze, maar wat die sprak kon ze niet verstaan.
Heel sterk kreeg ze ineens weer dat weeë gevoel van verlatenheid, dat haar de laatste weken zo vaak had gehinderd.... 't Was overdreven, dat wist ze heel goed, maar ze kon het niet overwinnen, ze zocht nu eenmaal te gauw ergens iets achter. Wanneer ze giechelden of fluisterden, die Amsterdamse meisjes, dan vroeg ze zich altijd af of 't ook om hààr kon zijn. Als er een haar aankeek, vermoedde ze dat die aanstonds beginnen zou, zacht over haar te praten....
Dat vergalde haar 't werken op de Akademie. - Maar daarom was het op Zondagen nog niet prettiger! Dan stelde ze zich voor hoe de anderen elkaar nu opzochten en samen uitgingen of gezellig thuis babbelden....
Zij had zo niemand in Amsterdam. - Eigenlik kwam het er ook niet veel op aan. Want al had ze een kennisje gehad, een zogenaamde vriendin, ze kon toch niet spreken over 't geen haar voortdurend bezighield.... over die álle vreugd en geluk in de kiem verstikkende onrust, die vage angst voor ze wist zelf niet wat.... Wanneer ze er wat van zei, zou ze uitgelachen worden. Maar wààrvoor in 's hemelsnaam was ze bang? Als ze dát maar begreep.... Misschien was 't wel een ziekte. Een zenuwziekte, een zielsziekte.... Ze had ook al wel eens gedacht dat het goed zou zijn een dokter te raadplegen. Maar wat een figuur zou ze slaan als hij niets vond! En in haar hart geloofde ze niet dat hij iets vinden zou. - Bovendien, ze durfde niet gaan op haar eigen houtje.... Als pa er achter kwam....! Er over spreken met
| |
| |
ma? Die zou waarschijnlik zeggen dat Frans haar dan maar es eerst moest onderzoeken.... Maar dát wou ze in géén geval. Tjakkes nee.
Eensklaps dacht ze weer aan de meisjes van de Akademie. Zelf was ze toch niet zo spokig geweest in den Haag.... Zij en Ika en Free hadden altijd hun best gedaan om nieuwelingen (als ze niet àl te nesterig waren) op hun gemak te zetten en te helpen....
Een aardig clubje wel, dat van haar en Free Mijdrecht en Ika Foreeste.... Ze zaten altijd trouw bij mekaar en gingen ook veel samen uit. Een sentimentele vriendschap met druk gefluister en smeltende innigheid was het volstrekt niet. Héél gewoon alles. Maar de behoefte aan gezelligheid werd er toch door bevredigd. Ze spraken vertrouwelik over hun werk en hun vooruitzichten, over kunst en mooie natuur.... gesprekken die altijd door ieder gehoord mochten worden.
Vandaar zeker dat de andere meisjes hun wel eens de Onschuldjes noemden. Ika had eens heel ad rem opgemerkt: Onschuldjes? Wel, die naam kon op z'n hoogst beledigend zijn voor wie 't zei! - In elk geval, ze waren er niets minder om wanneer ze niet meededen als er dubbelzinnige liedjes gezongen werden, en meestal niet lachten wanneer er iets onbehoorliks werd uitgeflapt.
Maar zo'n erge onschuld was zij - Norien - toch niet. Ze had in vakanties, als Frans thuis logeerde, wel es nieuwsgierig gesnuffeld in zijn boeken, en wist een en ander dat naar ze vermoedde aan ècht onschuldige meisjes wel niet bekend zou wezen.... En bovendien.... Nou ja..
Ze was in gedachten voortgewandeld langs het terrein van de IJsclub en 't Stedelik Museum, en stond nu op de Parkweg voor de deur van het bovenhuis waar ze woonde. Ze schelde, las voor de zoveelste maal op de nieuwe koperen naamplaat J. Bachode, en 't viel haar in, dat ma had gevraagd of er niet bij moest staan: Gepens. Kolonel der Infanterie, maar pa had kortaf Nee gezegd.
De deur werd opengetrokken. Vlug liep ze de smalle, met 'n kokosloper belegde trap op en kwam hijgend boven. Ze voelde haar hart tegen 't korset aan bonzen. Vier en veertig treden ook! Je moest er aan wennen.
In de huiskamer - achter - was 't gaslicht aan. Ze vond er haar moeder en Annaatje, het zusje van elf jaar, die net was thuisgekomen van school. Norine zei goeden dag.
| |
| |
‘Prettig getekend?’ informeerde ma.
‘Het schikt nogal.’
Ze drentelde wat door de kamer en keek terloops in de spiegel. Nee, dacht ze, mooi was ze niet. Die wangen altijd even bleek. En ofschoon ze pas twee en twintig was, had haar gezicht niets van de glans van vrolike frisse jeugd. Haar mond was klein, maar de lippen stonden gewoonlik iets van elkaar, het wit van haar voorste tanden ontblotend. 't Haar donkerblond, de ogen grijs. Minachtend trok ze met haar mond, ging zitten, nam het Ochtendblad op van de Nieuwe Courant en begon het door te zien.
Mevrouw Bachode ging zwijgend voort met het verstelwerk waar ze aan bezig was. Ze was een grote magere vrouw van 57 jaar met een lang, tanig gezicht en een grote dunlippige mond, waarvan de hoeken naar boven waren gebogen, zodat het leek of ze aldoor glimlachte, ook al keken haar ogen allesbehalve vrolik. Langer dan acht en twintig jaar draaiden haar voelen en denken en doen om het middelpunt: Bachode. ‘Hoe zal Bachode het vinden?’ vroeg ze zich af bij ieder te nemen besluit. Wanneer men haar iets vertelde dat hij, naar ze vermoedde, niet wist, klonk zeker en vast haar uitroep: ‘Wat zal Bachode wel zeggen als-t-ie het hoort!’
Bachode was haar meester, haar afgod, die ze in vreze en liefde diende.
In bijna niet onderbroken stilte ging er een half uur voorbij. Toen ruimde mevrouw de naairommel op, en legde op 't buffet het tafellaken, servetten en 't zilver vast klaar, dan kon de meid vlugger dekken.
‘Annaatje, liefje, ga je ergens anders zitten? Dadelik komt Koba.’
Anna deed of ze niets hoorde.
‘Annaatje, poesje, toe nou. 'k Ben anders niet klaar als je paatje komt.’
‘Och,’ bromde de aangesprokene, en node zwichtend, verhuisde ze met het boeiende boek van Karl May naar de sofa, oud meubel met half versleten zwart trijp. De veren piepten toen ze zich neer liet vallen.
Ze was een echt bedorven kindje, een nakomertje, verwend door pa, vertroeteld door moesje.
De deur ging open en Frans, de semi-arts, kwam binnen. ‘Bonjour,’ groette hij, en vroeg toen plagerig aan zijn oudste zuster: ‘Zoet streepjes getrokken, Noortje?’
‘Ja,’ zei ze kortaf, zonder op te zien.
| |
| |
Frans zette zich schrijlings op een stoel bij een van de vensters, trok het gordijn op en keek uit naar de achterhuizen van de van Breestraat, waar hier en daar licht brandde. Met de rechterhand streek hij over zijn zwarte snor en de bleke geschoren wangen. Hij was vier jaar ouder dan Norien, die hij half uit gewoonte en half bij wijze van grap gewoonlik als een kleine meid behandelde.
Intussen had zijn moeder gescheld en Koba kwam tafeldekken.
‘Zijn de peertjes gaar?’
‘Zo goed als, mevrouw.’
‘Mooi. En denk erom hoor, meneer houdt niet van wachten.’
De meid ging door met haar werk, zei niets en verdween toen ze klaar was.
‘Druk gehad Frans?’
‘Bar. Vrouwekliniek. Voor ooievaar gespeeld.’
‘Nou, nou, nou, denk erom! We zijn niet alleen.’
Frans staarde al weer naar buiten. Nog 'n maand of wat, dacht hij. dan had hij naar alle waarschijnlikheid het artsexamen achter de rug, Gesteld dat hij bofte, wat dan? Zich dadelik vestigen? Maar voor 't overnemen van een praktijk was er natuurlik geen geld. - Assistent worden? - Naar Indië? - In ieder geval zou hij wel zien dat hij gauw uit huis kwam! - Liefst zou hij zich eerst nog wat toeleggen op het hypnotisme. Op de praktijk, wel te staan. Theoreties was hij voldoende bij. Hij voelde zich in de werken van Charcot, Liébeault, Luys, de Rochas, Löwenfeld, Bramwell en hoe ze meer heetten, aardig thuis. Beter, naar hij vermoedde, dan één van zijn proffen, Hoeker niet uitgezonderd!
De hooggeleerden moesten er eigenlik maar een armzalig klein beetje van hebben. Natuurlik. Officiële wetenschap was nou eenmaal konservatief. Maar over twintig, dertig jaar! Dan zou je wat anders zien!
Die studie van het hypnotisme, zijn grote liefhebberij, had hem een jaar op zijn minst achteruitgezet. Maar als hij er wat aan hebben zou, moest hij eerst nog es werken onder de leiding van iemand als Jung of van Berghem! Nu had ie alleen, met zijn vriend van den Brink, nog maar es wat proefjes genomen op jongelui.... Maar hij was verduiveld voorzichtig geworden sinds een paar maanden! Kort na de vakantie was er 'n groen in een toestand gekomen van lethargie.... Alles behalve lollig! IJskoude handen, geen merkbare pols, bijna geen ademhaling.... Lieve Jezes wat 'n schrik. Toen ze zowat 'n uur met 'm
| |
| |
bezig waren geweest, had Brink van Berghem gehaalde.... Gelukkig kwam-d-ie dadelik mee. Het groen werd bijgebracht. Zij kregen 'n lelik standje. Verdiend trouwens. Verduiveld jammer intussen dat het zó was gelopen. Hij had zo graag nog andere proeven genomen.... Vooral ook om te zien of hij invloed kon krijgen op gevoelige sujetten, ook als ze niet bij hem waren. In het buitenland moest dat herhaaldelik zijn gelukt! Lamp laten opsteken, zo maar op klaarlichte dag door vrouwen; naar bed laten gaan; bestellingen laten doen enzovoorts. Hij had vóór de vakantie herhaaldelik geprobeerd om alléén door de kracht van zijn wil, een student die hij al meer onder z'n invloed gebracht had, bij zich te laten komen op 'n ongewoon uur.
Eénmaal was het gelukt. Ten minste.... Met zekerheid kon je natuurlik niet weten of er ook toeval in 't spel was.... Maar het kon evengoed wezen dat het niet-slagen te wijten viel aan onvoldoende concentratie van gedachten....
Om halfzes klankte een sleutel in het slot van de voordeur. Mevrouw Bachode keek verheugd op, en onderwijl de zware stappen van haar man op de trappen kraakten en poften, ruimde ze gauw nog een en ander weg. Toen opende ze de deur en riep naar de keuken: ‘Koba doe je op? Daar is meneer!’
Bachode ontdeed zich op het portaal van jas en hoed, wies aan het fonteintje de handen en stapte, zijn frisse vingers bekijkend, de kamer in.
‘Goeie middag. Dag Poel!’ Dat laatste was tegen Anna. Hij boog het ronde rooie hoofd naar zijn dochtertje en kuste haar op de wang.
‘Dag Bachode!’ Zijn vrouw had hem nooit Jan genoemd, zelfs niet in 't begin van hun huwelik.
‘Dag pa.’
‘Dag pa.’
Frans had het ophaalgordijn laten zakken. Hij sloot nu ook de overgordijnen en kwam dichterbij.
Bachode zette zich dadelik aan tafel en ook de anderen namen plaats.
Hij begon ineens, terwijl hij zich bediende van vlees: ‘Ik hoor dat ze Offerhaus, die stomme hond, kolonel zullen maken. Ze lijken goddome gek!’
‘Wát zeg je?!’ riep mevrouw met al de schrik en verbazing die ze met mogelikheid in haar stem kon leggen. ‘Offerhaus! Kolonel!? Het is toch niet wààr, Bachode?! Spreek je in ernst?!’
| |
| |
Hij vond bevestiging overbodig en vervolgde op onverschilliger toon: ‘En Plank gaat er uit.’
‘Gaat Plank er uit? Wel, wel....’
Haar man haalde even de schouders op. ‘Niet bepaald een verlies.’
‘Nee... Plank... Dat dacht ik ook, dat het geen verlies was... Maar 'k hoor er toch van op. - En die lelike Offerhaus kolonel Ik kan 't nog niet begrijpen.... Je zou.... Ja. - Och, en Plank met pensioen....’
De witte borstelige wenkbrauwen gefronst, at Bachode nu zwijgend door. Ook Norine was stil. Frans praatte met zijn mama en zijn jongste zusje. Mevrouw deed opgewekt alsof ze haar mans ontstemming niet merkte, hopende dat hij langzamerhand van zelf in een beter humeur zou komen.
Bachode had zolang zijn vrouw hem kende, iets stugs gehad dat op een afstand hield. Toen hij pas luitenant was, had zijn vader, ontvanger van de belastingen in Utrecht, zich doodgeschoten. Uit melankolie. Niet om een obskure reden. Hij werd algemeen geacht, zijn zaken bleken in orde. De jonge Bachode had niettemin jarenlang in de blikken van ranggenoten en superieuren iets menen te lezen van.... dát is de zoon van die ontvanger die zich van kant heeft gemaakt....
Al was er nooit - altans in zijn bijzijn - een woord ten nadele van zijn vader gezegd, hij trok zich terug, kwam weinig op societeit, bezocht geen partijen. Hij wijdde zich met star plichtsbesef aan de dienst, veeleischend voor zich zelf en evenzeer voor zijn ondergeschikten (die wat hij deed niet erg waardeerden!) Ook met zijn meerderen stond hij niet op te beste voet. Hij hekelde te vaak de achterstelling van flinke praktiese lui bij bureaukliekmensen, hoonde de lafheid van hoofdofficieren die blijkbaar dachten: het houdt mijn tijd wel uit, als ik over fouten begin, ben ik de kwaaie pier.... O, die lamlendige laksheid van hogen en lagen!
Een paar maal had hij als kaptein van 'n generaal een berisping ontvangen omdat hij in lezingen veel te veel afbrak! Dat werkte nadelig op jonge officieren. Er moest meer op het goede gewezen, de fouten zag men van zelf wel....
Dát was zo. Ze sprongen in 't oog! - Maar verbeteren? Ho maar.
Hij begon 't in het leger meer en meer een kinderachtige boel te vinden. En hij wendde zich aan, om nu en dan een stevige borrel te drinken (nooit te veel), daar hij dan minder de ergernis voelde over al die duffe beroerdigheid. Toen hij majoor geworden was herleefde zijn hoop dat hij ééns iets zou kunnen doen. Eens. Want voorlopig hadden
| |
| |
ze 'm godbetert op het bureau geplaatst bij een fossiele generaal!
Hij werd overste op zijn tijd, en dacht: nu nog 'n paar jaar, en zodra ik kolonel ben....
Het kwam niet zover. Hij werd van de plank geslagen. En of de ‘omes’ zelf er iets onbilliks in vonden, hij werd met kolonelsrang gepensioneerd.
Bachode was op zijn 34ste jaar getrouwd met Truitje de Wit, een bescheiden, ouwelik meisje dat de hoop op een huwelik al had opgegeven. Reeds gedurende de verloving werd de verhouding zo, dat Truitje hem naar de ogen zag, alles, letterlik álles deed om hem en voor hem, terwijl hij zich haar karakterloze onderworpenheid als iets van zelf sprekends aanleunen liet.
Met zijn humeur was het er na de pensionering heel begrijpelik nog op verslechterd. Hij voelde zich miskend en had te veel tijd waar hij geen raad mee wist. Bovendien was er, sedert zijn inkomen onverwachts aanmerkelik verminderde, een ware bezuinigingswoede over hem gekomen. Hij tobde in het geheim over de mogelikheid dat hij sterven zou eer zijn dochters in hun onderhoud konden voorzien. Hij bezat wel een beetje geld (of liever: zijn vrouw had het) maar niet toereikend. En iedere honderd die bespaard kon worden, was zóveel gewonnen.
Ze gingen voorlopig in Amsterdam wonen omdat Frans daar studeerde. Het heette wel dat hij gauw klaar zou zijn, maar 't was met zijn examens al vaker tegengevallen! Wanneer de jongen een kamer aan huis kreeg scheelde het dadelik zóveel.... En voor Norien was 't eer een verbetering dan een verslechtering. Als ze maar zorgde dat ze werd toegelaten op de Amsterdamse Akademie! Zakte ze, nou dan bleek meteen dat ze onvoldoende aanleg voor tekenen had en moest ze wat anders beginnen. Verpleegster worden of zo iets.
Wat hem zelf betrof, hij had van den Haag meer dan genoeg! Hij zou er het grote korps nietsdoeners niet versterken! Dát verdomde-n-ie.
Met een rooie kop zat hij nu aan die Haagse lamstralerij te denken. Met ongerustheid merkte zijn vrouw aan zijn minachtend gesnuif dat de ontstemming nog voortduurde.
‘Blijf je van avond thuis?’ vroeg ze gemaakt opgewekt aan Frans.
‘Nee.... 'k Zou gaan werken bij Piet van den Brink.’
‘Het lijkt me dat je veel meer naar hèm gaat dan dat ie bij jou komt.’
| |
| |
‘Dat zal wel.... 't Is ook geen lolletje, je meer dan zestig trappen op te hijsen naar m'n kast!’
‘Ja.... ja.... Dat is nou eenmaal niet anders.... We kunnen je déze kamer toch niet geven? En Noortje d'r kamertje is minder geschikt...’
‘Anders graag, als je ruilen wil,’ zei Norine happig.
‘Ik in dat hok? Zodra ik gek ben!’
Bachode mengde zich in het gesprek. ‘Is je kamer je niet voldoende?’ vroeg hij geërgerd aan Frans. En zonder op antwoord te wachten, ging hij voort: ‘Je kunt blij zijn, dat ik je in staat stel om af te studeren! Je bent zes en twintig. Verdient nog geen cent! Toen ik twintig was toen zorgde ik voor me zelf!’
‘Niemand is arts op zijn twintigste jaar.’
‘Ben jij twintig? Maar in ieder geval ik verkies dat jij je hier schikt!’
Frans bromde iets.
‘Wat mopper je?’
‘Niets.’
‘Dat lieg je!’ riep Bachode driftig. ‘Ben je te laf om 't hardop te herhalen?’
‘Ik zei alleen,’ sprak Frans met tergende kalmte, ‘dat het hier aan huis zo'n gezellige pan is.’
‘Zo. Nou, als 't je hier niet bevalt, dan donder je maar op.’
‘Frans!’ vermaande zijn moeder. ‘Is dát een manier van spreken tegen je pa!’
De student maakte 'n ongeduldige beweging. ‘Had me dan op mijn kamers laten blijven,’ antwoordde hij spijtig. ‘Daar kon ik veel beter werken.’
‘Denk jij over 't geld van een ander te kunnen beschikken?’ hoonde Bachode. En toen op stroeve toon: ‘De reden ken je. Het werd me te duur.’
‘Te duur? Lieve God zoveel wás 't immers niet? Alles had bij mekaar misschien 'n vijfhonderd pop gekost. Moet ik dààrom al die beroerdigheid....’
Zijn vader viel hem in de rede. ‘Je vergeet dat je praat over geld van mij. En daar zal ik over beschikken. Al hebben ze me aan den dijk gezet, ik sta niet onder curatele! - Ik bied je de gelegenheid om hier aan huis te studeren. Staat je dat aan - goed. Anders....’
‘Het zal wel dienen,’ zei Frans met een zuurzoet lachje.
‘Frans, nu is 't uit!’ riep z'n moeder zenuwachtig. ‘Je pa heeft gezegd wat hij wil. Nu is 't genoeg!’
| |
| |
‘Ik geloof haast dat u gelijk hebt,’ zei Frans. En hij dacht: redeneren dient nergens toe.
Bachode stond, toen het eten gedaan was, dadelik op. De anderen volgden. Frans verdween.
De tafel werd haastig afgenomen door Koba, mevrouw en Norien, 't velvet kleed er weer over gelegd.
Bachode had een sigaar opgestoken en staarde in de rook. Na 'n poosje slenterde hij naar 't zwarthouten boekehangertje naast de schoorsteen en nam er de ‘Naam- en Ranglijst der Officieren’ af om de promotiekansen van sommige van zijn oudkameraden te gaan berekenen.
Intussen was Anna aan haar schoolwerk begonnen, waar ze nu zuchtend, klagend en vragend aan zat te knoeien.
‘Laat Noortje dan toch helpen!’ gromde de vader ontevreden, en gehoorzaam zette Norine zich naast het kind en wees haar, zacht pratend terecht. Maar Annaatje, hakend naar 't mooie boek over de Indianen, pruilde: ‘Ik begrijp het toch niet.... 'k Wou dat dat nare rekenen niet bestond!’
Om halfacht werd door mama de eerste kop tee geschonken. Haar man had de Naamlijst weer weggezet, en wond zich in stilte op over het feit dat hij geen kamer had voor zich zelf. Dat was van de eerste dag van de verhuizing af een blijvende grief geweest. Frans had een grote studeerkamer en zijn vader die meer dan veertig jaar officier was geweest, kon zich opbergen bij het vrouwvolk! Vervloekt kras! Hij liep nu langzaam heen en weer, de handen op de rug, zich met moeite verbijtend. Het was een lamme, ellendige boel. En dan 't voortdurend gemopper van die beroerde jongen!
‘Bachode, je tee zal koud worden’.
‘Hm.’ Nu bleef hij bij de tafel stil staan en dronk.
Et klokte iets in de brievebus beneden. De meid, door mevrouw gedresseerd, schoot de keuken uit, holde de trap af en bracht even later, ademloos, de Nieuwe Courant bij meneer.
Hij ging zitten lezen. Norien keek verlangend naar 't tweede blad dat op tafel lag. Maar ze wist dat niemand een stuk in handen mocht nemen eer pa er klaar mee was.
Bachode stond om kwart voor negenen op om in Doctrina met een paar oude kennissen - evenals hij gepensioneerd - 'n partijtje te maken.
| |
| |
Zijn vrouw troonde Anna naar boven; 't was tijd voor het kind om naar bed te gaan.
Annaatje sliep in een kabinet, dat met een deur die steeds opengelaten werd, in verbinding stond met de kamer van pa en ma. Gelukkig dat dat kon. Het kind was er niet aan gewoon 's nachts alleen te zijn, want in den Haag hadden de zusjes samen één grote kamer gehad. Maar zó was 't minstens even goed. Poel hoefde 's nachts maar te kikken, en maatje stond voor haar bed.
Norien was alleen gebleven. Bij uitzondering had ze die avond geen les. Eerst keek ze de krant vluchtig door, toen opende ze een boek over perspektief om wat voor zich zelf te werken. Maar ze kon haar gedachten niet bepalen bij projekties en doorsneden. Ze had weer sterk dat onbevredigde, onrustige gevoel dat haar zo vaak bekroop, maar waar ze zelden of nooit over sprak. Och ze was al van kind af aan in zich zelf gekeerd en stil. ‘Gemakkelik’, noemde haar moeder het. Hoe goed herinnerde ze zich die telkens herhaalde lof: ‘Zo goed als nooit heb je last met 'r’.
Het lag eenmaal niet in haar aard de aandacht op zich te vestigen. Ze drong zich niet op de voorgrond en kwám ook nooit op de voorgrond. Heel begrijpelik, ze zag er doodgewoon uit en onderscheidde zich door niets biezonders. Ook op school was ze altijd middelmatig geweest; in alle vakken, behalve tekenen dan. Toen ze de meisjeshogere-burgerschool had afgelopen, wist ze eerst niet wat ze verder beginnen zou. Van studeren natuurlik geen kwestie. Leren voor onderwijzeres - het trok haar niet aan, en pa voelde er goddank ook weinig voor. Toen zou ze dan maar met tekenen doorgaan. Eerst twee jaar privaatles, daarna op de Akademie, waar ze al heel gauw vriendschap sloot met Ika en Free.... Aardige meisjes. Al bleven ze hoofdzakelik met hun drietjes uit gewoonte.... Maar altijd ging het best. Nooit kwesties of gekibbel.
Echt intiem - dat was het nu ook niet. Norien had wel eens vluchtig neiging gevoeld om.... vertrouwelike onderwerpen te bespreken, maar zij betwijfelde of de vreemde gedachten die hààr konden boeien, ook bij Ika en Free opkwamen.... Daar was ze nooit heel zeker van, en daarom hield ze dan maar haar mond....
Ineens viel 't haar in dat Frans nu zat bij Piet van den Brink. - Je had toch veel vóór als je een jongen was!
Een aardige man, die van den Brink. Groot, fors en met zulke vrolike, goeie ogen!
| |
| |
Hij was de enige van Frans z'n clubje die een bezoek had gebracht en wel eens praten kwam in de huiskamer.
Met een meisje uit Haarlem was ie geëngageerd. - Och dát deed er nu niets toe. Van háár zou hij toch geen werk hebben gemaakt. Dat ze weinig aantrekkeliks had, daar hoefde ze wezenlik niet aan te twijfelen. Anders zou in den Haag, toen haar vader daar overste was, ten minste wel één van de luitenants.... O, uiterst beleefd altijd, die jonge officieren, maar verder ook niets. Het lag natuurlik aan hààr. Ze had in het minst geen slag om, zoals andere meisjes, op 't juiste moment es gezellig te doen.... of aanhalig. En geestig of geleerd was ze al evenmin. 't Lag voor de hand dat de jongelui geen werk van haar maakten. Nou, wat dat betreft.... het hoefde niet, hoor!
Het enige was: haar leventje bleef op die manier toch wel erg leeg. Vooral omdat ze ook thuis zo weinig had. Voor pa was ze altijd bang geweest.... Dat ruwe in hem, dat harde willen, ze vond het meer dan ellendig.... Aan ma had ze niet veel, aan Frans en Anna nog minder.
Ze verlangde weer sterk naar haar Haagse vriendinnen. Hun bijzijn, hun emotieloos praten, veroorzaakten een weldadige kalmte, die ze in Amsterdam erg miste. Want ze voelde er zich telkens angstig.... niet veilig.... Waarom toch? - Gesteld dat Ika of Free haar eens opzocht, zou ze er dan over spreken? Ze geloofde van wel, maar zeker wist ze 't toch niet. 't Was alles zo weinig wezenlik.... voor 'n ander leek het zo flauw....
De elleboog op de tafel, het hoofd in de hand, bleef ze lang bewegingloos voor zich uitstaren.
Zij ging verzitten toen ze haar moeder beneden hoorde komen. De oude dame, loom na een bezige dag, zette zich langzaam tegenover haar. En de avond werd doorgezeurd met veel zwijgen en enkele korte gezegden op slaperige toon. Het werk wou niet vlotten.
Even na elven kwam Bachode thuis, in betere stemming dan 's middags. Zijn vrouw fleurde op.
Frans was nog uit. Maar men wachtte niet en ging naar bed; hij had een sleutel.
| |
II.
Elke keer dat Norien in haar kamertje kwam, sloeg kille ongezelligheid haar tegen. Soms zó sterk dat ze even aarzelde voor ze naar binnen ging.
| |
| |
Haar kabinet, aan de straatkant, tegenover de keuken, had ze zo goed ze kon met wat tekeningen en portretten versierd. Niettemin bleef het onsympathiek,.... vijandig haast.
Ze schreef dat voornamelik toe aan de onharmoniese kleuren. Het oude behang was blauw (met grote ovale figuren als grillige vazen, door smalle bladerslingers omwonden). Tegen een van de lange wanden stond zwaar, masief, donkerbruin, een oude mahoniekast, waarin ze japonnen en zo en linnengoed borg. Daar tegenover haar ijzeren ledikant, en de wastafel, ook van mahonie, maar bijna rood. Het koeharen karpet, dat in den Haag op de logeerkamer gelegen had, was bruin met zwart, de overgordijnen (ook oudjes natuurlik) vaalgrijs. Een ruim gordijn van cretonne (roomgeel met zachtrode bloemen) bedekte op de deur de daagse kledingstukken die daar aan een kapstok hingen.
Was 't overdag een ongezellig vertrekje; 's avonds en 's nachts, verlicht door een kaars of een nachtpitje dat in de witte lampetkom brandde, maakte het op Norien een benauwende indruk.
En er viel niet veel te veranderen. Pa zou het nonsens vinden, zonder besliste noodzakelikheid ander behang te nemen of een nieuw karpet of nieuwe gordijnen te kopen vóór de oude versleten waren. Pa vond het kamertje ook niet mooi. Maar het kon zo wel en zij moest zich schikken.
Norien had de kaars opgestoken, het raam dat op een kier stond gesloten, het ophaalgordijn naar beneden gelaten en de overgordijnen dicht gedaan. Ze begon zich uit te kleden. Ineens hief ze 't hoofd op en bleven de slanke vingers die bezig waren de drukkertjes van haar rok los te trekken, doodstil. Ze luisterde. Had ma haar geroepen? - Neen. Ze moest zich hebben vergist.... Na enige oogenblikken ging ze met uitkleden voort, zich herinnerend hoe ze ook vroeger zich vaak had verbeeld dat ze duidelik haar naam hoorde. ‘Norien!’ klonk het dan uit de verte. Wanneer ze navroeg wist niemand ervan. Vaak had ze er over gedacht of het nu werkelik enkel verbeelding was, niets dan verbeelding?
Maar 't was zeker al wel acht of tien jaar geleden dat ze dat roepen-van-haar-naam-door-niemand het laatst had gehoord!
Wonderlik toch dat allerlei vreemde dingen zich in haar kamertje aan haar opdrongen.... Omdat ze er altijd alleen was, misschien?
Echt vervelend die idiote bangigheid! Maar wat kon ze ertegen doen? Ze had het gehad van klein kind af. Wat was ze vroeger
| |
| |
's nachts niet dikwels wakkergeschrikt en had dan gegild, gegild, tot pa en ma het bed uitvlogen...! Vooral van éne keer stond het haar duidelik voor.... Ze was toen een jaar of zes.... En ze dacht vast, dat er groenzwarte slangen bij haar in haar bedje waren. Ze zág ze en voelde ze schuifelen, kronkelen.... Haar moeder gaf haar te drinken en bette haar ogen en pa liet zien dat er niets verontrustends wás.... Lakens en dekens, een voor een werden afgehaald, omgekeerd de matrassen, en nergens enig spoor van een slang.... Toch bleef ze in doodsangst huilen en snikken tot ze eindelik slapen mocht bij ma....
Zó erg was het niet meer teruggekomen. Maar als ze 't goed naging - zonder angst was ze eigenlik óók nooit geweest. Ze had altijd van die malle verbeeldingen en trok zich heel gewone dingen veel te sterk aan. Herhaaldelik was het gebeurd in den Haag als ze alleen zat te werken of te lezen, dat het scheen of een koude tocht langs haar wang streek, ofschoon de vensters gesloten waren. Het kon niet. Maar ze voelde 't heel duidelik, net of iemand - of iets - zich onhoorbaar in haar onmiddellike nabijheid bewoog....
En dan - ja dat was ook wel griezelig als je er niet op verdacht was.... In den Haag als ze op haar gewone plaatsje zat in de achterkamer, zag ze in de tuin de ribessen waarachter de bruine hazelnoot stond. De struiken waren even hoog en uit de kamer kon je de noot niet zien. Maar soms als het woei, flapte een groot roodbruin blad van de hazelnoot naar boven en als de zon er dan achter stond was het net of een rode hand heftig wenkte, telkens en telkens weer. En dan mocht ze zich kinderachtig noemen en zeggen in zich zelf: 't is niets dan een blad, ze werd toch.... onrustig. Ze was ook wel eens de tuin ingelopen en had die bovenste bladen afgeplukt.
Zou ze haar hele leven zo'n bangerd blijven?
Tot dusver was 't altijd zó gegaan: wanneer de angst voor het ene verdween, kwam de angst voor het andere op.
Ze kon zich nog best de tijd herinneren dat ze vooral voor reuzen en monsters en enge dieren bang was geweest. Toen - erger nog! - voor spoken. Of ze dát nu te boven was....? Och, dat er geen spoken bestonden, dat wist ze natuurlik al lang. Overdag zou ze meegedaan hebben om iemand die er aan geloofde bespottelik te noemen. Maar wanneer ze heel eerlik wilde zijn, moest ze dan niet bekennen dat, als ze alleen was in donker of schemering, haar overtuiging op dit punt toch niet onwrikbaar vast scheen te staan....? 't Gebeurde wel dat ze ineens zo'n gevoel kreeg of er een nevelachtige gedaante achter haar
| |
| |
stond - en dan was 't of haar de borst werd dichtgeknepen en kostte 't haar moeite, zich om te draaien en te kijken....
In den Haag sliep ze altijd op één kamer met Annaatje. Ze zei wel dat ze 't prettig vond in 't nieuwe huis een kamer voor zich alleen te hebben, maar 't was niet waar. Want naast de oude angsten was nu een nieuwe opgedoken: een inbreker kon zich verbergen onder haar bed of achter 't gordijn. Of binnensluipen 's nachts.... En zij, Norien was de enige die beneden sliep.... Nu ja, zo'n kind als Anna zou weinig tegen een man kunnen doen, maar van zelf voel je je veiliger als er iemand bij je is....
In ieder geval, in Amsterdam was 't beslist veel akeliger dan in den Haag. En het ergste van al waren die ellendige uren die ze op haar slaapkamer doorbrengen moest. Leed ze alleen nog maar zolang ze wakker lag...! Maar áls ze sliep kwamen er soms van die afschuwelike, ontstellende dromen... Wat? Waarover? Dat was ze vergeten wanneer ze ontwaakte. Maar toch kon ze dan de sensatie hebben van zó iets ontzettends en afgrijseliks, dat ze er het grootste deel van de dag door onder de indruk bleef! Sedert ze woonde in Amsterdam was al die narigheid erger geworden. De bange dromen, de angst voor inbrekers.... En, ze kon 't niet met zekerheid zeggen, maar 't kwam haar voor dat er nog ándere angst in haar was, of liever een vreemde onrust waar ze wel om kon huilen....
Wat wás het toch? Ze had gedacht aan toekomstvrees. Want ze begreep heel goed: ze zou wel nooit trouwen, en hoe zou dan later haar leven zijn? Moest ze in betrekking gaan? Lesgeven? Altijd alleen op een kamer wonen? Och neen, dat was de kwestie niet. Dat zou ze zich niet zo vreselik aantrekken. Het zou wel erg saai zijn, maar dragelik. Neen. Maar ze had zo iets als 'n voorgevoel van iets afschuweliks, dat ze niet nader aanduiden kon. Telkens verzette ze zich tegen die redeloze angst. Onzin, praatte ze zich dan voor, pure onzin. Voorgevoelens? Ze leek wel mal. Voorgevoelens kwamen niet uit. Een enkele maal misschien, bij toeval.
Maar hoe verstandig dat klonk, het beklemmende werd er niet door losgeschroefd.
Waarom was ze in den Haag zoveel minder onder de invloed van die gevoelens geweest? Och, eigenlik lag dat wel voor de hand. Het hele leven was rustiger. Haar vader was er niet zo verbitterd, haar moeder opgewekter, Frans enkel in vakanties thuis, zij zelf meer op
| |
| |
haar gemak met al die meisjes van de Akademie die ze al een paar jaar kende....
Norien had haar nachtpon aangedaan, het haar uitgekamd en voor de nacht gevlochten. Nu stak ze het nachtlichtje op (waar ze onmogelik buiten kon), blies de kaars uit na nog eens schuw om zich heen te hebben gekeken en kroop in bed. De dekens trok ze tot dicht bij haar ogen op.
| |
III.
Om half negen 's morgens ging Norine met Anna van huis. Zij bracht haar zusje naar school - op de Prinsengracht - en stapte dan naar de Akademie. Ze ontmoette soms Else Dijkhuizen en Mien Bekker en met hun drieën liepen ze dan op.
Want de meisjes begonnen nu toch wat toeschieteliker te worden. Norien had ze in het begin wat heel scherp beoordeeld, vond ze nu. Ze noemde ze allemaal bij de naam en sloot zich na afloop van de lessen bij ze aan, zonder vrees van indringerig te schijnen. Toch voelde ze zich nog altijd wat op een afstand.
In de damestekenklas, een ruim lokaal gelijkvloers, waren ze met hun tienen. Ze zaten, de rug naar het licht, voor hun schildersezel, en tekenden het grote pleisterbeeld, dat op een verhoging stond links.
Vaak waren ze alleen, zonder toezicht. Maar minstens één keer iedere morgen en middag kwam de oude professor Altings om naar hun werk te zien. Gewoonlik bekeek hij eerst de nette gepeuterde tekening van Constance Burck, wees door 'n haal met zijn duim een schetsfout aan of schudde het hoofd over een te donkere schaduw, haalde bijna onmerkbaar zijn schouders op en ging, onverstaanbare woorden mompelend, naar Carla, het zwarte Jodinnetje, naar de dikke Marie Michaelis, Jo Wiegersma, Mien Bekker met haar benig gezicht en grote neus, de elegante Vicky van Voorst, maakte terloops bij ieder een korte opmerking en bleef dan met een zucht van verlichting staan achter Hans de Ridder. Altings deed denken aan een schip, dat allerlei onbelangrijke plaatsen moet aandoen eer het de haven waarvoor het bestemd is, bereikt. De meisjes wisten vooruit hoe het gaan zou en keken elkaar al van te voren glimlachend aan. En als dan gebeurde wat ze zo goed als zeker geweten hadden, werd er geglimlacht, gefluisterd, gegiecheld.... Dat Hans van allen verreweg 't meest talent had, was volgens hun geen voldoende verklaring van Alting's voor- | |
| |
keur. De oude heer was blijkbaar épris van blonde Hansje, en kwam voornamelik om hààr!
Zij lachte als men haar plaagde met haar verovering. Ze vond het grappig, meer niet.
Ze was de knapste, fleurigste, en brutaalste van heel het troepje; zei wat haar voor de mond kwam, beweerde de dolste dingen, óók tegen professor, die soms met een nijnlik gezicht en met zijn houding verlegen, 't lokaal verliet maar toch de volgende dag niet anders deed dan de vorige.
Een poosje geleden had Norien het bijgewoond dat Altings achter de stoel stond van Hans en keek naar haar schets van de Discuswerper.
‘Die rechter arm is niet zuiver, juffrouw de Ridder.’
‘'t Is ook 'n onmogelike arm!’
‘O nee. De arm van het beeld is uitstekend gevormd.’
‘'k Heb er nooit van m'n leven zo een gezien.’
‘Er is wel meer wat u nooit hebt gezien,’ merkte hij droogjes op.
‘Dát weet ik nog niet,’ zei Hans, en alle meisjes lachten.
Altings nam, om zich een houding te geven, de houtskool uit haar hand, verbeterde iets aan de schets en ging zwijgend naar Elsa.
‘Mag ik mijn houtskool terug alstublieft?’ vroeg Hans op ondeugend-demoedige toon.
Er werd verstaanbaar gefluisterd: ‘Souvenir.’
Altings, doodverlegen, bracht haar 't gevraagde. ‘Pardon juffrouw. ik wist wezenlik niet.... pardon.’
Hij was helemaal van zijn stuk. Keek niet om naar de nog niet beoordeelde tekeningen en ging heen.
Gewoonlik kwam hij het laatst bij Non Holand en Noortje Bachode. Non, die heel duidelik Indies bloed in haar aderen had, had mooie grote donkere ogen en zwart haar. Ze was langzaam en indolent, altijd achter bij de anderen.
‘Schiet het niet op, juffrouw Holand?’ was Alting's stereotype vraag.
En het antwoord luidde doorgaans: ‘Jawel.... Maar ik hou er niet van me te haasten....’
Dan kwam hij bij Norien.
‘U heeft in den Haag getekend?’ had hij een paar maal geinformeerd.
‘Ja, professor.’
| |
| |
‘Zo zo.’
Verder niets. Hij zei nooit veel tegen haar. Wees enkel op fouten. Ze kon niet nagaan of hij haar werk over 't algemeen nogal goedvond, dan wel uit beleefdheid jegens de Akademie in den Haag niet al te scherp afkeuren wou.
Ze verbeeldde zich niet dat ze heel veel talent bezat, al was ze bij de meeste anderen ook niet ver ten achter.
Vaak als de meisjes alleen waren, werd er gezongen op gedempte toon. Bij voorkeur operamelodieën, maar ook Franse en Engelse café-chantantliedjes die niet onnètjes waren, waarvan altans het dubbelzinnige niet werd begrepen. Hans en Jo Wiegersma kenden de meeste; ze leerden ze van hun broers- en neven-studenten, niet vermoedend dat die, door het wijzigen van termen en soms van hele koepletten, hadden getracht het fraais geschikt voor meisjes te maken.
Voelde Norien zich langzaam aan met haar nieuwe kennisjes beter op haar gemak, er was nog geen sprake van intimiteit. Zij kwam bij geen van allen aan huis, geen enkele kwam bij haar. Dat speet haar, vooral omdat ze aan de briefwisseling met Ika weinig had. Free schreef zo goed als nooit. Ze kon nu eenmaal niet korresponderen, beweerde ze. En Ika's brieven waren wel lang, onberispelik netjes, met verslagen van al wat ze dacht dat Norien interesseren kon, maar akelig dor, en pijnlik door gewilde lievigheid en onnatuurlik hartelikheidsvertoon.
Wás Ika zo? Daar had Norien dan zeker in den Haag zo geen oog voor gehad. Maar het lukte haar niet, te antwoorden zoals ze had gewild. Ze schreef ook zelf gemaakt en stijf....
Van de Amsterdamse meisjes had ze het meest op met Hans de Ridder, de mooie Hans met haar vol asblond haar en haar lachende paarsblauwe ogen. Haast was er in het gevoel dat Norien voor haar had, iets van verliefdheid.... Maar de vrolike Hans merkte niets van die stille bewondering, altans ze deed zo.
De beste vriendin van Hans was Vicky van Voorst, de slanke Vicky met haar matbleek aristokraties gezicht. Ze deed altijd hartelik tegen Hans, maar was tegen de anderen koel en wel eens wat uit de hoogte.
De enige die Norines gezelschap zocht, was Non Holand, Non, die gewoonlik weinig zei, maar haar nu en dan aankeek met een vorsende blik.... Jammer, maar Non met haar Indies gezichtje en zonderlingdoen trok hààr minder aan. Non leefde te veel een innerlik leven....
| |
| |
Zoals zij zelf, nu ja, maar anders toch. In Non zag ze iets vreemds.... iets geheimzinnigs bijna, dat ze maar liefst wou ontwijken.
Een week of vier was ze zowat op de Akademie, toen Marie Michaelis, onder het werken door, terloops vroeg: ‘Zeg Norien, een oude neef sprak laatst van ene meneer Bachode die-ie voor jaren gekend had in Utrecht, 'k Geloof dat ie iets was bij de belastingen.... Was dat familie van jou?’
‘M'n grootvader,’ zei ze, en zag niet op.
Het scheen haar toe dat de meisjes ophielden met tekenen en allemaal naar haar keken. Het zweet brak haar uit, maar ze deed of ze nergens van merkte. Ze had dadelik begrepen: ze wisten het. Ze hadden thuis haar naam genoemd en bij de een of ander had die naam Bachode herinneringen gewekt. Het oude verhaal, verhanseld, verleugend, was opgehaald. Veel te mooi zo iets om er over te zwijgen. Toen was Marie er zeker voor gespannen: je moet langs je neus weg es vragen of ze familie is van die Bachode die indertijd....
Waarom trok ze 't zich aan? Het was een naar geval, maar schande stak er niet in....
Ze hoorde ineens dat er gezongen werd. Nu keek ze om zich heen. Alles was heel gewoon. Niemand die op haar lette.
Ze herademde. Het kon toch ook wel onopzettelik zijn geweest....
Ze moest nu aan haar grootvader denken die al dood was vóór haar geboorte. Thuis werd er nóóit over hem gesproken.... alsof hij eigenlik nooit had bestaan.... En nu ineens door die vraag van Marie, werd het nevelachtige tot harde werkelikheid.... De ontvanger Bachode, uit Utrecht, haar vaders vader.... Dat er ‘iets’ met hem was geweest, had ze eerst begrepen toen ze al zestien of zeventien was, uit de toespelingen van een halve vriendin. Thuis had ze ernaar gevraagd en Frans had haar ingelicht; en haar meteen verboden er wààr ook over te spreken.
‘Maar.... waarom heeft grootvader het gedaan....?’
‘Dat weet ik niet. Dat weet niemand. Z'n zaken waren in orde. Waarschijnlik had ie 'n zielsziekte. Melankolie.’
Vaak had ze zich afgevraagd als ze aan die narigheid dacht, wat er wel in de ziel van grootvader moest zijn omgegaan, eer hij tot zó iets kon komen.... Hij was gezien, had een goede betrekking, een vrouw die toch zeker van hem hield, en een kind.... Hoe kwam het dat hij niet hechtte aan het leven? Wat hem drukte en neersloeg bestond waarschijnlik alleen in zijn gedachten, in zijn verbeelding... Ja, maar al
| |
| |
was dat zo, voor hèm lag in zijn droeve denken juist het echte, 't meest reele, belangrijker dan wat bij anderen doorging voor werkelikheid....
Het kwam haar voor dat ze dat nù wel begrijpen kon. Was 't bij haar niets iets dergelijks? Soms dook ook bij haar zo sterk dat verlangen op om maar weg te zijn, weg voorgoed uit al die vreugdeloosheid en angst.... Och ja, 't gebeurde natuurlik ook wel dat ze zich vleide met de onzinnige hoop van een heerlike toekomst....? Maar ze wist immers beter? Ze kon op haar vingers natellen dat ze later als onbemiddelde oude juffrouw door het leven zou moeten tobben. En was 't nog maar dát alleen....!
Intussen, al leek het ook meestal het beste maar dood te zijn, nooit zou ze de moed hebben om zich, als grootvader, dood te schieten!
| |
IV.
Tweemaal per week was er les in perspektief, tegelijk voor de meisjes en jongens (of eigenlik heren) in een van de grote bovenzalen.
De dames zaten links en de heren rechts. De meesten spraken nooit met elkaar. Maar enkele jongens die meer dan de andere durfden, kwamen soms vóórdat professor verscheen naar de meisjeskant om een vluchtig praatje te maken; het liefst met Hans en Vicky.
Norien had zich nooit in zo'n gesprek gemengd. Uit bescheidenheid.... en verlegenheid. Het gaf haar een beklemmend gevoel, zo bij een stuk of wat half bekende heren te staan en hun scherts aan te horen die steeds scheen te peilen hoe ver ze zich konden wagen. Ze was dan ook altijd blij als de les begon. Ook al omdat ze in den Haag op de Akademie verder waren met perspektief dan in Amsterdam, en zij in dat vak nogal uitblonk. Ze merkte heel goed dat sommige jongens, als ze antwoordde, met verwondering naar haar keken.
Op een Donderdagochtend in Januarie verscheen onverwacht de direkteur, professor Verdonk, in 't lokaal, om te zeggen dat meneer Birkenhain niet komen kon wegens ongesteldheid. Dames en heren werden verzocht om zich naar hun tekenklas te begeven.
Een ogenblik van onrust en verwarring. De meisjes stonden het eerst op, namen hun boek en hun schrift en hun passerdoos, en drentelden pratende naar beneden. Ze waren nauweliks alleen of Else Dijkhuizen riep: ‘Zeg luister es, is dát niet gek? Van ochtend was 't
| |
| |
net of 'k al wist dat we geen perspektief zouden hebben! Echt 'n voorgevoel. En zó vast.... Ik stond op het punt om het jullie te zeggen.’
‘Had het gedaan!’
‘Ik vond het zo raar wanneer 't es niet uitkwam. Maar 'k heb er eerlik plan op gehad.’
‘Bestaat er soms een sympathieke stroming tussen jou en meneer Birkenhain?’ vroeg Hans.
‘Hans is jaloers’, werd er geroepen.
‘Als 't Altings was geweest had ie jou wel 'n briefje gestuurd met excuses,’ plaagde Constance.
‘Best mogelik.’
‘Toe, wees niet flauw!’ verzocht Els. ‘Maar is het niet gek?!’ Haar bruine uitpuilende ogen glansden van opwinding.
‘Och waarom,’ zei Jo Wiegersma, ‘Zo iets komt meer voor.’
‘Toeval,’ meende Vicky van Voorst en trok nuffig haar schoudertjes op.
‘Lang niet altijd. Als je er op let, dan zie je haast iedere dag van die vreemde dingen gebeuren.’
‘Dan geloof je ook zeker aan telepathie en spiritisme en al dat moois?’
‘Misschien wel. Ten minste....’
Carla de Vries en Mien Becker protesteerden om 't hardst.
‘Mag ik es even iets vertellen?’ vroeg Marie Michaelis. ‘Hou dan es allemaal je mond. 'n Paar jaar geleden heeft m'n pa 'n séance bijgewoond. Pa geloofde er helemaal niet aan. Hij vroeg wanneer zijn broer was geboren. Het antwoord was bijna goed. De dag en de maand kwamen uit. Maar het jaar, dat scheelde iets....’
‘Nu zie je al,’ riep Mien Becker. ‘Wanneer de geesten álles weten, komt een vergissing niet te pas!’
‘Ja, wacht nu maar even. Toen vroeg pa, om ze beet te nemen, naar de dag van zijn broers overlijden. De tafel gaf antwoord door tikken en 't kwam er op neer dat m'n oom voor 'n week of drie overleden zou zijn. Pa lachte ze uit, en zei dat z'n broer springlevend was. Anders zou-d-ie 't natuurlik gehoord hebben. Die oom van me was in Indië zie je. Maar na 'n dag of veertien kwam er een brief van tante, en oom wás gestorven! Hij had 'n ongeluk gehad met z'n paard....’
‘Waarom had je tante dan niet getelegrafeerd?’
| |
| |
‘Weet ik het? Ze horen 't in Holland altijd nog vroeg genoeg, zal ze gedacht hebben.’
‘En juist gestorven op de datum die de tafel aangegeven had?’
‘Ja. - En dit is nu geen verhaal zie je, dit is gebeurd.’
't Was 'n ogenblik stil.
Toen Vicky koppig: ‘En ik geloof toch: toeval. - Of iemand was er misschien net achtergekomen...’
‘Dat is nonsens,’ zei Jo.
Uit de hoogte keek Vicky haar even aan, zonder te antwoorden.
‘Maar nu zal ik je iets anders vertellen,’ brak Hans de Ridder de stilte af. ‘Ook waar gebeurd.’ Ze draaide zich om op haar taboeret, en lei ongegeneerd het rechter been op de linker knie. Onwillekeurig keek Norien naar de mollige kuit en de fijne enkel die onder de strook van de witte rok uitkwamen.
‘'n Vriendin van me.... hoe ze heet komt er niet op aan.... bij die deden ze ook aan de tafeldans. Eens mocht ze er bijzijn en ze mocht ook wat vragen. Nu, 't waren allemaal goeie kennissen onder mekaar en familie, daarom vroeg ze maar dadelik: Met wie zal ik trouwen?’
‘Vroeg ze niet eerst: Zàl ik trouwen?’
‘Ben je mal? Zó bescheiden is ze niet hoor! - Enfin. De tafel begon te tikken en er kwam een naam. Jan. - Hoe heet meneer Jan nog meer? - Toen kwam zijn van. Ik zal nu maar zeggen Visser. Ken jij 'n Visser? vroeg haar vader. - Tot m'n spijt niet, antwoordde zij. - Nu, een maand of wat later, op het bal van T.O.G., komt de Jaeger, die zwarte, met 'n ander naar haar toe, en zegt: Mag 'k aan U voorstellen: Meneer Jan Visser uit Rotterdam. - Ze dacht dat ze door de grond ging, dat begrijp je. Maar ze keek 'm es aan, en vond hem niet onaardig en danste verscheiden keren met 'm die avond. Thuis werd ze allervreselikst geplaagd, maar dat kon niet schelen. Die Visser was ergens op de Keizersgracht op een kantoor gekomen. Ze ontmoette hem wel bij kennissen die met z'n ouders bevrind bleken te zijn. Dat duurde zo 'n poosje.... 'n Half jaar later....’
‘Geëngageerd?!’
‘Presies. - Dat wil zeggen: Hij. Met 'n nichtje van z'n patroon. Nu zijn ze al een jaar getrouwd.’
Ze lachten allemaal.
‘Heel aardig,’ zei Els Dijkhuizen toen, ‘maar het bewijst niet veel.’
‘Niet?’
| |
| |
‘Het kan toch wel zijn dat Jan Visser gaat scheiden? Of dat zijn vrouw overlijdt.... Dan zou je vriendin....’
‘Die bedankt je hartelik voor 'n gescheiden man of 'n weduwnaar!’
‘Dat kun je vooruit niet weten.’
‘En hoogstwaarschijnlik bestaan er wel méér Jan Visser's op de wereld,’ merkte Jo Wiegersma op. ‘In ieder geval, er zijn vreemde dingen. Weten jelui wat er verleden jaar bij m'n getrouwde zuster gebeurd is? Midden in de nacht schrok m'n zwager wakker. Hij verbeeldde zich dat er gescheld was. Hij stond op en keek uit het raam - niets. Hij ging voor alle zekerheid naar beneden en deed de voordeur open - niemand. Maar toen hij weer in bed lag, hoorde hij kloppen en dacht dat z'n naam geroepen werd. Mijn zuster was wakker geworden, en die meende ook wat te horen. Dat ging zo nog een poosje door en toen sliepen ze weer in. Aan het ontbijt lachten ze erom. Maar toen kwam er een telegram uit Middelburg, dat hij over moest komen. Z'n moeder was ziek. Ze dachten dadelik het ergste. Toen ie in Middelburg aankwam hoorde-n-ie dat z'n moeder die nacht onverwachts overleden was....’
Na 'n korte stilte zei Vicky: ‘Jawel, je hoort wel es meer van zulke verhalen. Maar ik ben er nooit zeker van dat ze niet.... zonder opzet natuurlik.... later een beetje zijn aangedikt en pasklaar gemaakt. Want...’
‘Ssst!’ werd er geroepen.
De deur was opengedaan. De direkteur kwam kijken naar 't werk.
Norien had niets gezegd maar met grote belangstelling geluisterd. Ze was onzeker wat ze er van denken moest, van die zonderlinge verhalen waar de een niet aan twijfelde, waar de ander mee spotte. Ze had een beklemmend gevoel gekregen.
Zou wat Marie en Jo en Els vertelden bepaald onmogelik wezen...? Onmogelik....? Nee, dát zeker niet. Er was zoveel dat de mensen eerst onzinnig noemden en dat later toch waar bleek te zijn. Daar had je bijvoorbeeld het hypnotisme waarvan ze meer dan haar lief was gehoord had van Frans.... Eerst heette het kwakzalverij bij de ontwikkelde mensen en nu bleken al die onmogelike dingen dan toch maar werkelik te bestaan! Zij konden iemand in slaap maken en dan laten vertellen wat ie geheim houden wou! En iemand een opdracht geven die hij uitvoerde als hij wakker was, zonder het flauwste vermoeden waarom hij zo deed! En nog veel griezeliger leek het, dat hypnotiseurs
| |
| |
hun wil konden laten doen door personen die heel ergens anders waren! Of moest je dát als een praatje beschouwen....? Maar Frans en Piet van den Brink geloofden er vast aan! Tjazzes. Stel je in godsnaam voor, dat ze es probeerden of ze die macht ook hadden over hààr! En dat ze voor de aardigheid wilden dat ze iets mals deed.... Neen, Zó gemeen zou Frans niet zijn. Piet ook niet.
Maar het spiritisme, wanneer 't echt bestond, was óók afschuwelik! Verbeeld je dat je altijd - al-tijd! - werd bespied door onzichtbare geesten en dat die soms - om je te helpen of je te plagen misschien, je wenken trachtten te geven en wilden beinvloeden.... Je stond toch maar volkomen hulpeloos tegenover zo'n mysterieus gedoe van die onberekenbare, onwaarneembare wezens!
Norien was de laatste die bij het naar huisgaan 't gebouw verliet. Haar handschoenen waren in de vestibule uit de zak van haar mantel gevallen en zeker bij ongeluk opzij geschopt. Zij zocht ze en vond ze eindelik dicht bij de voordeur. Buiten zag ze Non Holand staan.
‘Ben jij nog niet weg?’
‘Nee,’ antwoordde Non. ‘Ik heb op je gewacht. Ik loop 'n eindje met je op.’
‘Lief van je.’
‘De meisjes zwegen een ogenblik. Toen Non opeens: ‘Geloof jij eraan?’
‘Waaraan?’
‘Aan spiritisme.’
‘Nee,’ zei Norien. Maar ze voelde dat ze de waarheid niet sprak en vroeg zich af: Waarom zeg ik niet eerlik dat ik twijfel?
‘Het is toch waar.... Ik wou het bij al die anderen niet zeggen, maar wij doen er ook aan thuis. Ma is een medium. Ik 'n beetje. 't Zou best kunnen zijn dat jij er ook een was....’
‘Ik zou het niet denken.’ Ze sprak zo natuurlik en kalm mogelik, maar voelde pijnlik 't bonzen van haar hart.
‘Je moet eens komen, ja? Dan kunnen we zien.’
‘Och...’
‘Ik heb ma gezegd dat ik je vragen zou. Ma vond het goed.’
‘Heel vriendelik,’ zei Norien witjes. Als ze gedurfd had zou ze geantwoord hebben: ik doe het niet. Sterk voelde ze de tegenzin tegen het naderen van dat beangstigend-onbekende, waar ze naar 't scheen in de laatste tijd al sterker naar toe werd gedreven....
| |
| |
Hoe was het mogelik dat mensen die van het bestaan van zulke griezelige geheimzinnigheden vast overtuigd waren, kalm en genoegelik voortleefden?! Het hypnotisme was al akelig genoeg. Maar daarbij had je per slot van rekening alleen met mensen te doen. Maar 't spiritisme? Nee. Liefst wou ze er zo min mogelik mee te maken hebben....
(Wordt vervolgd).
Brandt van Doorne.
|
|