Groot Nederland. Jaargang 18
(1920)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |
LiteratuurJ.J. van der Leeuw. Historisch-Idealistische Politiek. Uitg. der Mij. v. goede en goedkoope Lectuur, 1920.Of de Leidse juridiese faculteit zich de tijd herinnert, dat zij iemand voor een dergelijke dissertatie de meesterstitel heeft toegekend? Dat zij het nu gedaan heeft, mag zeker een verblijdend verschijnsel heten. Dat zij het in haar geheel van harte gedaan heeft, kan ik mij moeilik voorstellen. Immers, professoren in de rechten zijn bij uitstek redelike en wetenschappelike mensen en voor een redelik en wetenschappelik mens levert genoemd boek heel wat bezwaren op. Intussen is het niet mogelik, deze studie met meer vrucht ten einde te brengen, dan van der Leeuw gedaan heeft. Iemand die ondanks de studie in ‘het recht’ zijn rechtsbewustzijn levend en zijn rechtsbegrip zuiver heeft weten te houden, is een zeldzaamheid. Hij is niet de eerste, die de klacht uitspreekt, dat het recht tot wet is geworden, dat de dode letter inplaats van de bezielende geest aangebeden wordt. Dat die letter dood is, zal hij in zijn werk aantonen en tevens een weg tot verbetering aanwijzen. Want een weg is er volgens hem; en weer herhaal ik het: iemand die met een dergelijk vertrouwen op de toekomst en besef van het nodige en geestkracht om het tot stand te helpen brengen, in het kort: met een dergelijk idealisme zijn maatschappelik leven aanvangt, is een benijdbare zeldzaamheid. Histories-idealisme noemt de schrijver zijn wereldbeschouwing. En hij stelt zich daarmee scherp tegenover het histories-materialisme. Terwijl dit laatste alle geestesverschijnselen verklaart en doet voortkomen uit economiese verhoudingen erkent het histories-idealisme geen ander beginsel dan de geest. De geest in zijn bewustwording van zichzelf doorloopt eerst het natuurlik tijdperk, dat van onbewuste eenheid van alle leven, dan het cultuurlike, dat van bewuste tweeheid van stof en geest, god en wereld; om daardoor te komen tot het creatuurlike, dat van de bewuste eenheid van alle leven, waarin de geest zichzelf erkent in de stof. Het laatste tijdperk is nog nooit volkomen vervuld, maar de tekenen zijn er, dat zijn komst aanstaande is. Samen daarmee de komst van de creatuurlike mens, die de nieuwe geest in passende vormen zal brengen. Inderdaad, een meer idealistiese beschouwing van de geschiedenis is niet mogelik dan die waaruit besloten wordt, dat het bloeitijdperk voor de West-Europeese beschaving nog komen moet! Dit aan hem zich openbarend geschiedverloop toont de schrijver aan in de Egyptiese, Grieks-Romeinse en West-Europeese beschavingen, die ieder op zich zelf weer eén tijdperk vertegenwoordigen. Bovendien vormen zij gezamenlik weer een ondertijdperk van een grotere cyclus, tot vaststelling waarvan, begrijpelikerwijs, de gegevens ontbreken. De kracht van het gehele betoog ligt in zijn eenzijdigheid, die tevens zijn zwakheid is. Eenzijdigheid allereerst in de keuze van de beschavingen, eenzijdigheid | |
[pagina 334]
| |
in de beschouwing daarvan. Ik wil niet beoordelen, of dit getal drie als grondslag van alle wereldgebeuren te veel aan mystieke speculatie's zijn aanzijn dankt; zeker is, dat de overeenkomst van de wereldgeschiedenis in haar verloop, met een mensenleeftijd in zijn drie stadia: kindsheid, volwassenheid, grijsheid te oppervlakkig is om ooit als bewijs gebruikt te worden; en vooral voor hetgene, waar van der Leeuw ze voor gebruikt. In de ontwikkeling van iedere beschaving op zichzelf kan men, bij analogie sprekende, een kindsheid, mannenleeftijd, grijsheid aanwijzen, maar de grijsheid is daar dan toch doorgaans een periode van verval, van overdragen van zijn uitgespeelde rol aan een volgend jong volk. Dat dit volk als geheel op een hoger cultureel, moreel en intellectueel niveau zal staan of met behulp van die vorige beschaving zal komen te staan, dan het vorige, is even waar als dat de geest in zijn bewustwording juist zijn voortgang geconditionneerd ziet door het gegeven ras- en omgevingsonderscheid van het nieuwe volk, dat bestemd is zijn drager te worden. Dit moment in de beschavingsgeschiedenis is als zovele andere door van der Leeuw verwaarloosd. Zijn bedoeling was het om gelijkheden op te sporen en daaruit algemeen geldige wetten voor de toekomst af te leiden, niet om afwijkende ontwikkelingen uit verschillend gegeven te verklaren. Immers, dit zou niet alleen zijn betoog verzwakken en nodeloos ingewikkeld maken, maar het is ook een onmogelikheid van uit zijn gezichtspunt. Een schema, dat de historie als materiaal zo in het groot bewerkt, laat tal van verschijnselen ongebruikt, voor wie het eenmaal gevonden systeem niet opgaat. Keren we weer tot de genoemde vergelijking van de geschiedenis der mensheid met die van de mens, dan komen er steeds meer bedenkingen. Wanneer van Van der Leeuw's natuurvolk het animisme de kenmerkende geestesgesteldheid vertegenwoordigt, dan dient men toch de z.g. primitieve volken allereerst daaronder te verstaan en vervolgens een duidelike scheiding te maken tussen het animistiese volk, dat zijn geloof nog niet in een stelsel heeft weten vast te leggen, en volken met een uitgebreid ritueel, en bijbehorende priesterschap, waar het animisties element meer survival is dan hoofdzaak. Cultuurvolken als de Peruanen, de oude Egyptenaren verkeren in een heel ander stadium, voorzover wij ze kennen, dan de niet theocratiese immers nog geen staten vormende, stammen als Papoea's, Kabylen, Bosjesmannen, enz. Neemt men die scheidng aan, dan kan men dit eerste echt animistiese tijdperk verleggen naar een vóór-cultuurlike tijd, maar daarmee doet men dan ook het hele schema te niet. In ieder geval toont het weinig werkelik inzicht in het wezen van het animisme, de grond daarvan te zoeken in een ‘harmoniese levenseenheid met al het bestaande.’ Alle godsdienst ontstaat uit vrees; alle godsdienst is in oorsprong magie. De sterk ontwikkelde dodenverering en vooroudercultus heeft tot doel het onderhouden van het eigen leven, zeer zeker, maar dit bestaat in het afweren van slechte en daardoor zich verzekeren van goede invloeden. Wat de dieren betreft en met hen alle middelen tot levensonderhoud - jacht, visserij, veeteelt - geldt hetzelfde: alle ritueel en taboe, dat de meest alledaagse handelingen begeleidt, dient tot bezwering van geheimzinnige machten. Het menselik leven zelf met zijn wonderen van droom, geboorte en dood is óók een geheimzinnige macht en als zodanig verwant aan de andere. Maar de geschiedenis van het mensdom is van den beginne af nooit anders geweest dan verweer tegen als vijandig gevoelde machten, die hun ver- | |
[pagina 335]
| |
schrikking eerst verliezen, wanneer de menselike geest zichzelf als oppermachtig erkent, d.w.z. in het individualistiese tijdperk. Voor deze opvatting nu geeft schrijver's vergelijking van het eerste stadium met de kinderleeftijd meer bewijs dan voor zijn eigene. Een kind voelt zich volstrekt niet éen met al het bestaande: het kind, dat nergens bang voor is, is een zeldzaamheid. Het kind, dat niet begeert te ‘hebben,’ bestaat niet. Het individueel egoisme is de oermens aangeboren en allerminst een ‘Kulturerrungenschaft.’ Het moge zijn, dat die bezitshonger zich nog niet van de grond heeft meester gemaakt - evenmin als nu van de lucht - maar waar overvloed is, is geen behoefte en waar geen behoefte is, is onthouding vanzelfsprekend. De strijd om het bestaan, de klassenstrijd kan zich eerst ontwikkelen in dicht-bevolkte streken, in streken waar uitvoer en invoer geen luxeartikelen betreffen, zoals bij de meeste oude volken en zelfs nog bij de Italiaanse handelssteden in de middeleeuwen, maar de eerste levensbehoeften: graan, wol, zout, enz. Dáár pas krijgt de grond waarde, daar pas is de loonarbeider noodzakelik. Maar het hele instituut van de slavernij, dat door de schrijver eenvoudig genegeerd wordt, is een machtsinstelling: De gedode krijgsgevangenen zijn even zovele slaven van de overwinnaar in het hiernamaals, als de in het leven geblevene het op deze aarde zijn. De grote oorlogen, die in de epen: Ilias, Mahabharata, Nibelungen hun weerklank vinden, zijn nog oorlogen van stammen, niet van volken, maar zij zijn er niet minder geweldig om. Het proces van de menselike beschaving is een langzame bevrijding uit de band van gezins-, stams-, volksleven, om te komen tot een steeds wijder gemeenschap met de gehele mensheid tegelijk met een steeds dieper bewustworden van eigen innerlik. Zelfkennis is mensenkennis en het sterkst individualisme moet gepaard gaan met het sterkst gemeenschapsbesef. Niet een laatste stuiptrekking van het individualisme is deze wereldoorlog geweest, maar van het nationalisme, een vorm van engere gemeenschap, die op de vroegere stamverwantschap een vooruitgang betekende. Van der Leeuw's sterk toekomstvertrouwen belet hem een laudator temporis acti te zijn, maar niettemin idealiseert hij het geluk van de mens in natuurlike geestesgesteldheid, - ondanks zijn eigen waarschuwing - waar hij hem met de cultuurmens vergelijkt. De gouden eeuw, het verloren paradijs, door hem als herinneringen beschouwd, zijn inderdaad verbeeldingen. De gemeenschap in de geest, die hij voor het komende creatuurlik tijdperk voorspelt, is feitelik niet minder beperkt dan die in het natuurlik tijdperk op de bloedverwantschap gegrond was, aangezien daarvan alle volken, die dat derde stadium nog niet bereikt hebben - en hiertoe rekent hij b.v. het Russiese volk - uitgesloten moeten zijn. Zijn ‘historisch idealisme’ - maar dit is immers al van Hegel afkomstig? - als het onze aanvaardende, moeten we hem in de toepassing daarvan de wetenschappelikheid ontzeggen, waarop hij aanspraak maakt, zonder nochtans onze bewondering voor de grootsheid en oorspronkelikheid van zijn poging daarmee op te geven. Mea Mees-Verweij. | |
[pagina 336]
| |
Dr. Jac. van Ginneken, Gelaat, gebaar en klankexpressie. Leiden A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij (Nederlandsche kunst II), 1919.Dit is een zeer lezenswaardig boekje. Het is een vermeerderde herdruk van artikelen, die eerst in het tijdschrift ‘Studiën’ verschenen zijn. De schrijver heeft hierin eenige belangrijke rezultaten bijeengebracht waartoe verschillende phonetici, taal-psychologen en phyziologen, als Wundt, Piderit, Heller, ook de Straatsburger tooneelspeler Borée, de laatste halve eeuw gekomen zijn; en verbindt daarmee een overzicht van hetgeen door diverse, meestal Duitsche, auteurs in zake het verband tusschen muziek en taal is gepubliceerd. Hij toont zich een zorgvuldig, in ieder werk het essentiëele en den wetenschappelijken voortgang klaar onderscheidend geleerde; die ook de nieuwste uit komsten, de nieuwste methoden, de nieuwste instrumenten (Marbe, Daniël Jones) heeft bijgehouden; en, mee-onderzoekend, zelf enkele aanvullingen en verbeteringen bracht. De moderne methode van taalstudie, waarvoor phonetiek en dialect-vergelijking als de grondslagen zijn erkend, en die bij het moedertaal-onderwijs de laatste twintig jaren steeds meer hare toepassing vindt in een nauwkeurig letten op de levende taal, die methode wordt hier doorgevoerd in de gebieden der levende taalstudie welke grenzen aan de phyziologie en de muziek. Een verdienstelijk werk, waarvan de lectuur o.a. voor aankomende studenten in de letteren zeer nuttig is. Of het evenwel een ideaal specimen is van een ‘artistiek handboek’ der meer populair bedoelde serie ‘Nederlandsche Kunst’ is een andere quaestie. Ik voor mij geloof het niet. Niet dat de stof te moeilijk zou zijn, maar de behandeling ervan is niet voldoende klaar en grootlijnig gehouden; de voordracht is niet eenvoudig genoeg, de woordkeus van den auteur te slordig. Zoo wordt er van den lezer meer gevergd dan noodig en wenschelijk is. Er zijn rumoerige en warrige zinnen in dit boek, en waar, door de sterke samentrekking der stof, bijna elke zin ons verder moet brengen in 't betoog, en bijna elke zin een definitie bevat, is dit een kwaad ding. Het is een reeks lessen; als zoodanig voortreflijk; - waaromheen dan van tijd tot tijd, met het oog op 't grootere publiek, eenige meer algemeene, joviale, gemoedelijke, uitweidingen zijn ingevoegd, die ik nu juist niet bijzonder vermag te waardeeren, en die mij een enkele maal zelfs bedenkelijk toeschijnen; wanneer namelijk de spreker tegenover de massa te zeer als de-man-die-het-weet gaat optreden, en den indruk geeft, als was hij de, en althans de eerste, verbandlegger tusschen phyziologie en zielkunde; - ik denk aan de inleiding. Maar een dergelijk moment - al is er in den trant van voordragen meer van dien aard - is een uitzondering. De verleiding is groot om tot een nadere bespreking van détails over te gaan; op vele voortreflijke opmerkingen welke hier, zoo al niet voor 't eerst genoteerd, in elk geval terecht naar voren worden gebracht, zou ik willen wijzen; over enkele andere zou ik met den auteur gaarne van gedachten wisselen. De plaatjes - dat ze alle aan Heller, Borée en Piderit zijn ontleend, mocht wel wat nader worden aangeduidGa naar voetnoot1) - zijn soms niet zeer overtuigend; vooral geldt dit van | |
[pagina 337]
| |
eenige plaatjes van Borée, gelijk van Ginneken ook een enkele maal aangeeft. Maar dan waren die beter weggelaten, ook b.v. de foto's van het kind in normalen toestand en dat op het punt staat, in huilen uit te barsten. Menige waardevolle opmerking zal den lezer treffen, zeide ik. Zoo de juiste opmerking over de intellectualistische verklaring der beeldspraak (blz 11); - die mij aan de eveneens te veroordeelen intellectualistische opvatting der allegorie bij de 19de eeuwsche litteratuurhistorici deed denkenGa naar voetnoot1). De bondige uiteenzetting van Rutz' en Sievers' rompstandentheorie is voortreflijk; het belang van cinema, phonograaf en grammofoon - ook voor de vastlegging van ‘gelaat, gebaar en klankexpressie’ op het tooneel van zoo eminente waarde - wordt terecht nog eens benadrukt. Van een van Kloos' gedichten wordt meesterlijk de rhythmische gang geanalyzeerd (blz 68); het verband tusschen zang en voordracht, waarop ik ten onzent in 1905Ga naar voetnoot2) de aandacht vestigde, wordt hier met aanvoering van veel welsprekend materiaal en met goede wetenschappelijke methode nader toegelicht. Over de betrekkelijke beteekenis van 't verschil tusschen intensiteitsen quantiteitsrhythme worden terloops enkele goede opmerkingen gemaakt; over de genesis van het eindrijm en het referein vindt men op blz 75 een paar opmerkingen die zich aanstonds door haar evidentie vasthaken in 't geheugen. De auteur wijst op het verband van 't veelvuldig initiaalaccent in de Slavische talen en het initiaalaccent van een Slavischen dans, de polka. De drie perioden der muziekgeschiedenis krijgen door vergelijking met de geschiedenis van andere uitdrukkingsmiddelen een meer algemeene beteekenis; de opmerking over de stijgende en bij waarlijk afsluitend einde weer dalende stem is zeer goed - schoon geenszins nieuw -; men zou ter vergelijking ook de dramatische lijn kunnen aanvoeren, die gemeenlijk aan 't slot der voorlaatste acte tot haar emotioneel hoogtepunt is opgevoerd, en dan naar de bevredigende afsluiting daalt. In verband hiermee de fijne opmerking, dat bij de gewone vraag de melodie tot het einde toe stijgt, terwijl de rhetorische vraag aan 't slot daalt. Zoo ook bij fijn voelende componisten. Dat de gegevens der historische taalstudie geenszins zijn verwaarloosd, verwacht men a priori bij een werk van van Ginneken. En inderdaad geeft zijn boek op het gebied van klassieke en Germaansche metriek en rhythmiek interessante duidingen; b.v. omtrent de - vermoede - gelijkheid van toonhoogte bij oudgermaansche allitteraties. Ook rekking, diphthongeering en samengesteld muzikaal accent, die bij de klankwetten der grammatica comparata van zooveel belang blijken, hebben hun gevoelsbeteekenis, naar de auteur even te verstaan geeft. Gelijk hij véél wetenschappelijke quaesties terloops aanroert; - ook quaesties die nog zéér quaestieus zijn! Dit maakt het zelfs eenigszins pijnlijk een overzicht van zijn werk te geven; er staat zoo veel in, dat men bijna niet kan noemen zonder erover te discussieeren. Zoo de quaestie der quantiteit als ‘afzonderlijke’ rhythmefactor (blz 71) en.... meer. De vertoogen waarin het gevoels- of althans het ‘gemoeds’-leven der dieren wordt ontkend, zijn bedenkelijk oppervlakkig.Ga naar voetnoot3) Wat over de ‘audition | |
[pagina 338]
| |
colorée’ wordt opgemerkt is door onvolledigheid onjuist; de lectuur van Binet en.... van Leadbeater zij den auteur aanbevolen. En wie Rimbaud's klinkerkleursonnet legt naast de constateeringen die van Ginneken vermeldt, ziet eerst hoe individueel dit alles is: en hoe weinig nog geschikt voor den man der wetenschap om ermee te werken! Of het wenschelijk is, Isadora Duncan ‘eenigszins berucht’ te noemen (blz. 59) - in een werk van wetenschappelijke allure - mag een min belangrijke quaestie zijn; van de tragische verliefdheid van St. Franciscus op versmading en pijn te spreken, is m.i. een kleine onjuistheid. Het citaat op blz 33 is zuiver dialectisch Saksisch, en mag niet worden aangevoerd als een voorbeeld van klinkerkleuring onder den invloed van bepaalde gevoelens. Er waren hier welsprekender voorbeelden aan te halen geweest; en.... van dichter bij huis. Ja, dat is ook een wensch dien men den auteur in overweging zou willen geven: om bij een - ongetwijfeld spoedig te verschijnen - herdruk van zijn boek wat meer Hollandsche voorbeelden te geven; die het voordeel hebben van onmiddellijke en algemeene controleerbaarheid. In dien 2den druk zou misschien de te boude concluzie op blz. 78 ‘taal is altijdGa naar voetnoot1) middel tot een doel’ kunnen vervallen. En de - zeer juiste - opmerking omtrent de pooverheid van Verwey's beschouwingen over Vondel's klankexpressie zou in een noot wat nader kunnen worden toegelicht. Misschien ook zou het ‘gebaar’ dan een paar eigen hoofdstukken kunnen krijgen, waarin het wat breeder werd behandeld.Ga naar voetnoot2) Maar vooral wil ik nadruk leggen op mijn wensch naar Hollandsche spreektaal en zangvoorbeelden. Het werk zou er meer levend en klaarder door worden, minder compilatorisch aandoen. Dat de heer van Ginneken - als zoovelen zijner orde - een voortreflijk werkend compilator is, en meer dan dat, meen ik te hebben aangegeven. Voor de methode van taalstudie die van het levende gesproken woord uitgaat, paste 't nog eigenaardiger, voortdurend van de levende, huidige, meest nabije werkelijkheid uit te gaan, om dan, vergelijkend, de wijder strekking der gemaakte opmerkingen te doen gevoelen. Met dat al: dit boekje is een welkome verschijning. Er staat veel in, dat te weinigen weten en dat toch zeer tot de verheldering van ons begrip omtrent het wezen van taal en gebaar kan bijdragen. Juli 1920. J.L. Walch | |
Vondel. Kunst en Karakter door H. Laman-Trip-De Beaufort. N.V. Uitgevers-maatschappij Van Loghum, Slaterus en Visser, Arnhem 1920.Een Vondelstudie, die tenminste voor belangstelling in Vondel getuigt. Mevr. Laman Trip heeft gewis met ijver en liefde des dichters drama's en verzen gelezen, misschien reeds met het voornemen schriftelijk te getuigen van haar indrukken en bevindingen. Een uitgever is daarna al gauw gevonden en... de Nederlandsche letterkunde is een ‘Vondelstudie’ rijker. Er is daar | |
[pagina 339]
| |
niet zooveel tegen. De vraag is echter of Minister De Vries zulke boekjes in zijn ontwerp niet belast heeft als ‘overbodige weelde’. Wij zouden er ons inderdaad van kunnen spenen, omdat er al vele en zeer goede Vondelstudies bestaan en men niet kan zien wat dit geschriftje meer of eigens geeft. Ik bedoel het eigene van meeningeen, die men niet overal elders ook vindt. Eenigszins op Van Schendelschen trant in zijn Shakespeare, keuvelt de schrijfster in vaak al te onverschillig Hollandsch over Vondels leven en is daarbij gaarne macht- en zedespreukig, op niet geheel verantwoorde wijze, zou men zeggen. Zoo klinken de volgende uitspraken eenigszins wonderlijk: ‘Voor Vondel is heiligheid overal daar, waar de liefde woont, hetzij in het hart of in het lichaam’... ‘Voor Vondel is liefde de oprechte trouw; deze wilsman zal in haar ook het eerst zien haar gestolden vorm: de vruchtbaarheid van bruid en bruigom, een liefde die zielen en lichaam versmelt, die de eeuwige tuin is voor het jonge groen.’ Op pag. 105 heeft zij het over ‘den poëstaster, die tracht eens een heel mooi werk met gouden spijker in mekaar te timmeren’, zonder dat men bevroeden kan, wat dit doen van ‘den poetaster’ beteekent in verband met Vondels ‘mythologische ornamentiek’, die voor ons niet anders dan ‘woordbombarie’ blijkt. ‘Hooft, de academische beschaafde, de porceleinige Hooft, die zijn blanke vingertoppen aan geen koud water wilde schenden, was huiverig geworden voor Vondel's kokende heethartigheid’. Er is inderdaad niets tegen inplaats van ‘aan koud water branden’ ook eens te zeggen; ‘aan koud water schenden’ of voor 't gewone warme hart een heet hart in de plaats te stellen, maar dan mag men een auteur, die deze treffende wijzigingen voorslaat, ook niet meer verwijten achteloos met haar taal om te gaan. Eerder precieus of pretentieus, moet men zeggen. Tenslotte nog deze kalenderspreuk: ‘Naarmate de mensch onbewust, gevoelsmensch is, naar die mate zal hij krachtens zijn gaven de wereld overwinnen: als kunstenaar door kunstwerken, als wijze door waarheid, als held door daden, als mensch door liefde’. Men zou graag willen weten, hoe b.v. die wijze, die onbewust en gevoelsmensch ‘de wereld door waarheid overwon’ er uitziet. Wijders schijnt het, dat men aan deze citaatvruchten den boom kan herkennen. Een ‘onbewusten’, zwak mystisch ‘gevoelsmenschelijken’, verfijnden boom. Doch dan stoot men op de uitspraak: ‘Deze geestelijke bewegingen waren, als alle stroomen ten eeuwigen dage zijn, grootendeels een weerkaatsing van de economische maatschappij’... en voelt zich pardoes in de Marxistische wereldopvatting verplaatst en meent, dat de schrijster gewis een overtuigde communiste moet zijn en is geneigd haar onder de medewerkers aan De Tribune te zoeken. Zoo blijft de geest van de auteur ons een belangwekkend raadsel en is dit raadsel het belangwekkende van het boekje, dat overigens niet zeer belangwekkend is. Vondel wordt er liefdevol be- en omschreven, liefdevol beoordeeld, liefdevol bewonderd, berispt en verontschuldigd. Of de schrijfster veel van hem begrepen heeft, van zijn ontzaglijk hartstochtelijken en evenwel heftig | |
[pagina 340]
| |
en scherp polemischen geest, van zijn verwonderlijke persoonlijkheid, individualist tot het uiterste, met echter een brandende begeerte naar opgaan in de collectiviteit... of zij dit alles tenminste gezien heeft, is zeer twijielachtig, indien men op uitspraken als deze let: ‘Vondel is nu noch later ooit een politicus, ooit een wijsgeer geworden; hij kon tenslotte niet polemiseeren noch redeneeren’... Er is zoover ik weet geen drama van Vondel zonder dialectiek. En van de fijnste en scherpste... F.C. | |
Bomston. Roman door Herman Salomonson, Amsterdam. Van Holkema en Warendorf 1920.Men zou dit boek een brilliant hors-d'oeuvre kunnen noemen en het met die uitheemsche woorden vrijwel gekarakteriseerd hebben in zijn uitheemsch gebeuren en vlotte, lichte schrijverij. Herman Salomonson is een bijzonder aardige schrijver, wiens ontwikkeling men met belangstelling afwacht. Er zijn hier niet vele schrijvers die een zoo on-Hollandsche episode kunnen opstellen en...... voor den lezer waar maken. Want, hoe onwaarschijnlijk ons ten slotte die schrikkelijke gebeurtenissen voorkomen, tijdens de lectuur zelve blijven wij onder de bekoring en de suggestie en achten het heel niet ondenkbaar, dat in den grooten oorlog zulke duistere intriges zijn afgespeeld. En dit is dan toch de zeer Hollandsche verdienste van den schrijver, dat hij niet alleen vlot vertelt, maar zelf ziet en ons, beeldend, zijn visie suggereert. Zoo blijft het verhaal nooit leeg, nooit enkel bedacht, maar leeft het een eigen leven, zij 't ook van dingen, die ons volkomen vreemd zijn. Dat deze jonge Hollander zich schijnbaar zoo thuis gevoelt in al die buitenissige milieu's en vertrouwd omgaat met zulke rare menschen, is juist het virtuose in hem. Het gaat alles niet diep natuurlijk, maar het is spannend en belangwekkend uitermate. Daarom zal ik vooral niet verklappen wat dit boek behelst. Het halve plezier is, dat men niet weet waarop het uitloopt. Enkel nog twee dingen zou ik willen zeggen. Het eerste is, dat mij de vorm voor zooiets nog niet volmaakt schijnt. Iemand een verhaal te laten doen van het verhaal van een ander, aan wien weer anderen verhaalden, enz.... dat mag voor de hand liggen, maar de waarschijnlijkheid en daarmee de indruk lijden er onder, als de auteur, om verwarring te voorkomen, sommige passages met andere letter moet laten drukken om duidelijk te maken wie eigenlijk aan het woord is. De tweede en laatste opmerking dan, bevat de eenigszins verbijsterde vraag waar hier de schrijver zelf gebleven is. Ik zou 't graag weten, simpel uit spijtige critische nieuwsgierigheid. En sprak daarom van een hors-d'oeuvre. Men moet toch niet al te veel boeken als dit schrijven, schoon ‘de lezer’ gewis niets liever verlangt..... F.C. | |
Het Schoone Jaar van Carolus, door Antoon Thiry. Mij. voor G. en goede lect., Amsterdam 1920.‘Uit dezelfde levenskiemen, waaruit Pallieter opwies, is deze roman gegroeid van den vriend en medewerker van Felix Timmermans....’ Zoo luidt de aanbeveling van dit schriftuur op den omslag en ik weet haast niet of 't wel een aanbeveling is. Een Pallieter scheen ruimschoots voldoende. | |
[pagina 341]
| |
Uit deze gewis zeer sappige historie van een jongen man, die zich eerst vrijmaakt van een opgedrongen priestervoorbereiding, om dan rijk en breeduit, gul en lustig te gaan leven van een zeer te pas opengevallen erfenis, uit die historie van feest en vreugd en niet al te diep leed, komt ons tenslotte iets zwoels en zwaars, iets van te veel en te druk, van geforceerdheid en pose tegen, die het achter doen stellen bij de zooveel soberder uitingen van het boek Uit Beloken Tijd b.v. Al te veel mayonnaise van ‘levensuitbundigheid’, zou men zeggen en begint naar de eenvoudige boerekool te verlangen. Ongetwijfeld zijn ook hier de ‘beschrijvingen’, de natuurmomenten, het geheele uiterlijk leven voortreffelijk, als steeds bij deze Vlamingen. Zinnegenieters zijn zij allen en daarbij is deze Carolus, gelijk Pallieter, nog braaf en edel en idealistisch, zoodat hij het probleem van lekker en vet te leven en toch onkreukbaar rechtvaardig te zijn in allen eenvoud schitterend oplost. F.C. |
|