| |
| |
| |
Studies over hedendaagsche Duitsche letterkunde.
III
Stefan George
Aan Johannes Tielrooy.
Toen de dichter Stefan George vóór ongeveer twintig jaar ons land bezocht, schreef Lodewijk van Deijssel een kleine, doch belangrijke studie over hem, die hij zonder meer noemde: ‘De Letterkundige’ en waaruit ik eenige zinnen aanhaal, die mij van bijzondere beteekenis schijnen voor de juiste bepaling en waardeering van Georges persoonlijkheid.
Van Deijssel schreef; ‘De voornaamste der vele redenen, waarom een ontmoeting met dezen man een uitwendige verkeers-gebeurtenis eerste klasse was, is de bizonderheid dat hij een in twijfel verkeerende omtrent de hooge verdedigbaarheid der situatie van den letterkundige als zoodanig in de menschen-samenleving, weder vastheid van inzicht en een schoon vertrouwen zou geven.’ Hij betoogt dan verder, hoe volgens hem in de figuur van Stefan George de dichter als levensmacht weer mogelijk blijkt. Om dit oordeel te verstaan is het noodig ons in een der belangrijkste vraagstukken van onzen tijd te verdiepen, dat tevens een licht werpen zal op de persoonlijkheid van dezen dichter en op zijn werk. Dit probleem is reeds vaak behandeld en uitvoerig in vele geschriften besproken, maar het blijkt steeds weer noodig er zich rekenschap van te geven. Dit vraagstuk laat zich het best als volgt omschrijven: Hoe is de verhouding van den scheppenden kunstenaar in het algemeen en die van den dichter in het bijzonder tegenover de hedendaagsche samenleving? M. a.w.: Is de dichterlijke mensch nog heden ten dage als gemeenschapsmensch mogelijk? Menigeen zal zeggen: Zeer zeker is de dichter thans als zoodanig mogelijk, gezien de tallooze poëten, die een eervolle plaats in onze maatschappij innemen en er komen hem namen op de lippen van binnenlandsche en buitenlandsche auteurs, wier werken talloozen
| |
| |
waardeeren en vereeren, omdat ze hun de schoonste oogenblikken van hun leven hebben geschonken. Maar als wij dieper schouwen blijkt alras, dat wij hier inderdaad een probleem hebben gesteld, dat met het enkel-noemen van luisterrijke namen en werken niet wordt opgelost. Men heeft reeds vaak, zeer terecht, opgemerkt: Onze geheel verstoffelijkte, averechtsche samenleving kent noch het gewijde, nocht het schoone gebaar meer. Men heeft daarmee willen zeggen, dat de heilige en de dichter tot mythische gestalten voor haar zijn geworden. Het bezielde woord des heiligen wordt gewantrouwd, wijl het zijn geheimzinnige bekoring en suggestieve macht heeft verloren. De dichter is een min of meer abnormale, op zijn best interessante figuur, die geheel en al van de gemeenschap vervreemd, in een volstrekte afzondering gedoemd is te leven, zonder dat zijn werk een louterende, verheffende of stichtende beteekenis voor haar meer bezit. Zijn zingende ziel vindt geen weerklank in de breedere lagen der samenleving. Hij is niet meer de door goden geïnspireerde, waarnaar een heel volk in stille wijding en verrukking luistert; hij is ook niet meer haar ‘leeraar’ in de meest eigenlijke beteekenis van het woord en de belichaming van haar hoogste schoonheidsverlangen; hij is slechts de vriend en trooster van die zeer enkelen, die hun leven ‘even eenzaam als hij, verlangende slijten.’ Dit alles is reeds vaak gezegd en een herhaling van deze gedachte moge wellicht overbodig lijken. Toch schroom ik niet te verklaren, dat deze wanverhouding van dichter en gemeenschap mij steeds treft en tot ernstig nadenken stemt, vooral weer bij de lezing van het werk van Stefan George, zoodat ik nochtans om belangstelling voor dit probleem meen te mogen verzoeken. Niemand heeft op dit vraagstuk helderder licht laten vallen dan Nietzsche, in wiens ‘Menschliches Allzumenschliches’ een aphorisme staat, getiteld:
‘Die Dichter keine Lehrer mehr’: ‘So fremd es unserer Zeit klingen mag: es gab Dichter und Künstler, deren Seele über die Leidenschaften und deren Krämpfe und Entzückungen hinaus war und die deshalb an reinlicheren Stoffen, würdigeren Menschen, zarteren Verknüpfungen und Lösungen ihre Freude hatten. Sind die jetzigen groszen Künstler meistens Entfesseler des Willens und unter Umständen eben dadurch Befreier des Lebens, so waren jene - Willens-Bändiger, Tier-Verwandler, Menschen-Schöpfer und überhaupt Bildner, Um- und Fortbildner des Lebens: während der Ruhm der Jetzigen im Abschirren, Kettenlösen, Zertrümmern liegen mag.’
| |
| |
De hedendaagsche kunstenaar. aldus Nietzsche is in tegenstelling met den griekschen, geen ‘voorlichter’ meer, zijn werk heeft, geen paedagogische en geen sociale beteekenis; de kunstenaar is thans de halfslachtige en niet meer de gave mensch. Hij vertegenwoordigt niet meer een ‘vormende’ macht. Want hij is innerlijk te gebroken en te negatief dan dat hij waarlijk groote, monumentale kunst van onvergankelijk gehalte zou kunnen scheppen.
In deze aanklacht is zeer zeker veel waarheid, hoewel zij in haar bitterheid wellicht te ver gaat. De nieuwere en nieuwste kunst kan ongetwijfeld slechts op zeer weinig gave, smettelooze, ‘algemeen-menschelijke’ werken wijzen. Glorierijke namen als Gustav Mahler, van Gogh, Rodin, die toch tot de allergrootsten van dezen tijd behooren, roepen de herinnering wakker aan onuitsprekelijke eenzaamheid en een eindeloos en soms wanhopig zoeken en tasten naar den juisten vorm der uitbeelding, dat kunstenaars van vroegere tijden in deze mate niet hebben gekend, wijl zij zich toch altijd aan bestaande of overgeleverde stijlvormen konden aanpassen en vooral wijl zij toch steeds min of meer geschraagd en gedragen werden door het begrijpen eener gemeenschap, hoe onvolmaakt dit ook meestal moge geweest zijn. En zij waren nog een organisch deel van het groote geheel en een vormende macht voor de cultuur van hun tijd.
Het is hier natuurlijk niet mogelijk, dit nader toe te lichten. Genoeg zij het, den nadruk te leggen op het feit, dat de hedendaagsche, scheppende kunstenaar in dezen chaotischen tijd eenzamer, smartelijker en heroischer worstelt dan ooit in de geschiedenis der kunst. Wij moeten daarom dankbaar zijn, dat wij nog altijd werken zien ontstaan, die het beste en schoonste aller tijden evenaren en die een waarlijk verheffende en louterende beteekenis bezitten. Tot deze werken behooren geloof ik ook de verzen van Stefan George en in dezen dichter hebben wij weer den ‘completen mensch’ te zien, die een ‘levensmacht’ kan vertegenwoordigen. Van Deijssel beschouwde hem als de zuiverste verpersoonlijking van het dichterlijke ideaal, als ‘den verwante aan den oudsten geestelijken wereldadel.’
En ik hoop te doen beseffen, dat dit oordeel gerechtvaardigd is.
Stefan George werd in het jaar 1868 in het voormalige groot hertogdom Hessen geboren. Zijn ouders waren vrij bemiddeld en stamden af van een uitgeweken Fransch geslacht. Deze Romaansche afstamming is van groot gewicht voor zijn scheppen als kunstenaar geworden. George genoot het bijzondere voorrecht, zijn leven te kunnen
| |
| |
richten op één bepaald doel: de volledige vorming zijner persoonlijkheid. Van zijn jeugd af heeft hij slechts één roeping gekend: dichter te zijn. Hij studeerde letterkunde en kunstgeschiedenis op verschillende hoogescholen, bereisde Italië, Spanje, Engeland en Holland. Hij woonde langen tijd in Parijs, waar hij zich aansloot aan de school van Baudelaire en Mallarmé, wier verzen hij gedeeltelijk in het Duitsch heeft vertaald. Zijn liefde voor Frankrijk en den Franschen geest heeft hij eens beleden in een gedicht, dat den titel draagt: ‘Franken’ en dat tevens getuigt van de groote bewondering en vereering van eenige Fransche dichters. Hij zegt daarin, hoe hij vol afschuw en walging uit zijn vaderland wegvlucht, dat den Dichter niet begrijpen en waardeeren kan en hoe hij gaat naar het geliefde land zijner voorouders, het land, dat zijn hoogste schoonheidsverlangen vervult: Frankrijk.
‘Da lud von Westen Märchenruf.... so klang
Das Lob des Ahnen seiner ewig jungen
Grossmütigen Erde, deren Rühm ihn glühen
Und Not auch fern ihn weinen liess, der Mutter
Der fremden unerkannten und verjagten....
Ein Rauschen bot dem Erben Grusz als lockend
In Freundlichkeit und Fülle sich die Ebnen
Der Maas und Marne unterm Frühlicht dehnten.
Und in der heitren Anmut Stadt, der Gärten
Wehmütigem Reiz, bei nachtbestrahlten Türmen
Verzauberten Gewölbs umgab mich Jugend
Im Taumel aller Dinge die mir teuer -
Da schirmten Held und Sänger das Geheimnis:
Villiers sich hoch genug für einen Thron,
Verlaine in Fall und Busse fromm und kindlich
Und für sein Denkbild blutend: Mallarmé.’
Dus de poëzie der Fransche symbolisten heeft op George diepen indruk gemaakt; hij voelt zich hun geestverwant en hun invloed blijft gedurende zijn verder leven onmiskenbaar. Zijn zwerftochten in den vreemde heeft hij bezongen in het eerste werk, dat van zijn hand het licht zag: ‘Hymnen, Pilgerfahrten.’ Het zuidelijke strand en landschap, schilderijen van Velasquez en Fra Angelico, de pracht- en
| |
| |
kleurenrijkdom van Italiaansche steden worden hier op reeds bewonderenswaardige wijze uitgebeeld. Op deze zwerftochten, die hem tevens naar Holland voerden, ontmoette hij hier Kloos en Verwey en ook deze ontmoeting is voor hem van beteekenis geworden. Holland heeft hij lief en het Nederlandsch beheerscht hij zoo, dat hij verzen van Kloos en Verwey heeft kunnen vertalen.
Welke plaats nam de jeugdige George nu in de duitsche letterkunde van zijn tijd in? Deze vraag is niet zeer moeilijk te beantwoorden, wijl hij niets gemeen blijkt te hebben met de kunstidealen van het Duitschland van omstreeks 1880. Terwijl toen daar, evenals hier, het Naturalisme en Realisme hoogtij vierden, hebben reeds de eerste gepubliceerde verzen van George niets uitstaande met deze kunst. Zijn kunst wil geen onmiddellijke uitbeelding der werkelijkheid, maar de verklanking van sublieme stemmingen en verheven vizioenen geven. En deze volstrekte afwijzing van alle werkelijkheids-nabootsing, zijn afschuw voor het grove Naturalisme zijner tijdgenooten deden hem besluiten zijn verzen voorloopig slechts voor zeer enkele gelijkgezinden uit te geven. De pers en de officiëele kunstcritiek kwamen tot omstreeks 1900 in 't geheel niet voor hem in aanmerking. Van dit jaar af meende de dichter ook voor een grooter publiek zijn werk te kunnen publiceeren, wijl de tijd van het Naturalisme voorbij bleek. Men heeft in deze uiterste gereserveerdheid geen verwaandheid of eigendunk te zien. De verachting voor het groote publiek en de veronzachtzaming der officiëele critiek waren alleszins begrijpelijk in het Duitschland van dien tijd.
Vanaf 1892 heeft George met enkele zijner toenmalige geestverwanten, zooals Hugo von Hofmannsthal, Karl Vollmoeller, Ludwig Klages, Gundolf en anderen een tijdschrift uitgegeven, dat zij noemden: ‘Blätter für die Kunst’ en waarin ook eenige theoretische beginselen werden uitgesproken. Wij lezen daarin, dat geen beschrijving, doch bedding hun kunstideaal is. ‘Diese Kunst will keine Erfindung von Geschichten, sondern Wiedergabe von Stimmungen, keine Betrachtung, sondern Darstellung, keine Unterhaltung, sondern Eindruck.’ Het doel van hun scheppen is: ‘Ein Leben hervorzubringen, das höhere Wogen schlägt als das wirkliche und mit dessen Notwendigkeiten eine menschliche Willkür schaltet.’ -
Dit zijn eenige beginselen van den kring, die zich om George had geschaard. Waarin bestaat nu het bijzondere en kenschetsende zijner
| |
| |
kunst? Deze vraag zullen wij vooreerst hebben te beantwoorden, voordat wij de innerlijke ontwikkeling en vorming zijner persoonlijkheid zullen bespreken.
Wij zagen reeds in het feit, dat hij zijn werken uitsluitend publiceerde voor den zeer beperkten kring zijner vrienden en bewonderaars, een volstrekt afwijzende houding ten opzichte van het groote publiek. Maar, zoo werd reeds opgemerkt, deze gereserveerdheid moet niet uitsluitend worden opgevat als een zelfgenoegzaam aestheticisme. Neen, deze aristocratische levenshouding heeft niets uitstaande met den aanmatigenden hoogmoed en de zelfaanbidding der in diepsten zin toch machtelooze ‘aestheten.’ George is niet een van die potsierlijke levensdilettanten, die, langs markt en haven snellend, zich opsluiten in hun ivoren torens en die met een gebaar van hautaine onverschilligheid neerzien op de zwoegende menigte op den beganen grond. Dit z.g. ‘aestheticisme’ dat de schoonheid dient ten koste van het leven is een uiting van zelfzucht en in waarheid een halfslachtigheid. Maar het afwijzende gebaar van den dichter George ten opzichte der samenleving is te verstaan als de gedwongen beveiliging tegen de aanrandingen der aan hem vreemde en van hem vervreemde gemeenschap. Een gemeenschap, die den Geest ontkent en die de Kunst slechts als vermaak en prikkel beschouwt. Hij is de gedwongen balling, de kluizenaar, die smartelijk bewogen, het ontaarde volk aanschouwt, dat in zijn verdwazing het stof aanbidt, het hoogste verguist en de natuur ontheiligt. En hij beseft, dat hij gedoemd is, van de massa door een diepe klove gescheiden te blijven, wijl het nimmer het ware wezen des dichters zal verstaan en zijn hoogste streven zal begrijpen.
In vele van zijn verzen hooren wij die aanklacht tegen de ontgoode, voor alle hoogere geestelijke aangelegenheden onverschillige, samenleving (de ‘Zeitgedichte’ en ‘Jahrhundertsprüche,’ de gedichten ‘Nietzsche’ en ‘Goethe’ in de ‘Siebente Ring’). De schoonheid der ongerepte, nog niet door den mensch ontheiligde Natuur heeft hij in een gedicht: ‘Der Herr der Insel’ bezongen:
‘Die Fischer überliefern, dasz im Süden
Auf einer Insel, reich an Zimmt und Öl
Und edlen Steinen, die im Sande glitzern
Ein Vogel war, der wenn am Boden fussend
Mit seinem Sehnabel hoher Stämme Krone
| |
| |
Zerpflücken konnte. Wenn er seine Flügel
Gefärbt wie mit dem Saft der Tyrer-Schnecke
Zu schwerem niedrem Flug erhoben: habe
Er einer dunklen Wolke gleichgesehn.
Des Tages sei er im Gehölz verschwunden.
Des Abends aber an den Strand gekommen,
Im kühlen Windeshauch von Salz und Tang
Die süsze Stimme hebend dasz Delfine
Die Freunde des Gesanges näher schwammen
Im Meer voll goldner Federn, goldner Funken.
So habe er seit Urbeginn gelebt,
Gescheiterte nur hätten ihn erblickt.
Denn als zum erstenmal die weissen Segel
Der Menschen sich mit günstigem Geleit
Dem Eiland zugedreht sei er zum Hügel
Die ganze teure Stätte zu beschaun gestiegen.
Verbreitet habe er die groszen Schwingen
Verscheidend in gedämpften Schmerzeslauten.’
De dichter heeft zich dus los moeten rukken van den voedselbodem der gemeenschap; maar hij kan niet berusten in zijn eenzaamheid want blijft innig verlangen naar een liefdevol-begrijpende verstandhouding; hij, de eenzame, heeft boven alles die verheven oogenblikken lief, als in de oogen der anderen, der geestverwanten, een licht straalt van éénzelfde aanbidding en vervoering, als in hun zielen de snaren trillen, door de zangen bewogen, die hij zingt, door de woorden, die hij spreekt. En hij schept zich nu zelf een verbeeldingswereld en een religie, wier profeet en priester hij wordt. In deze verbeeldingswereld zal hij met een kleine, uitgelezen schare leven en arbeiden en dezen godsdienst zal hij met hen belijden en verkondigen. Zoo moet derhalve zijn negatieve verhouding en zijn afwijzend gebaar ten opzichte der hedendaagsche beschavingswereld worden opgevat als een vlucht tegen wil en dank. Zij is een zelfbescherming en ontstaan uit diepen innerlijken nood.
Het schoone woord van Flaubert ‘L'artiste pour moi c'est un prêtre’ is ook op hem in alle opzichten van toepassing. Want de Kunst is voor dezen dichter wijding èn verheerlijking. Dat zij terwille van haarzelf moet worden beoefend, acht hij vanzelfsprekend. Maar zij beteekent voor hem, evenals voor Goethe, niet alleen de
| |
| |
belichaming der Schoonheid, maar tevens die der Waarheid en de uitstraling van het Goddelijke in den mensch. Zij bestaat voor hem niet slechts om aanschouwd en bewonderd, maar ook om geloofd en aanbeden te worden. Hij gevoelt zich de devote priester èn de strijdbare graalsridder der Kunst. Hij vereenigt in zich den deemoed des heiligen, die zijn hoogste inspiraties als de openbaring van het Goddelijke in hem beseft en die zich beschouwt als de louter passieve ontvanger en vertolker van het tot hem gesproken woord en tevens den trots en het gebaar van den geboren heerscher: den forschen wil tot macht. Deze wil tot macht is niet een uiting van onbeperkte heerschzucht en overvloedige kracht, maar hij gaat gepaard met den sterken wil tot vorm. Overal in zijn werk zien wij een uiterst gedrongen, plastische, wijze van uitbeelding, tevens een voorkeur voor het statige, plechtige en monumentale; hij bemint de strakke lijn en het sonore geluid. De bijna altijd sombere ernst, en het volstrekte gemis van het schertsende en onbezwaarde doen, de gang zijner verzen vaak ál te plechtstatig en zijn afschuw voor het banale zijn woordkeus ál te ongewoon en dus ‘gezocht’ lijken. Maar wie dieper schouwt en aandachtig luistert, zal bemerken, dat deze cultus van den vorm en de praal van het welluidende woord slechts in schijn uiterlijkheden zijn en dat deze ernst niet gekunsteld mag worden genoemd, maar verklaard moet worden uit de overtuiging, dat alleen de meest geadelde en gekuischte vorm het waardig hulsel is voor de bewogenheden eener van het Hoogste vervulde ziel. Vorm èn inhoud zijn bij dezen dichter een gave eenheid; maar eer het gevoel of de gedachte vertolkt is, eer, rythme en melodie, klank en kleurwaarde der woorden zich tot de synthese hebben verbonden, die wij een ‘gedicht’ noemen, is er door hem met de meeste aandacht en nauwlettendheid gekeurd en geschift. Zoo is het
spontane, naieve en uitbundige aan deze kunst geheel vreemd. Maar toch kan er hier geen sprake zijn van een koele, nuchtere verstandelijkheid, waarin de ontroering verkild en de vlottende stroom der ziel verstard ware, Neen, hij weet de innigste stemming, de diepste gedachte in een kunstvorm te bannen en in een stijl uit te beelden, die bijna altijd de eenig-mogelijke wijze van expressie blijken. Deze volstrekte heerschappij over de techniek der poëzie wil ik aan eenige voorbeelden aantoonen. Hoor de verheven ernst en sombere plechtigheid van deze
| |
| |
Litanei.
Wacht noch ein Schrei....
| |
| |
Of luister naar de melodie en de rythmiek van deze regels:
‘Halte die purpur-und goldnen
Maar ook de beeldende kracht van zijn woord voelen wij in hot volgende gedicht:
Der saitenspieler.
‘Wie er das krause Haupt mit weissem Ringe,
Die schmalen Schultern mit dem reichen Kleide
Geschmückt hervortrat und die Laute schlug,
Zuerst erzitternd in der Scheu der Jugend:
Darob erwärmen sich auch strenge Greise.
Wie er auf Wangen banges Rot entzündet,
Wie dem vor ungewohntem Gruss Geneigten
Von manchem Busen köstliches Gehäng
Und Spangen niederfielen: dess gedenkt man
Soweit des heilgen Baumes Frucht gedeiht.
Die Mädchen sprechen eifrig unter sich,
Verschwiegen duldend schwärmen alle Knaben
Vom Helden ihrer wachen Sternennächte.’
Het is zeer kenschetsend voor het uiterlijke karakter dezer poëzie, dat men haar het best vergelijken kan met werken der beeldende kunst. Sommige zijner verzen herinneren aan de simpele sierlijkheid van Grieksche plastieken, andere doen denken aan de verheven statigheid en de pompeuze pracht van Renaissance- of Barockkunst; ook zijn er, die de stralende kleuren en de kernachtige forschheid van een Dürer en een Holbein vertoonen en tevens vinden wij in zijn werk de spiritualiteit en het styliseerende van een Toorop terug.
George is een machtig woordkunstenaar. Men zou hem een schatgraver en een bouwer der taal kunnen noemen. Hij delft haar verloren schoonheden op en bezielt het verstarde met nieuw leven. Wij vinden bij hem zeer gedurfde zinswendigen en de meest ongewone woordverbindingen, maar toch is zijn taal bijna altijd van een zeldzamen adel en van zeer suggestieve kracht.
| |
| |
Wij hebben hiermede eenige der belangrijkste uiterlijke kenmerken zijner kunst genoemd. Zij is door haar strenge geslotenheid moeilijk te benaderen: zij schijnt daardoor vaak opzettelijk duister en onbegrijpelijk te willen zijn voor den buitenstaander. Zij kan in alle opzichten indirect worden genoemd: deze poëzie duidt wel aan, maar spreekt slechts zelden onmiddellijk uit; zij òmschrijft gevoelens, stemmingen en gedachten, maar zij bèschrijft ze niet. Zij drukt zich bijna uitsluitend door middel van het symbool uit. Wij beseffen in deze kunst, evenals in die van alle groote scheppende geesten, dat al het vergankelijke slechts gelijkenis is. Het is, alsof achter ieder zijner verzen zich een wijd verschiet opent, of de goddelijke Geest zich voor een wijle spiegelt in het broze vergankelijke, de Geest, die door het bezielde woord van den ziener en van den zanger wordt geopenbaard. Evenwel: ‘Des Sehers Wort ist Wenigen gemeinsam.’ Deze openbaring van het Hoogste is niet voor een ieder. Zij is slechts als beeld te aanschouwen en haar ware zin wordt slechts door eenige uitverkorenen in zeldzame oogenblikken beseft:
‘Sie ist nach Willen nicht: ist nicht für jede
Gewohne Stunde: ist kein Schatz der Gilde.
Sie wird den Vielen nie und nie durch Rede
Sie wird den Seltnen selten im Gebilde.’
Wij zullen nu hebben na te gaan, hoe deze kunst zich bij den dichter heeft ontwikkeld, in welke verschillende vormen zij zich heeft geuit en hoe zij zich geleidelijk heeft verdiept en vergeestelijkt.
Men herinnert zich, dat de eerste verzen, die George ook voor het groote publiek heeft uitgegeven, den naam droegen van: ‘Hymnen’, ‘Pilgerfahrten,’ maar het belangrijkste deel van zijn eerste werk noemde ik nog niet: het boek ‘Algabal’. In ‘Algabal’ hebben wij den nog jeugdigen dichter zelven te zien, die de gestalte aanneemt van den prachtlievenden, misdadigen, romeinschen keizer Heliogabalus. Het is zeer typeerend, dat dit werk opgedragen is aan de nagedachtenis van den rampzaligen Beierschen koning Lodewijk II. Hier zien wij nog de vertolking van een absolute schoonheidsaanbidding ten koste van het leven. De dichter schept zich hier een sublieme, maar innerlijk vooze verbeeldingswereld. Het is de grandioze uitdrukking van een tot het hoogste opgevoerd maar niet te verwezenlijken schoonheidsverlangen. Men heeft ‘Algabal’ terecht beschouwd als het eenige,
| |
| |
volstrekt amoreele kunstwerk, dat de Duitsche letterkunde bezit en waarin met een bijna onbegrijpelijke zedelijke onverschilligheid, ‘aan gene zijde van goed en kwaad’, de meest buitensporige gedachten en daden worden beschreven. Maar tevens hooren wij hier een diepen weemoed, een aangrijpende klacht over de gruwelijke vereenzaming van den mateloos-genietenden heerscher, die alles aan zijn misdadige lusten meent te mogen opofferen, maar die na elk genieten, na elke daad, innerlijk kil en onbewogen blijft. Ik wil eenige verzen uit dit merkwaardige werk aanhalen. - De keizer heeft zijn broeder laten vermoorden. Hij gaat de trap van het paleis af, waar de doode ligt, maar ontwijkt het lijk, wijl hij zijn gewaad niet met bloed wil besmeuren. En hij zegt:
‘Sieh ich bin zart wie eine Apfelblüte
Und friedenfroher denn ein neues Lamm,
Doch liegen Eisen, Stein und Feuerschwamm
Gefährlich in erschüttertem Gemüte.
Hernieder steig ich eine Marmortreppe,
Ein Leichnam ohne Haupt inmitten ruht,
Dort sickert meines teuren Bruders Blut,
Ich raffe leise nur die Purpurschleppe.’
Of hoort de beschrijving van de genietingen in zijn artificiëeele wereld vol schoonheid en pracht, waarin hij huivert van onuitsprekelijke zwaarmoedigheid.
‘Mein Garten bedarf nicht Luft und nicht Wärme,
Der Garten den ich mir selber erbaut
Und seiner Vögel leblose Schwärme
Haben noch nie einen Frühling geschaut.
........................................................
Ein grauer Schein aus verborgener Höhle
Verrät nicht wann Morgen, wann Abend naht
Und staubige Dünste der Mandel-öle
Schweben auf Beeten und Anger und Saat.
Wie zeug ich dich aber im Heiligtume
- So fragt ich wenn ich es sinnend durchmass
In kühnen Gespinsten der Sorge vergass -
Dunkle grosse schwarze Blume?’
| |
| |
Dit boek is ongetwijfeld, hoe men zijn innerlijke strekking ook moge veroordeelen, een kunstwerk van zeer bijzondere waarde. Wij hooren hier een groot kunstenaar spreken, die evenwel de ware beteekenis van zijn dichterschap nog niet ten volle heeft beseft.
Na dit werk publiceerde de dichter een bundel, die hij noemde: ‘Die Bücher der Hirten - und Preisgedichte, der Sagen und Sänge und der hängenden Gärten.’ Hij bevat weliswaar verzen van wellicht ongeëvenaarde schoonheid, maar kan toch voor de innerlijke ontwikkeling van den dichter van weinig beteekenis worden geacht. In dit werk komen, gelijk George zelf in de voorrede zegt, de spiegelingen eener ziel tot uiting, die voor een wijle in andere tijden en naar andere oorden is gevlucht en daar een verblijf heeft gehouden. Wij aanschouwen typeerende beelden en gestalten uit de oudheid en de Middeleeuwen en wij genieten van wonderschoone natuurbeschrijvingen, maar de levende stem des dichters zelven hooren wij slechts weinig. Hij heeft zich geheel aan de vormen en de geesteshouding van oude culturen aangepast en de figuren van Grieksche jongelingen en helden, van Middeleeuwsche ridders en minstreels, doen herleven. Hoe schoon hij de simpele gratie van het Middeleeuwsche lied weergeeft, zien wij b.v. in de volgende
‘Sange eines fahrenden spielmanns.’
‘Heisst es viel dich bitten
Nachdem ich lang gelitten
Kurz und fromm und still?
Dein Wink mich dulden mag?’
........................................................
‘Sieh mein Kind ich gehe.
Denn du darfst nicht kennen
Nicht einmal durch nennen
| |
| |
Sieh mein Kind ich gehe.’
Het volgende werk, dat in 1897 het licht zag, droeg den eenvoudigen titel: ‘Das Jahr der Seele.’ (Het is kenschetsend voor de ontwikkeling des dichters, dat de eerst zoo pompeuse titels zijner werken allengs eenvoudiger worden). Ook in dit, in vele opzichten, buitengewone boek treedt de gestalte des dichters zelve weer op den achtergrond. Men zou het ‘het hooge lied der natuur’ kunnen noemen. De natuur is hier voor hem het zinnebeeld bij uitstek geworden. De bijna onuitsprekelijke stemmingen door de wisseling der seizoenen in zijn ziel opgewekt, vinden hun spiegeling in eenige verrukkelijke gedichten en een liefde begeleidt deze wisseling der jaargetijden, een liefde, die, zooals bijna altijd bij dezen mensch, geen vervulling door het geluk, maar schrijnende onvoldragenheiden doffe weemoed beteekent.
Is de wonderlijke, magische schoonheid van den Herfst wel ooit zóó bezongen?
‘Komm in den totgesagten Park und schau:
Der Schimmer ferner lächelnder Gestade,
Der reinen Wolken unverhofftes Blau
Erhellt die Weiher und die bunten Pfade.
Dort nimm das tiefe Gelb, das weiche Grau
Von Birken und von Buchs. Der Wind ist lau.
Die späten Rosen welkten noch nicht ganz.
Erlese, küsse sie und flicht den Kranz.
Vergiss auch diese letzten Astern nicht.
Den Purpur um die Ranken wilder Reben
Und auch was übrig blieb von grünem Leben
Verwinde leicht im herbstlichen Gesicht.’
......................................................
| |
| |
‘Wir schreiten auf und ab im reichen Flitter
Des Buchenganges beinah bis zum Tore
Und sehen aussen in dem Feld vom Gitter
Den Mandelbaum zum zweitenmal im Flore.
Wir suchen nach den schattenfreien Bänken
Dort wo uns niemals fremde Stimmen scheuchten.
In Träumen unsre Arme sich verschränken.
Wir laben uns am langen milden Leuchten.
Wir fühlen dankbar wie zu leisem Brausen
Von Wipfeln Strahlenspuren auf uns tropfen
Und blicken nur und horchen wenn in Pausen
Die reifen Früchte an den Boden klopfen.’
‘Hier,’ zoo heeft Hugo von Hofmannsthal, over dit werk sprekend gezegd, ‘hier is een herfst en meer dan een herfst; hier is een winter en meer dan een winter. Deze jaargetijden, deze landschappen zijn niets dan de dragers van het Andere.’ De natuur is hier in melodische vizioenen het symbool voor 't Hoogere geworden. George toont zich in dit werk een dichter, die alle mysteries der natuur kent en ze weet te verbeelden in een taal met een grooten klanken kleurenrijkdom. Maar dit werk kan tevens gelden als een brecht, die evenwel maar half wordt uitgesproken. Want in deze verzen uit zich, zooals reeds opgemerkt, de wrange smart en de weedom eener liefde, die haar diepste en geheimste wenschen niet ziet verwezenlijkt. De dichter heeft de gewoon-menschelijke, aardsche liefde blijkbaar nimmer mogen kennen. Men luistere naar deze ontroerende klacht:
‘Die Blume, die ich mir am Fenster hege
Verwahrt vorm Froste in der grauen Scherbe
Betrübt mich nur trotz meiner guten Pflege
Und hängt das Haupt alsob die langsam sterbe.
Um ihrer frühem blühenden Geschicke
Erinnerung aus meinem Sinn zu merzen
Erwähl ich scharfe Waffen und ich knicke
Die blasse Blume mit dem kranken Herzen.
| |
| |
Was soll sie nur zur Bitternis mir taugen?
Ich wünschte dass vom Fenster sie verschwände....
Nun heb ich wieder meine leeren Augen
Und in die leere Nacht die leeren Hände.’
In dit werk had de dichter slechts één zijde van het menschelijk gemoeds- en gevoelsleven uitgebeeld. Zijn volgende schepping, genaamd: ‘Der Teppich des Lebens und die Lieder von Traum und Tod mit einem Vorspiel’ is rijker en grootscher en geeft voor het eerst een duidelijk uitgesproken persoonlijke belijdenis en bekentenis. In de vorige werken had hij, zooals wij zagen, zijn diepste ik achter symbolische gestalten verborgen. Wij aanschouwden de roerselen zijner ziel als door een kleurig weefsel, wij hoorden zijn stem omfloerst en als uit verre diepten komend en wij zagen zijn gebaren als vage schimmen. Het waren de zangen van een gepijnigde en vereenzaamde:
‘Zu meinen Träumen floh ich vor dem Volke,
Mit heissen Händen tastend nach der Weite.
Und sprach allein und rein mit Stern und Wolke
Von meinem ersten jugendlichen Streite.’
Maar in zijn volgend werk is het, alsof wij voor het eerst zijn ziel in hare naaktheid aanschouwen; wij hooren den klaren klank zijner stem en wij beseffen ten volle de beteekenis van zijn kunstenaarschap als een levensmacht. Hij heeft thans de volledige bewustwording van zijn persoonlijkheid bereikt. Hier zien wij de worstelingen en smarten eener ziel, die het Hoogste voor zich opeischt, èn het geluk en de triomfzangen van een zegevierende; de geestesvervoering van den scheppenden mensch, die heeft beseft, dat de goddelijke geest zich in hem uitstort en spiegelt. Het leven en de realiteit worden niet meer in hun diepsten zin als aan hem vijandig beschouwd, hij is niet meer uitsluitend de door de ruwe werkelijkheid gekwelde, die slechts leven kan in een ‘paradis artificiel,’ ook niet de romanticus die smacht naar vervulling in hoogere, van de smetten van het aardsche gezuiverde sferen, maar thans aanschouwt hij de wereld der verschijnselen liefdevoller en begrijpender; hij heeft leeren vertrouwen in het leven en hij vermag nu de werkelijkheid onder het gezichtspunt der Eeuwigheid te zien en als verwezenlijking van het Cosmische te aanvaarden.
In een ‘Vorspiel’ genoemde reeks van een twintigtal gedichten
| |
| |
heeft hij deze smarten en dit geluk op onvergelijkelijke wijze bezongen. Wij hooren hier de samenspraken van den dichter met den Engel die hem verschenen is. Deze Engel moet niet uitsluitend in religieuzen zin worden opgevat als een afgezant Gods, maar tevens als de zuiverste idealiseering en als het zinnebeeld van zijn dichterlijk en menschelijk verlangen. Deze Engel kan worden opgevat als zijn beschermheilige, als zijn muze, als de incarnatie en de afspiegeling van het Hoogste. Hij verkondigt hem, den vereenzaamden, aan zichzelven twijfelenden, dichter de liefde voor het rijke Leven. Hij bezielt hem met nieuwe kracht, hij toont hem de mogelijkheden van een voller bestaan, op een hooger plan en met een wijder verschiet; kortom, hij is het zinnebeeld eener nieuwe affirmatie.
Eerst beschrijft de dichter, koe hij in de eenzaamheid zoekt naar de uitbeelding van zijn kommer, hoe hij tastend naar nieuwe vormen tevergeefs nieuwe schatten opdelven wil. Plotseling staat een Engel vóór hem, rozen in het haar dragend en met een stem, op de zijne gelijkend, hem een nieuwen levensstaat aankondigend.
‘Ich forschte bleichen Eifers nach dem Horte
Nach Strofen drinnen tiefste Kümmernis
Und Dinge rollten dumpf und ungewiss -
Da trat ein nackter Engel durch die Pforte:
Entgegen trug er dem versenkten Sinn
Der reichsten Blumen Last und nicht geringer
Als Mandelblüten waren seine Finger
Und Rosen, Rosen waren um sein Kinn.
Auf seinem Haupte keine Krone ragte
Und seine Stimme fast der meinen glich:
Das schöne Leben sendet mich an dich
Als Boten: während er dies lächelnd sagte
Entfielen ihm die Lilien und Mimosen -
Und als ich sie zu heben mich gebückt
Da kniet auch Er. Ich badete beglückt
Mein ganzes Antlitz in den frischen Rosen.’
En dan smeekt de dichter hem om nieuwe kracht, om nieuwen gloed; ja, hij wil hem zijn zegen afdwingen, omdat hij het Hoogste als dichter voor zich opeischt. Maar de Engel wijst hem onverbiddelijk af
| |
| |
gelijk de Erdgeist Faust afwijst, wijl de dichter nog niet rijp is en wijl de Engel zijn gift niet gedwongen wil afstaan. En de bijbelsche woorden, waarmee Jacob tot den Engel spreekt, maakt de dichter tot de zijne.
‘Ich aber bog den Arm an seinen Knieen
Und aller wachen Sehnsucht Stimmen schrieen:
Ich lasse nicht, du segnetest mich denn.’
Maar hij geeft zich toch in deemoed over aan den Engel. Zijn wil beheerscht hem nu, hij troost hem, hij vermag hem het licht van den nieuwen morgen te doen aanschouwen. De Engel leert hem:
‘Nicht mehr mitzustreiten ziemt dir nun
Auch nicht mit den Weisen. Hoch vom Berge
Sollst du schaun wie sie im Tale tun.’
Aan geen partij, aan geen secte zal hij toebehooren. Geen overgeleverd geloof of stelsel mag hij aanhangen. Vrij en ongebonden moet de scheppende kunstenaar als een kluizenaar naast en boven zijn tijd leven, maar niet een ascetische wilsverzaking zij zijn ideaal, doch hij zij de verkondiger der schoonheid des levens en de aanbiddende priester des Geestes.
In dit ‘Vorspiel’ is de kentering van zijn leven, de loutering en wedergeboorte zijner ziel overtuigend uitgebeeld. In het werk zelve vinden wij weer verzen van zeer bijzondere schoonheid. Typische vormen en symbolische gestalten van natuur en leven: de eerste menschen, de cosmische krachten van een onweer, de op een priester gelijkende landbouwer, de Pierrot-figuur, de moordenaar op den avond voor zijn daad, e.a.
Het slot van dezen bundel vormen: ‘Die Lieder vom Traum und Tod’ en in prachtige, stralende accoorden eindigt dit werk. In de ‘Tag- und Nachtgesänge’ getitelde verzen bezingt hij zijn leven, dat, vol geluk en verwachting begonnen, thans de hoogte heeft bereikt, waarop hij de verzoening met het Leven eindelijk meent te hebben gevonden. Het schijnt hem of hij, vrij van alle wenschen en verlangens, ten slotte in rustige gelatenheid de beelden en gestalten des levens als een gelijkenis of als vizioenen in een droom aanschouwt. En zijn bestaan schijnt nog maar één doel te kennen: deze vizioenen in zangen te vertolken.
| |
| |
Na dit werk heeft George acht jaren gezwegen en geen oorspronkelijken arbeid uitgegeven. In dezen tijd heeft hij een vertaling van Baudelaire's ‘Fleurs du mal’ en van andere Fransche, Italiaansche en Nederlandsche tijdgenooten, benevens bloemlezingen uit de duitsche letterkunde, fragmenten eener Dante-vertaling en van Shakespeare's sonnetten gepubliceerd. In het jaar 1907 evenwel verschijnt weer een eigen bundel verzen: ‘Der siebente Ring,’ zeven cyclen van gedichten, door een innerlijke eenheid met elkaar verbonden. Dit boek beteekent voor velen het meest-belangrijke werk des dichters. Wij vinden hier, in een symphonie, de zuiverste verklanking van zijn wezen. Het vertoont weer een verbijsterenden vormen- en kleurenrijkdom. Zijn verhouding tot den geest van den tijd vinden wij volledig uitgesproken in de magistrale ‘Zeitgedichte’ en in de kernachtige, op aphorismen gelijkende, ‘Jahrhundertsprüche.’ Bitterheid en smaad tegen de vervlakking van onzen ‘democratischen’ tijd, verheerlijking der persoonlijkheid van een Dante, Goethe, Boecklin en Nietzsche, bewondering voor de verbleekte of verdwenen pracht der Duitsche vorsten, waardeering en aanbiddende liefde voor den paus Leo XIII, kortom kan het een volstrekt ‘unzeitgemäsz’ werk worden genoemd.
| |
| |
Ook vinden wij er sublieme natuurbeschrijvingen en liefdezangen. Doch, de Schoonste en meest ontroerende verzen geeft hij in den cyclus van gedichten, ‘Maximin’ genaamd.
Een gebeurtenis in zijn leven, die voor hem van de grootste beteekenis is geweest, was de uiterlijke aanleiding tot dit boek: Een jong dichter, schoon als een grieksche held, heeft hij op zijn levensweg mogen ontmoeten. In dezen jongen man, waarin geestelijke en lichamelijke schoonheid in harmonie vereenigd waren, aanbidt hij een God. De Engel in het ‘Vorspiel’ van ‘Der Teppich des Lebens’ was voor hem een ‘Idee’ geweest; in hem had hij zijn hoogste schoonheidsverlangen, zijn roeping als dichter, de strekking zijner kunst gesymboliseerd. In ‘Maximin’ evenwel ziet hij de algeheele belichaming van dit ideaal in de realiteit. Wat in genoemd ‘Vorspiel’ als verlangen is uitgesproken, is hier in vervulling getreden: de God-mensch is hem verschenen, niet als gedroomd zinnebeeld, maar als levende werkelijkheid. In ‘Maximin’ ziet de dichter den zanger èn den held tot een hoogste eenheid verbonden.
Deze dichter stierf als jongeling na een hevige, kortstondige ziekte en George heeft op aangrijpende wijze de smart om het verlies van dezen vriend in klaagzangen vereeuwigd. Hij, die zoo weinig over zijn eigen leven heeft meegedeeld, onthult hier de diepste roerselen zijner ziel.
Hoe schoon bezingt hij de diviene verschijning van den jongeling ‘Maximin’. Door de anderen als vriend of als kind beschouwd, is hij hem de God en het bloeiende wonder:
Kunfttag I.
‘Dem bist du Kind, dem Freund.
Den schauernd ich erkannt
Mich in die Nacht verlor:
Du an dem Strahl mir kund
Der durch mein Dunkel floss,
Sogleich erblühen liesz.’
| |
| |
In ‘Maximin’ ziet hij den bezieler van zijn leven. In hem zijn immers de droom èn het verlangen als in een mysterie verwezenlijkt. De tijd, die een God heeft geboren, kan niet meer wanhopen en klagen, want het Hoogste is hem geopenbaard.
‘Ihr hattet Augen trüb durch ferne Träume
Und sorgtet nicht mehr um das heilige Lehn.
Ihr fühltet Endes Hauch durch alle Räume -
Nun hebt das Haupt! denn euch ist Heil geschehn.
In eurem schleppenden und kalten Jahre
Brach nun ein Frühling neuer Wunder aus,
Mit blumiger Hand, mit Schimmer um die Haare
Erschien ein Gott und trat zu euch ins Haus.
Vereint euch froh da ihr nicht mehr beklommen
Vor lang verwichner Pracht erröten müsst:
Auch ihr habt eines Gottes Ruf vernommen
Und eines Gottes Mund hat euch geküsst.
Nun klagt nicht mehr - denn auch ihr wart erkoren -
Dass eure Tage unerfüllt entschwebt....
Preist eure Stadt die einen Gott geboren!
Preist eure Zeit in der ein Gott gelebt!’
Gebeden, die ongetwijfeld tot het schoonste der religieuze poëzie aller tijden behooren, heeft hij hem gewijd. Een godsdienstige verinniging voelen wij in hen, die herinnert aan de extaze der Middeleeuwsche mystieken, aan de platonische geestesverrukking bij het aanschouwen der opperste Idee. Hoort het slot van het gedicht: ‘Entrückung,’ dat doet denken aan de verzen van Goethe: ‘Höheres und Höchstes’ of aan het einde van het tweede deel Faust. De dichter beschrijft, hoe hij opstijgt uit de werkelijkheid van het aardsche, hoe deze zich voor hem allengs vervluchtigt en hoe hij zich dan in geestesvervoering uitstort in de oneindigheid.
‘Ich löse mich in Tönen, kreisend, webend,
Ungründigen Danks und unbenamten Lobes
Dem groszen Atem wunschlos mich ergebend.
| |
| |
Mich überfahrt ein ungestümes Wehen
Im Rausch der Weihe, wo inbrünstige Schreie
In Staub geworfner Beterinnen flehen:
Dann seh ich wie sich duftige Nebel lüpfen
In einer sonnerfüllten klaren Freie
Die nur umfängt auf fernsten Bergesschlüpfen.
Der Boden schüttert weiss und weich wie Molke....
Ich steige über Schluchten ungeheuer,
Ich fühle wie ich über letzter Wolke
In einem Meer kristallnen Glanzes schwimme -
Ich bin ein Funke nur vom heiligen Feuer
Ich bin ein Dröhnen nur der heiligen Stimme.’
In het in 1914 verschenen laatste groote werk: ‘Der Stern des Bundes’ heeft de verdieping van des dichters persoonlijkheid haar voltooiing bereikt. Dit werk vertoont weliswaar niet meer de plasticiteit en de polyphonie zijner vorige: het is ijler en ééntoniger, maar het legt, evenals ‘Maximin,’ getuigenis af van de godsdienstige wedergeboorte en loutering des dichters. Het is vervuld van de herinnering aan den tijd, toen hij de openbaring beleefde der Godheid in een onvergetelijken mensch, want hij is het, die hem het licht in de duisternis is geweest; hij blies de bijna uitgedoofde vonken weer tot vlammen aan; hij bracht de redding van den dreigenden ondergang; hij beteekende een verlossing en een vervulling:
‘Da kamst du Spross aus unsrem eignen Stamm
Schön wie kein Bild und greifbar wie kein Traum
Im nackten Glanz des Gottes uns entgegen:
Da troff Erfüllung aus geweihten Händen
Da ward es licht und alles Sehnen schwieg.’
En George geeft ons nu zijn geloofsbelijdenis in deze magische bewoordingen:
| |
| |
‘Wer ist dein Gott? All meines Traums Begehr;
Der Nächste meinem Urbild, schön und hehr.
Was die Gewalt gab unsrer dunklen Schösse
Was uns von jeher Wert erwarb und Grösse -
Geheimste Quelle innerlichster Brand:
Dort ist Er wo mein Blick zu reinst es fand,
Der erst dem Einen Löser war und Lader
Dann neue Wallung giesst durch jede Ader
Mit frischem Saft die frühem Götter schwellt
Und alles abgestorbne Wort der Welt.
Der Gott ist das Geheimnis höchster Weihe
Mit Strahlen rings erweist er seine Reihe:
Der Sohn aus Sternenzeugung stellt ihn dar
Den neue Mitte aus dem Geist gebar.’
In geen ander werk doet George zich zóó blijken als de stichtende leeraar; nergens is hij zóó de straffende boeteprediker, de door de Godheid bezielde profeet, tempelier en zanger.
Wij kunnen in zijn ontwikkeling als scheppend kunstenaar verschillende vormen van het godsdienstig beleven onderscheiden. Wij vinden bij hem den heidensch-bachantischen roes en zwijmel, zooals in de gedichten ‘Sonnenwende’ en ‘Fest’ in de ‘Siebente Ring,’ waarin hij de ziels-bedwelmende beschrijving geeft van een grieksch dionysisch feest, waar de erotische extaze tot het hoogste opgevoerd wordt. Wij vinden bij hem tevens, de mystieke geestesvervoering in den cyclus ‘Maximin,’ die als de uiterste sublimeering van het liefdegevoel kan worden beschouwd en nu ook een min of meer pantheistische ‘amor dei intellectualis’ in de ‘Stern des Bundes.’ De dichter verheerlijkt nu als een geloovige het leven, want het leven is nu voor hem, den van goddelijke liefde vervulde, zin- en beteekenisvol geworden, als een uiting en verwezenlijking des Geestes: ‘Glaube ist Kraft von Blut, ist Kraft des schönen Lebens.’
En hij beseft thans: Drie trappen, drie graden zijn er van het hoogste weten. De eene stijgt op uit de onbewuste menigte, de andere is overgeleverd door ‘school’ en ‘boek’, maar de hoogste trap wordt bereikt door hem, die de wijding en openbaring der Godheid in eigen hart heeft beleefd:
‘Die Letzte kennt nur wen der Gott beschlief.’
En deze onthulling van het Mysterie is hem geworden. Eindelijk
| |
| |
heeft hij de zuiverste liefde en devotie bereikt en in sommige verzen van dit boek hooren wij een laatste lofprijzing der Godheid als een hoogste verzoenende ‘Eenheid der tegendeelen’.
God spreekt:
Ich bin der Eine und bin Beide
Ich bin der Zeuger bin der Schooss
Ich bin der Degen und die Scheide
Ich bin das Opfer bin der Stoss
Ich bin die Sicht und bin der Seher
Ich bin der Bogen bin der Bolz
Ich bin der Altar bin der Fleher
Ich bin das Feuer und das Holz
Ich bin der Reiche bin der Bare
Ich bin das Zeichen bin der Sinn
Ich bin der Schatten bin der Wahre
Ich bin ein End und ein Beginn.’
‘Der Stern des Bundes’ sluit en kroont de reeks zijner groote scheppingen.
In het jaar 1917 ziet een klein werk van zijn hand het licht met den titel: ‘Der Krieg.’ In dit, slechts enkele bladzijden tellende gedicht geeft hij zijn tijd- en landgenooten rekenschap van zijn houding tegenover het groote wereldgebeuren. George is éen der zeer weinige intellectueelen in Duitschland geweest, die, van den beginne af, hebben getwijfeld, aan de louterende en verheffende beteekenis van den oorlog. Terwijl de meest representatieve duitsche geesten in de eerste jaren geloofden, dat deze oorlog voor hun land aan een wedergeboorte gelijk was, dat door hem een nieuw idealisme zou ontstaan, dat deze een ‘cultureele’ beteekenis bezat, en dat eindelijk de Geest uit de verstoffelijking en vervlakking zou worden gered, heeft George onmiddellijk als een ziener beseft, dat dit alles slechts schijn was; dat deze oorlog voor Duitschland geen regeneratie kon zijn, maar slechts de onmiddellijke voortzetting was van het materialisme der vroegere tijden. Hij gevoelt zich ook nu weer de eenzame boeteprediker, die met zijn woorden tijd en volk geeselt. Hem den cosmopoliet is alle chauvinisme vreemd: ‘Er kann nicht schwärmen von heimischer Tugend und von wälscher Tücke.’....
‘Zu jubeln ziemt nicht: kein Triumf wird sein,
Nur viele Untergänge ohne Würde....’
........................................................
| |
| |
‘Der alte Gott der Schlachten ist nicht mehr.
Erkrankte Welten fiebern sich zu Ende
Hij aanschouwt reeds in zijn geest den chaos, die komen zou. En dan spreekt hij de woorden uit, die de geestelijke armoede en de jammerlijke ontwrichting der hedendaagsche cultuur brandmerken:
‘Ein Volk ist tot, wenn seine Götter tot sind.’
Omdat alle geestelijke waarden voor de groote massa hun zin hebben verloren, omdat het Goddelijke ontheiligd is, kan er geen werkelijke cultuur bestaan, zal er in het geestelijke leven een tweespalt moeten blijven en zal het volk tot ondergang zijn gedoemd, zoolang er geen nieuwe waarheden worden erkend en geen nieuwe waarden worden beleden.
Wij hebben thans den ontwikkelingsgang van Stefan George tot het einde toe gevolgd. Nooit is er wellicht, behalve Goethe, een duitsch dichter geweest, die zoo volledig zijn zending heeft mogen vervullen en zijn kunstideaal heeft kunnen verwezenlijken. ‘De waarlijk groote kunstenaar,’ heeft Just Havelaar eens gezegd, ‘moet thans in zijn diepst gevoelen een apostel zijn, dat is een held. Hij moet een rots zijn van karakterkracht en een on verzettelijk geweten en een door den arbeid bezetene, opdat de kunstenaar der toekomst wederom een zanger zal kunnen zijn.’ Dit is, geloof ik, van toepassing op Stefan George. Het schijnt slechts, of hij de schoonheid wil dienen ten koste van het leven. Hij dient haar echter terwille van het leven want zij kan een levensmacht zijn. Het moge een exclusieve kunst zijn, die door haar formeele eigenschappen slechts weinigen zal kunnen bereiken, maar zij is een zinnebeeld van hoogste schoonheid en levensveredeling een gewijde tempel des Geestes voor hen, die des dichters woord kunnen verstaan en voor dezen zal zij een openbaring zijn.
Een zijner volgelingen en geestverwanten, Paul Gerardy, heeft eens in deze woorden zijn bewondering voor den dichter uitgesproken:
‘Du Herrlicher singst allein noch die Sänge der Götter
Aus niederer Menge, die das Schweigen entweiht.
Du wandelst hehr und die ganze Freude der Götter
Aus deinem Mund sich in strahlenden Takten befreit.’
Herman Wolf
|
|