Groot Nederland. Jaargang 18
(1920)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
Maneschijn met koek.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 287]
| |
breikous halen, een toertje of wat breien in schemer is zuinig voor de lamp, zegt moeder altijd. Kan ze nu niet zelf met zingen de dingen terugroepen, dat ze weer dicht-bij komen en zoo duidelijk zijn, juist als zooeven toen moeder zong? Kent ze de wijs? Probeeren.... wel ja.... en daar komt het ook al. ‘Mijn dierbaar Spanje.... land mijner vaad' ren.’ Net alsof je een kalkomanie-prentje, dat dof was, van het schoteltje trok.... voorzichtig.... ineens helder! De wind vooral is nu zoo duidelijk, en zoo vertrouwelijk, en er is een reuk van klaver, zooeven niet.... de uitgebloeide vlierboom over de sloot wenkt en wuift en telkens aaien zijn takken de maan over het gezicht.... nu maar zoo stil blijven staan en naar de maan kijken.... en neuriën.... niemand is er nu om ‘bromvlieg’ tegen haar te zeggen en met zijn zakdoek naar haar te slaan. Maar daar is moeder weer, met de breikous gaat ze op het stoepje zitten. Ineenen een angst: als moeder nu maar niet gaat zingen van: ‘Lustig meisje, rep de pennen,
Sla maar om en kruip maar door....,
want zulke liedjes roepen den wind niet dichtbij.... Maar daar zijn de broers.... en daar is Vader. Kijk.... de maan.... de maan! En zij met allen.... Is dit wel ooit eerder gebeurd, dat ze allemaal op het plaatsje te zamen waren? Bij toeval kwamen ze juist tegelijk, ieder zocht wat anders, vader moest moeder iets zeggen, broertje wilde zeker vragen of zij spelen kwam en groote broer zijn hengel bergen in het schuurtje.... en nu gaan ze geen van allen weg.... ze blijven en kijken naar de maan. Waarom zijn ze eigenlijk anders nooit zoo bij elkaar? Ja, aan tafel, maar dan is het vaak haasten voor Joodsche of gewone school.... en ook wel kibbelen en trouwens, dan eet je.... en vreemd, dan zijn ze veel dichter bij, maar nu lijken ze veel dichter bij.... het is heerlijk.... het is als een onverwacht feest. De maan is al zoo hoog en veel gouder dan anders. Ergens dichtbij praten menschen met vredige, halfluide stemmen.... die hebben den wind weer nader geroepen. Een driehoekige wimpel van heerlijk goudlicht ligt over de gladde, donkere sloot -, zóó zwart als nu toch de schuurtjes en wallehokjes aan den overkant zijn. En zoo stil, zoo stil. Er piept iets, heel in de verte, dan dichter bij, en nadert gekraak en geplons...., een lange, zwarte schuit wordt door den lichtbaan heengeroeid.... en is weer weg, in donker, eerst houdt het plonzen op.... dan het kraken, het piepen duurt het allerlangst, als van een slaaprig vogeltje.... | |
[pagina 288]
| |
De maan is vandaag veel dichter bij dan anders, de maan lééft! Ze kruipt heel dicht bij vader, die naast moeder staat, ze pakt vaders hand. Zóó, nu durven, nu flink, vast kijken.... maar ze schrikt, want de maan keek terug. Stijf dicht de oogen.... zooals haar hart nu toch slaat! ‘Kijk vader, nu zie je ze duidelijk.... oogen, neus en mond.’ Dat heeft broertje gezegd. Maar vader vertelt, dat wat oogen lijkt en neus en mond hooge gebergten zijn en groote, zwarte schaduwen. Hooge bergen.... groote, zwarte schaduwen.... de wind is vlak bij en fladdert als een vlinder en fluistert aan haar oor. Of daarginds ook menschen zijn? Hij vroeg het héél zacht aan vader, merkte hij dan ook dat de maan vanavond zoo heel anders is, was hij bang dat de maan hooren zou? Neen, geen menschen, geen dieren, geen bloemen! Niets kan daar leven, niets wil daar groeien. Maar waarom dan niet, Vader, waarom dan niet? En ze schudt aan zijn hand en haar keel is heet en dik ineens van deernis.... Dat de maan koud en donker is, neen.... dat kunnen ze geen van allen gelooven. Koud en donker.... en al dat licht? De heele hemel straalt het uit, streelend, satijnig licht! Waar komt dan al dat licht vandaan? Van de zon! De zon geeft het aan de maan en die geeft het weer aan de aarde. Ze zijn allemaal heel stil en ze staren naar de maan. De vlierboom aait er met zijn takken over en de wind is dichtbij, maar onverstaanbaar. Wat is het toch vreemd en toch heerlijk, hier allemaal samen en onverwachts zoo dicht bij elkaar te zijn. Maar wat zegt Vader nu? Verstond ze goed.... zal vader laten zien hoe de maan licht krijgt van de zon en licht geeft aan de aarde? En moeten ze in de kamer komen om dat te zien? Nauwelijks te gelooven, maar als vader het zegt! Ze gaan het keukentje door en in de achterkamer om de tafel staan, sprakeloos van spanning. Vader weet en doet toch wel wonderlijke dingen.... eens heeft hij aan een touw een aker vol water heel hard laten rondslingeren en geen druppel vloog er uit. Het glinsterde en woelde, het leek wel groene zeep, maar alles bleef erin. Dat was, zei Vader, de middelpuntvliedende kracht. En wat gaat er nu gebeuren? Moeder vraagt of het gevaarlijk is; toen met dat water was ze zoo bang dat de aker uit vaders hand zou schieten en bij elken zwaai riep ze ‘Vader, pas toch op.... Ben, pas toch op....’ tot vader bijna boos was geworden. Maar wat er nu gebeuren gaat, is zeker niet gevaarlijk. De koektrommel komt uit de kast; de zwarte trommel met gouden strepen, zoo mooi als nieuw. Dat is pas twee | |
[pagina 289]
| |
weken geleden gebeurd.... een vreemde oude man heeft het gedaan.... niemand kende hem, hij kwam met een kar hun straatje door, al bellende, maar roepen deed hij niet.... hij was heel lang, zijn groote hoed droeg hij achterover op zijn hoofd, zijn grijze baard kwam tot halfweg zijn borst.... hij liep langzaam en deftig. Blaadjes en trommels maakte hij als nieuw, en uit alle deuren kwamen kinderen, kwamen vrouwen met leelijke, oude dingen geloopen, maar niets was zoo leelijk, zoo oud, dat hij het niet nieuw maken kon. Dan ging er eerst uit een groote pot met breede streken van een platte kwast een glanzend, vettig zwart overheen.... maar dan.... o maar dan.... dan werden met een dun en fijn penseel sterrige bloemetjes en veerige blaadjes, pukkeltjes als kleine kraaltjes, aren van draad-dunne haaltjes, alles van goud, in het zwart geteekend.... en dat flonkerde! Dan zei niemand een woord.... doodstil stonden ze om de kar met de potjes en ze keken.... en onderwijl vertelde de lange, oude man van de mannelijke electriciteit en van de vrouwelijke electriciteit.... maar daar scheen iets verkeerds in te wezen, want toen ze het aan tafel vertelde, mocht ze 's middags niet meer bij de kar gaan staan. Gelukkig was hun trommel toen al nieuw gemaakt! Altijd als ze sinds dien trommel ziet, moet ze denken aan den ouden man met zijn langen baard en zijn grooten hoed.... maar vanavond voor het eerst vraagt ze zich af, waar hij nu wezen zou, waar zijn huis wel mag staan. En gaat er nu met dien trommel iets gebeuren? Vader heeft de lamp aangestoken, den trommel ernaast gezet. Opgelet nu.... De lamp is de zon.... en als vader nu het deksel van den trommel tilt, dan moeten ze niet dadelijk erin, maar tegen den blanken binnenkant van het deksel kijken, want.... dat is de maan! Nu gegebeurt het.... en kijk nu.... kijk nu hoe van de lampzon de dekselmaan - die zelf natuurlijk geen licht is en geen licht geeft - de heldere stralen vangt! Maar nu verder, want er moet ook een aarde zijn. De aarde.... dat is de bodem van den trommel, de ruimte tusschen deksel en trommel is de hemel.... donker nog zijn hemel en aarde. De maan komt op.... langzaam draait in vaders hand de deksel-maan en buigt zich over de donkere aarde heen.... licht! Licht, dat de lampzon gaf aan de deksel-maan, die het uitvloeien doet over de duistere trommel-aarde. Wonderlijk is dat.... en ze zijn allemaal heel stil.... even laat vader de maan nu schijnen.... daar gaat hij weer onder.... in vaders hand richt zich het deksel overeind, het helt achterover, de | |
[pagina 290]
| |
maan is onder.... nog eenmaal rijst de maan en tot op den bodem vloeit het licht. En wat is dat? Wat ligt daar.... vlak tegen den kant en net zoo lang en bijna van dezelfde kleur, zoodat ze het haast niet zagen.... een groote reep koek! Is het wel mogelijk, koek in huis op Donderdag, terwijl er alleen op Maandag koek wordt gekocht, omdat het dan waschdag is, voor vrouw Komein? En dat terwijl moeder nog wel altijd zegt, dat een arme mensch al zijn schatten kent! Ze kijken elkander aan... de maan is wel al onder, maar nu zien ze het toch!.... ze kijken moeder aan.... moeder kijkt vader aan.... en vader lacht.... nu lachen ze allemaal - nu is het pas recht, pas waarlijk feest. Dat begon al toen moeder zong ‘Mijn dierbaar Spanje....’ en toen de maan kwam, boven de schutting uit, en ze allemaal samen op het plaatsje stonden.... toen werd het nog feestiger.... maar nu ze bij het licht van de dekselmaan koek hebben ontdekt in de trommel-aarde, nu vader goedvindt dat, zoo maar op Donderdag, die koek wordt verdeeld... nu is het om te huilen en te lachen tegelijk, zóó'n feest! Als het op is, mogen ze dan nog even kijken naar de wezenlijke maan? Maar vader mee... en moeder mee! De heele lucht is licht, vlak en klaar, alleen nog de allerbovenste vlierboom-takken aaien zachtjes over de maan.... de wind is hoog en niet verstaanbaar. Nu naar bed. Klaar wakker ligt ze, stilademend, achter de half-open bedstee-deuren.... starend naar het grijze beschot meent ze nog de lucht te zien, vervuld van licht en van wind.... als ze goed luistert, kan ze den wind zelfs hooren, als rondgaand gelispel, dat overal heimelijke boodschappen brengt.... De wereld is zoo groot en zoo hartbeklemmend wonderbaar.... zij waren zoo klein en zoo heerlijk allemaal samen.... met een trommel op tafel kon vader laten zien, hoe de maan licht krijgt van de zon.... dat is allemaal waar.... en allemaal even waar.... en allemaal tegelijkertijd waar. Ze waren dicht bijeen op het plaatsje.... en hoog, hoog was de maan in den lichten hemel.... het schijnt zóó vreemd, terwijl ze toch zelf niet recht weet, waar het vreemde dan zit, dat de slaap zich laat wachten.... |
|