| |
| |
| |
Kiezen of deelen.
II
Het heeft den heelen dag geregend, van den vroegen morgen af. Dadelijk bij het wakker worden heeft ze het gezien, gehoord, geroken. Aan het pruttelen en proesten van de dakgoot in de snijding - want haar bedstee is tegen den zijmuur aan - aan het weefsel van zilverloovers over het venstertje gespannen, hoog in den grijzen plankenwand, aan den vochtigen reuk die door het kiertje drong. Zoo lang mogelijk heeft ze gedraald met opstaan, liggen ruiken en luisteren, de oogen half-dicht. Waarom praten ze in de leeslesjes op school altijd van den ‘eentonigen regen?’ De regen is niet eentonig, altijd wel kan ze ernaar luisteren, zonder zich te vervelen. Want niet alleen fluit en zingt de regen zelf allerlei fijne wijsjes - bij het neergudsen in de sloot, bij het klukken uit de pijpen, bij het felle, puntige patsen tegen de groote ruiten in de klas, bij het klateren in de boomen, vooral als het daarbij dan nog waait..... maar ook uit alle andere dingen slaat de regen onbekende geluiden, en stomme dingen geeft hij stemmen. Maar met dezen regen was ze zóó blij, bij het wakker worden, dat het leek of er iets in haar zachtjes smolt.... na veertien dagen harde, grauwe vorst, die de wereld geurloos en kleurloos maakte, is hij gekomen! Stellig in den voornacht al, want bij het naar school-gaan was alles alweer week en buigzaam geworden. En zóó zacht.... alsof van uit de verte de lente al héél zoetjes zit te blazen! En toch is het vandaag nog maar Drie-Koningen. Dat wil dan altijd zeggen; de kortste dag is tenminste voorbij.... maar dat is ook alles wat de dorre, koude, starre Januari tot zijn voordeel zou kunnen zeggen, dat hij aan elken nieuwen dag één meer van de stukjes zet, die December er gaandeweg heeft afgeknipt. Overigens is bij December Januari wat de Maandagmorgen - rekenen, schoonschrijven, handwerken! - bij den Vrijdagavond - lamplicht, witte tafel, groentesoep! - vergeleken is. Met de lichtjes van
Sint-Maarten in November hebben ze weliswaar niet mogen loopen, maar Sinterklaas is voor iedereen, zegt moeder - Kerstmis bestaat voor hen, zooals voor de anderen, eigenlijk niet, maar in de Kerstvacantie deelen ze toch vanzelf en verder liggen ook voor hen de roode lampjes en de roode trossen in de winkels te kijk en ook kerstprentjes krijgen ze, een enkelen keer met zilveren sneeuw en echte kerkraampjes, dunne vliesjes, waar het licht zoo prachtig doorhenen schijnt. Ze
| |
| |
weet het natuurlijk wel -, hun eigen Nieuwjaar valt in September, maar als te middernacht het schieten en beieren haar wakker schrikt, dan is het altijd als zag ze een afgeleefden hijgenden ouden man, in nevelig grijs, met langen baard, smadelijk weggedreven en dan brandt het achter haar oogen van medelijden -, waarom zijn de menschen zoo ondankbaar en wreed, bracht het oude-jaar ze geen heerlijken zomer, deed het niet voor ze wat het kon? Waarom jagen ze het op klokslag de poort uit? Want ze voelt dan nog niets voor het nieuwe, dat met één-en-dertig dagen Januari begint!
Nu is het Drie-Koningen, nu regent het. Vandaag begon de school en het was er zoo warm, om in slaap te vallen, maar ook bibliotheekdag was het vandaag.... en nu zit ze met haar boek onder de lamp. Na vieren is het al minder gaan regenen en alsof hij ongeduldig zijn beurt had afgewacht, zoo is tegen donker de wind opgesprongen. Bij buurman Top staat het poortje weer open - het klappert en rinkelt bij elken vlaag, - vloog het nu maar eens eindelijk in de klink!
Ineens.... hè, wat was dat? Dat kwam uit de verte! De wind zingt ook, maar de wind zingt niet zoo. Ze kijkt naar haar broertje, naar vader en moeder, die zitten allemaal over een boek en vader met de krant, ze hebben niets gehoord -, dan was er ook niets. Scherp luistert ze naar buiten, fluisterend schuifelt de wind langs de huizen, kruipt telkens even een snijding in, krijgt het er te benauwd en pakt zich weer weg. Snuivend, met een schuin oog, gluurt hij om den hoek van elk steegje en blaast dan eindelijk even uit -, hij is ook zoo wild, hij haast zich altijd zoo - dan klappert de poort bij buurman Top weer dicht, telkens bijna in de klink, maar nooit heelemaal. Nu is het toch duidelijk, er wordt in de verte gezongen, dat is niet de wind. Ja, de anderen hebben het ditmaal ook gehoord. En ineens weet ze het, het golft warm door haar heen, de Ster komt er aan, de man met de Ster komt eraan. Wat is het toch heerlijk, de dingen te kimnen vergeten! Verleden jaar is de man met de Ster er ook geweest, hoorden ze hem ook uit de verte zingen en nu is zijn komen en zijn zingen in de verte toch weer een verrassing.
Ze staan op de houten stoep -, vader alleen is binnen gebleven. De kale zwarte takken strijken langs de lichte lantaarn aan den overkant, voor de smederij, het halfopen poortje van buurman Top piept zachtjes heen en weer op zijn scharnieren, als bedenkt het zich nog even welken kant uit, open of dicht, te slaan. Op het lichte gele gordijn bij Bol, schuin-over, bewegen driftig, haastig de scha- | |
| |
duwen van de menschen in de kamer.... gestommel en gegrom, zeker is Bol weer dronken....
Ver weg in donker en hoog is de lichte Ster; in het aanzweven dalend, - nu gaat dus de man het bruggetje af - komt zij nader. Nu is het weer net als verleden jaar.... en ineens weet ze, toen was moeder pas ziek geweest, toen had vader net het nieuwe tafelzeil gekocht, ze ruikt het nog. Een jaar.... een jaar ging voorbij.... van twaalf lange maanden, van vier eindelooze seizoenen. Hoor ze zingen.... dezelfde wijs, dezelfde woorden van verleden jaar.
‘De Koning Herodes.... de koning Herodes,
Hij kwam zellevers veur....
Zeit de Koning Herodes.... al met zijn boos hart....
Wie is de jongste van u drieën, en die ziet er zoo zwart....
Maar het kraakt in de boomen, de zwarte takken gaan langs den gouden lantaarn, dieschijnt in de lucht te zweven, nu de paal onzichtbaar is... en ze hooren geen woorden meer. Maar wel aldoor groeit de Ster, stralend-licht, aan den hoogen stok voortgedragen, als een zon zoo klaar en groot. Nu zucht alleen de wind maar, van vermoeidheid nog, de poort rinkelt eindelijk in de klink, het is stil, wonderbaarlijk stil geworden en dichter bij inmiddels de zanger gekomen....
‘En Bethlehem is er die schoone stad
Daar Maria met haar kindekie zat....’
Rondom de Ster in de zwarte lucht danst en trilt een krans van prentjes.... een donker gezicht met tulband en baard.... is het Blauwbaard nog wel.... of is het eigenlijk de Koning Herodes....? Papieren roosjes, zijden lammetjes.... twee palmboompjes aan elken kant, een ezeltje, een koetje, een kindje in de krib.... op zijden lintjes moet het voorzichtig uitgetrokken worden, zóó staan ze op het tafeltje te pronk, die voor het raam hangen zijn plat, ineengeschoven, en zoo worden ze verkocht....
Nu komt ook de zanger te zien. Hij draagt, in twee handen, de Ster boven het hoofd aan den langen stok -, zijn voorhoofd is in donker, in zijn open mond, die zingt, valt het licht.
‘En Bethlehem is er die schoore stad
Daar Maria met haar kindekie zat.’
Wat is er toch met haar? kreeg ze het plotseling zoo koud of zoo warm....? Bethlehem.... Bethlehem.... wat klinkt het ver en mooi. Maar.... Maria met het kindeke.... dat is voor de Roomschen.... en ook voor de anderen.... niet voor hen, niet voor haar.
| |
| |
De Ster is nu vlak bij, groot en licht als een ster-vormige zon.
‘Dat is er de Koning van Moorenland
Is dat schrikken! Jongen, wat wil je toch, wat moet je toch, wat zeg je toch? Boven mijn hoofd? Wat is er boven mijn hoofd? En ze keert zich om tegen de deurpost, waarin ze leunde en haar hand wil tasten, haar oog wil zoeken.
‘Een ster.... een licht.... een diamant.... daar naast je hoofd....’
Nu ziet ze het, aan de deurpost, iets hooger dan haar hoofd, daar flikkert een lichtje, een sterretje.... of een diamantje ‘Moeder, kijk, wat kan het zijn....?’
Het glazen venstertje van de Mezoezo vangt het licht van de Ster, die wordt voorbijgedragen.... de zwarte lettertjes zijn duidelijk zichtbaar, het ééne woord, dat voor het venstertje van elke mezoezo staat, eeuwig en overal, omdat, zegt mijnheer Snoek, de Rebbe, eeuwig en overal op dezelfde wijze het rolletje er ingeschoven wordt. Ze zag duidelijk de zwarte letters van het ééne Woord -, is het niet het ontzaglijke, het geduchte ‘Sjemang!’?
De Ster gaat voorbij, maar ze durft bijna niet kijken, bijna met luisteren. Wie door benauwde droomen lijdt, heeft iets overgeslagen van zijn nachtgebed.... het is wel héél lang en sommige regels moeten drie keer gezegd.... allerlei dingen hebben een beteekenis.... keek ze te veel naar de Ster.... vond ze de Ster te mooi?
In het donkere straatje ziet ze den man verdwijnen, de Ster verkrimpen.... en van den zang komt geen woord meer ongeschonden over, want de wind gaat denzelfden kant uit als de Ster; het glazen venstertje met de zwarte letters is nu nauwelijks meer te onderscheiden, het Woord trok zich terug, de mezoezo zwijgt. Ze zitten weer onder de lamp en moeder schenkt koffie. Groote broer is daareven thuisgekomen, hij lacht, hij vertelt, hij heeft den man met de Ster gezien, de Ster was van oude kranten gemaakt, de flarden hingen erbij; een groote scheur zat erin.
‘Onze Mezoezo gaf licht, toen de man voorbijging.’ Ze durft niets zeggen, nauwelijks luisteren. Het was om haar, dat de mezoezo licht gaf en dat het ééne Woord naar voren sprong, zooals de storm was om Jona!
Maar Vader wil dat iedereen zwijgt, hij kan anders zijn krant niet lezen. Het wordt nu ineens heel stil, allemaal bukken ze zich over hun boek en zij luistert naar buiten..... er is niets nu dan de wind, het
| |
| |
poortje bij buurman Top is dus wel echt in de klink gevallen. Maar er is iets in den wind, dat er straks niet was.... en zou ze nu, langs de mezoezo heen, naar buiten durven? Wie was die koning, waar een hand kwam uit den muur en woorden schreef? Haar hart klopt.... ze is bang voor de mezoezo, morgen zal ze zeker haar broertje aan dien kant laten loopen, bij het naar school gaan! Altijd, tot nu toe, zoo vaak ze de mezoezo opmerkte - heel vaak gebeurt dat niet - werd het blij en warm bij haar van binnen, want dikwijls denkt ze dan aan het verhaal dat vader eens vertelde van hoe vader als jongen met een kleiner broertje, dat was oom Samuel, die zoo jong stierf, wandelend den weg was kwijtgeraakt en ten langen leste in een dorp gekomen, waar ze niemand kenden en nooit eerder waren geweest. Ze waren zoo moe en nat en hongerig, maar ze dorsten nergens kloppen, tot ze eindelijk een huis met een mezoezo zagen. Daar hebben ze toen gegeten en die vrouw heeft ze droge kousen gegeven en die man heeft ze naar hun vader, naar Grootvader, teruggebracht. En het was er, zegt vader altijd, net als bij hun eigen moeder, en toch uren ver weg, en het rook er precies zoo in dat verre huis, en ze hadden er bijna net zoo een mizrach, en het boekenrekje met de tefilles, hing er ook aan roode koorden tegen den muur! Ja, de mezoezo is lief, een vriendelijk teeken, hij meent het goed.... en de ster....
Als ze het moeder vroeg, zou moeder dan weer hetzelfde antwoorden als toen ze zoo graag op Sint-Maartens-dag met lampionnen wilden loopen? Chanoeka was hun lichtjes-feest, zei moeder toen, mooier, blijder, heiliger! Ze spraken dat moeder niet tegen, ze wilden enkel weten: waarom niet alle twee? Waarom niet Sint-Maarten eerst en daarna Chanoeka? Toen heette moeder dat onmogelijk, Sint-Maarten en Chanoeka hoorden niet bijeen, een Joodsch kind mocht ze maar nauwelijks in één adem noemen. De één had nu eenmaal dit, de ander dat.... elk mensch het deel dat hem was toebedeeld. Kiezen of deelen ....zei moeder; en toen ging ze weer door met strijken....
Kiezen of deelen.... is het met de Ster en de Mezoezo zooals met Sint-Maarten en Chanoeka.... kan geen mensch ze allebei hebben.... mag een Joodsch kind ze eigenlijk niet in één adem noemen? Ze hoeft het moeder niet eens te vragen, het zal wel weer precies hetzelfde zijn. Jammer! Want wie Ster en Mezoezo beide had, die zou toch wel heel gelukkig wezen.
|
|