Groot Nederland. Jaargang 18
(1920)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Eerste deel.
| |
[pagina 242]
| |
het geweest toen de stoommachine, - een tweede-handsche, - voor het eerst in 't dorp verscheen. Van verre in den omtrek waren de menschen er naar komen kijken. Vooral de drie stoomketels: een groote en twee kleinere, en het reusachtig vliegwiel, op aparte wagens door twaalf paarden voortgesjouwd, hadden ontzaglijken indruk gemaakt. De dorpsonderwijzer was er, met de schoolkinderen naar komen zien en had hen daar ter plaats een les in mechaniek gegeven; en ook meneer de pastoor en meneer de onderpastoor stonden er bij, vol belangstellende nieuwsgierigheid. Het lossen en op zijn plaats brengen van al dat formidabel tuig leek wel een onderneming, die niet zonder levensgevaar kon afloopen. Vreemde mannen, - mecaniciens uit de stad, die een eigenaardige taal spraken, welke de dorpelingen soms maar half verstonden, - voerden er beheer over het werk, en deelden gillend en soms vloekend hun bevelen uit, tot niet geringe ergernis van meneer De Beule, die, gescandaliseerd van wege de aanwezigheid der geestelijken, hen wel eens moest verzoeken minder krasse termen te gebruiken. In voor-en-tegenspoed ging zoowat een zomer met de installatie heen, en, op een eersten October, was alles eindelijk kant en klaar en werkte de fabriek. Er stonden zes hei-banken, twee plettermolens en twee koppels maalsteenen. Dat alles bevond zich in een ruim en donker vertrek, met lage, bruine balken. Daarnaast, in een lichter, ietwat opgesierde plaats, als voor een luxe-ding, prijkte de stoommachine, door een muur met binnenramen van de zoogenaamde ‘stamperij’ gescheiden. Door die binnenramen, over de werkende machine en door de buitenramen der machinekamer heen, zag men vagelijk de zonnetintelende grasvelden en de wuivende kruinen van den mooien ouden lusttuin. Klokslag zes in den ochtend begon het werk. De stoker zette de stoomkraan open; en met een zucht ging de machine aan 't ronddraaien. De tandraderen knarsten, de drijfriemen gleden rekkend, als groote, grauwe schemervogels, over de glimmende wielen heen en weer, de ronde koperballen van den regulator zetten zich tollend uit als een gestrekte danseres-japonnetje; en het formidabel vliegwiel wentelde en boogde, de helft van de machinekamer in beslag nemend, als een gevangen, maar geweldig beest, dat aanhoudend zijn uiterste krachten inspant om zich los te worstelen. In de ‘stamperij’ begonnen dadelijk de kolossale plettermolens het fijne lijn- of- koolzaad te breken, de zes fornuizen warmden het, de mannen trokken het in | |
[pagina 243]
| |
wollen zakken, die ze met hun handen platstreken en in leeren hulsels legden, en weldra bonsden in kadans de zware heibalken op de spitse houten wiggen, terwijl onder de felle drukking, de warme olie uit de zakken stroelde en in groote, platte bekken, onderaan de persen opgevangen werd. Het was een helsch lawaai in die bedompte, schemerige ruimte; de telkens mechanisch-opgehaalde en weer losgelaten heien dansten als dol op de geknelde wiggen, men kon elkaar niet meer verstaan, men moest luid-gillen wat men wilde zeggen, tot de werklui eindelijk de zware balken vastzetten en de sleutelheien loslieten, die met slechts drie of vier harde bonzen de wiggen verlosten, in een geratel als van algemeen cataclysme. Dan werden, hard als geribde planken, de stoomende koeken uit de hulsels gehaald, versch gevulde zakken er weer ingeduwd en opnieuw begon het zwaar-dreunende dansspel, waarbij de muren trilden en de balken kraakten. De werklui zwoegden, met opgestroopte mouwen, een en al vetglimmend van olie. Een sterke, weeë lucht hing als in walmen onder de lage zoldering en de vloer was glibberig, als met zeep bestreken. Weldra was ook de molenaar aan 't werk; en in het log gebulk der heibalken mengde zich het nijdig-vlug getiktak van den graanmolen. Soms werkten allebei de molens en dan werd het te zwaar voor de machine, die vertraagde en de koperen ballen van haar regulator hangen liet, als moede kinderhoofden. De stoker kon dan geen steenkool genoeg op zijn vuur schieten om voldoende stoom te krijgen; en niet zelden kwam hij in het oorverdoovend lawaai van ‘'t stampkot’ schreeuwen, dat de molenaar een van zijn molens uit moest schakelen. Zoodra dit gebeurd was kreeg de machine weer volop kracht en adem en de zwaar-hangende regulator-ballen zetten zich dadelijk uit en tolden even rond als een gestrekt-danseres-japonnetje, tot alles weldra weer in zijn geregelde beweging kwam en de arbeid gelijkmatig verder doorging, als een loom en eentonig zwoegen zonder eind. Tegen acht uur 's ochtends hadden zij een half uurtje rust om hun tweede ontbijt te gebruiken. Als het mooi weer was deden zij dat buiten op de binnenplaats van de fabriek, in een rijtje tegen den witgekalkten muur gehurkt. Zij genoten even van de goede, frissche lucht onder het eten van hun roggebrood en hielden een opgewekt praatje. Om haif negen bonsden alweer de heibalken en dat duurde dan tot twaalf uur, met als eenige afwisseling het borreltje jenever, dat Sefietje, de oude huismeid van meneer De Beule, hun om tien uur bracht. Dat was een heerlijke verpoozing! Zij sloegen het ineens naar | |
[pagina 244]
| |
binnen en voelden 't warm zinken, tot diep in hun lichaam. Het leek wel of het dieper viel en warmer dan tot in de maag. Zij werden er gansch door verkwikt, en de meesten stopten daarop een pijpje of een pruim tabak in hun mond en soms neurieden zij langzaam een liedje, in 't bonzend dreunen van de heien. Jammer dat ze zoo geen tweede borreltje kregen! Wat zou dat deugd hebben gedaan! Om twaalf uur stond de machine stil en gingen zij middageten. Sommigen woonden vrij verre van de fabriek af en moesten zich reppen om tegen één uur terug te zijn. Anderen, die dichter bij huisden, vonden nog tijd om zich, na hun haastig noenmaal, ergens een kwartiertje ter rust uit te strekken. Om één uur bonsden alweer de heibalken. Om vier uur aten zij weer een boterham; en dan bonsden opnieuw de heien tot acht uur 's avonds, in eindelooze eentonigheid, met nog eens een vleugje opluchting tegen zes uur, wanneer Sefietje met hun avondborrel kwam. De laatste uren waren dikwijls dof-zwaarmoedig. De avond daalde, grauwe schimmen slopen onder de lage, bruine balken, en door het bulderend dansen van de heien en het wentelen van het vliegwiel in de machinekamer heen zagen zij, met een soort doffen weemoed in hun moede oogen, het rijke glanzen van den rooden westenhemel achter de schoone, donkerende kruinen van den lusttuin. Weldra kwam een der werkvrouwen de lichten aansteken, gewone petroleum lampen, die smeulden en walmden en wier gele vlam in 't dansen der herbalken mededanste. En dan kreeg alles iets leegs en ijls, alsof het in 't onwezenlijke van een nachtmerrie gebeurde. De groote, zware plettersteenen tolden met vettige glanzen rond in een wonderlijk elkaar-nahollen zonder ooit elkander in te halen; de heien gingen op en neer in een soort spokendans; en de fornuizen, die in matten na-gloed langzaam uitdoofden, leken op stervende bivak-vuren van een verlaten kamp. De arbeiders klopten het stof van hun kleeren en trokken hun opgestroopte mouwen neer. Zij veegden langzaam met borstels de plek rondom de persen schoon en eindelijk klonk uit de machinekamer het belletje, dat het zoo langverwachte einde der dagtaak aankondigde. Langzamerhand vertraagde de machine haar wentelingen. De heibalken werden de een na de ander opgehaald en met de sterke touwen vastgezet, 't gegons der raderen klonk zachter en verstomde, de vlugge drijfriemen, die den ganschen dag, als groote, stille schemervogels, over de staal-gladde wielen heen en weer hadden gevlogen, bleven in een laatste, rekkende spanning, roerloos-strak hangen. De koperbal- | |
[pagina 245]
| |
len van den regulator lieten weer hun zware kopjes hangen; het nijdig vliegwiel gaf zijn poging tot ontsnappen op; de stoomkraan had een laatsten steunzucht en meteen was alles stil. Haastig werden de lampen uitgedoofd en holderdebolder op hun klompen, met hun linnen broodzakje en hun blikken drinkkruik samengesnoerd in de hand, trokken de arbeiders in de duisternis huiswaarts. De stoker, die het laatst moest blijven, dekte met groote schopvollen natte steenkool en asch het vuur onder de ketels af en ging de deuren sluiten. De dag was afgeloopen. | |
II.Er werkten geregeld negen mannen in de olieslagerij en graanmaalderij. Bruun, de stoker, was zoowat hun chef. Het was een bleeke man van middelbaren leeftijd, met fijne trekken en een vollen, mooien zwarten baard. Hij had een vrij helder begrip van mechaniek en was intelligent en slim. Maar zijn humeur was lastig en dat gaf wel eens gehaspel met de andere werklui. Hij vertrouwde geen mensch en stond veel achter deuren en door sleutelgaatjes te spionneeren. Daarbij was hij jaloersch en afgunstig van aard en zeer verliefd van complexie, zoodat hij, hoewel gehuwd, als gevaarlijk werd beschouwd door meer dan een der werkvrouwen, vooral door Zulma, bijgenaamd ‘de Witte,’ die hij, waar hij maar kon, met zijn onbehouden liefdesbetuigingen achtervolgde. Berzeel, de oudste der ‘stampers’ volgde hem in gewichtigheid en beteekenis op. Berzeel had eigenlijk geen andere beteekenis dan dat hij al van 't allereerste begin in meneer De Beule's fabriek werkzaam was geweest. Het was een kleine kerel van een vijftigtal jaren, met een brutaal gezicht en een mank rechterpootje, dat hij bij elken stap hoog op moest tillen, alsof hij over een hindernis schreed. Dat manke pootje was 't gevolg van een geweldige vechtpartij, vele jaren geleden. Men had hem zoo, op een zondagnacht, half doodgetrapt en geslagen langs den weg vinden liggen. Altijd, zoover men zich heugde, was Berzeel een verwoed voorvechter geweest. Zacht als een lam en vlijtig als een bij, zoolang hij nuchter was en geen geld op zak had, werkte hij zonder haast een woord te spreken, de gansche week door; maar zoodra hij, met den zaterdag avond, zijn weekloon ontvangen, zijn werkplunje uitgeschud en zijn zondagskleeren aangetrokken had | |
[pagina 246]
| |
werd hij plotseling een ander mensch en een soort duivel. In de week verbleef hij met zijn broeder, als kostganger, bij een der huurders van meneer De Beule, maar hij woonde eigenlijk in een naburig dorp, anderhalf uur afgelegen, en daar ging hij elken zaterdag tot maandag heen. Dien dag mocht hij de fabriek een paar uur vroeger dan de andere arbeiders verlaten en hij begon met te voet te gaan, het pijpje in den mond, den stok in de hand, door de schoone, wijde velden. Dat was verrukkelijk van lichte vrijheid, na al die lange dagen van benauwing in de sombere fabriek; maar de weg was lang en het verminkte been werd gauw moe, zoodat hij nog niet zoo heel verre was gevorderd, wanneer hij bij een herbergje stilhield, om er wat uit te rusten en te pleisteren. Hij droeg zijn geld op zak, hij hoefde zich dus niet te geneeren; hij dronk een borreltje, dat o zoo heerlijk smaakte, en nog een en nóg een, totdat hij heelemaal weer flink was en uitgerust om den tocht verder door te zetten. Dat verdere ging meestal tot het volgend landelijk herbergje. Daar woonden menschen die hij heel goed kende en die 't hem zouden kwalijk nemen als hij langs ging zonder even binnen te komen; en zoo, van 't eene kroegje in het ander, werd hij langzaam aan geweldig dronken en het was heelemaal geen zeldzaamheid als hij ten slotte onderweg door een of andere boerekar moest opgenomen worden en dan voor zijn huis werd afgeladen, als een leven loos pak bestelgoed, dat na veel sjouwen zijn bestemming heeft bereikt. De nachtelijke rust, in zooverre hij die dan kon genieten, noch de daarop volgende zondagsrust vermochten doorgaans niet de minste vernuchtering in hem te weeg te brengen. Integendeel. Het geweldig quantum ingenomen alcohol bleef in zijn verhitte lichaam doorgisten en koken; en, ondanks de smeekingen van zijn zuster, met wie hij leefde, zette hij al van in den vroegen ochtend weer uit, zoogezegd om de eerste mis bij te wonen, maar in werkelijkheid om verder te gaan drinken en slampampen. Dan kreeg hij soms ruzie, er werd gevochten, hij kwam niet thuis op 't etensuur, ook niet op 't uur van slapen-gaan en zijn zuster moest meestal eindigen met in den nacht de dorpsherbergen af te loopen tot zij hem ergens opdiepte en hem, na heel veel moeite en smeekbeden, wist mee naar huis te tronen. Daar sliep hij eindelijk zijn roes uit, in een beestachtigen snurkslaap van uren en uren, zoodat hij dan ook 's maandags niet op tijd in de fabriek was en wel eens eerst 's namiddags en zelfs dinsdags aankwam, den kop ge- | |
[pagina 247]
| |
zwollen, de oogen uitgepuild, op meters afstands stinkend naar drank, onkennelijk, alsof 't een ander wezen was. Meneer De Beule en zijn zoon keken dan verwoed, zonder echter al te veel te durven brommen; en Berzeel, van zijn kant, toonde berouw en schaamde zich diep, een of ander kaal excuus verzinnend; en verder werkte hij dan ook de gansche week als een paard, tot het nog eens zaterdag namiddag werd en de onvermijdelijke nieuwe uitspatting, al vóór ze losbrak, in zijn oogen zat te glimmen. Naast Berzeel stond zijn jongere broeder Pierken aan den heibalk. Pierken leek niet in 't minst op Berzeel. Nooit zou iemand gedacht hebben dat het twee broeders waren. Pierken was klein, rond en dik, met poppig-frissche wangen, die blonken als rijpe, roze appeltjes. Hij proefde nooit sterken drank, behalve het ochtend-en-het-avond-borreltje, dat de oude meid van meneer De Beule, uit aloude traditie, in de fabriek ronddeelde; hij spaarde zijn geld en 's zondags, in plaats van als Berzeel in de herbergen te zitten, las hij rustig thuis zijn centenkrantje. Daar diepte hij allerlei kennis en wijsheid uit op; en, zonder dat hij 't zelf in het begin vermoedde, ontwikkelde zich in hem een vaag begrip der groote, sociale vraagstukken, in de verhouding van den Arbeid tot het Kapitaal. Het troebleerde hem, gaf hem soms iets rusteloos en ontevredens; hij bracht zijn krantje mee naar de fabriek en las er soms, in den schafttijd, aan de andere arbeiders einden uit voor, vragend wat zij ervan dachten. Er leefde in hem een duister besef van geleden onrecht, van dupe-zijn, van met de volle waarde krijgen voor wat hij, en ook de anderen, aan arbeid leverden. Waarom moesten de toestanden zoo zijn en blijven! Waarom mochten meneer De Beule en zijn zoon, die slechts werkten als zij werken wilden, in weelde leven, terwijl zij, de arbeiders, van den ochtend tot den avond moesten ploeteren, zonder eenige hoop ooit iets meer dan het poover dagelijks broodje te verdienen! Pierken liep daar in zijn schaarsche rusturen over te peinzen en te tobben en het maakte hem mistroostig en chagrijnig. Dat uitte zich wel niet in onwil op het werk en nog minder in bedekt of openlijk verzet; maar Pierken was niet tevreden, nooit tevreden over zijn lot en hij volbracht zijn arbeid slechts uit dwang, zonder de minste belangstelling of liefde. Voor niets ter wereld zou hij ook maar eén enkele minuut langer aan zijn bank hebben gestaan dan volstrekt hoefde; en als hij zijn weekloon ontving zei hij ook nauwelijks dank, stil-brommig in zichzelf oordeelend dat het eerder zijn meesters waren die hem moesten dankzeggen, om het | |
[pagina 248]
| |
vele dat hij had gegeven voor het weinige dat hij van hen in ruil ontving. Meneer De Beule en meneer Triphon, zijn zoon, hielden niets van Pierken en meer dan eens was er sprake van geweest hem te ontslaan. Zij lieten het echter nog uit ontzag voor Berzeel, die een uitstekend werkman was als hij niet dronken liep; maar meneer De Beule had hem beslist verboden voortaan zijn centenkrantje naar de fabriek mee te brengen en er in schafttijd aan de andere arbeiders uit voor te lezen. Naast Pierken stond Leo. Leo was een vent van middelbaren leeftijd, kort en gedrongen, en sterk als een stier, die soms halve dagen nurksch en zwijgend aan zijn werk kon staan, en dan opeens uitbundig uitflapte, en gilde, en lachte, dat de gansche fabriek ervan dreunde. Wanneer hij in een van zijn stugge, zwijgzame buien verkeerde, was het maar beter hem met rust te laten, want anders kreeg men al heel licht ruzie met hem; en wanneer hij in een van zijn luidruchtige buien verkeerde, was het ook maar geraden hem liefst uit den weg te gaan, want dan kon hij soms zóó geweldig worden, dat hij je uit louter opgewondenheid omver liep, wat ook al aanleiding tot ruzie geven mocht. Eigenlijk was hij de sterkste, en beste, en vlugste en ook knapste werkman van heel de fabriek. En omdat hij dat zelf heel goed wist, kon hij het maar moeilijk uitstaan dat Pierken b.v. dien hij als een luiaard beschouwde, zich voor de buitenwereld zoowat als de intellectueele chef van de fabriek aanstelde en te pas en ten onpas geurde met de goedkoope wijsheid, die hij uit zijn centenkrantje opdiepte. Leo was de man, die altijd werd ter hulp geroepen wanneer er iets te doen was, dat buitengewone spierkracht en vlugheid vereischte. Die hulp werd hem dan ook als een gunst gevraagd en nooit te vergeefsch, wijl hij trotsch was op zijn kracht en knapheid. Maar verkeerde hij dan toevallig in een van zijn stille, nurksche buien, dan ging hij naar de zware taak toe met een strak en stug gezicht zonder een enkel woord te uiten; en verkeerde hij toevallig in een luimige en opgewonden bui, dan liet hij meestal een echt dierengebrul als antwoord hooren: een ‘ja’ dat galmde als een langgerekt en dreunend ‘Oajoaek’-geloei, iets, dat men door het dansen en bonzen der heibalken heen, somtijds tot op de straat kon hooren en dat meer dan eens meneer De Beule of zijn zoon met den angst op het gezicht van uit hun kantoor aan huis naar de fabriek deed hollen, alsof er daar een ongeluk gebeurd was. Meneer De Beule werd woedend wanneer hij zulke wilde brulpartijen hoorde, maar het was doorgaans afgeloopen als hij er bij kwam, zoodat | |
[pagina 249]
| |
hij nooit precies kon weten wat er eigenlijk gebeurd was en slechts in 't algemeen kon brommen over menschen die zich als wilde beesten gedroegen en zouden verdienen in een kooi te worden opgesloten. Meneer De Beule en zijn zoon, - vooral zijn zoon, - hielden niets van Leo, dien zij als een onbeschoften woesteling aanschouwden; maar zij zouden 't wel gelaten hebben hem ooit weg te sturen: hij werkte en zwoegde voor twee! Naast Leo stond Poeteken. En 't was maar goed ook dat het zwakke Poeteken naast den sterken Leo stond, want de hulp van den sterke kwam den zwakke wel eens goed van pas. Poeteken was heel klein, heel zwart, heel mager. Het leek wel heelemaal een miniatuurventje en hij moest telkens even op zijn teenen wippen om den zwaren heibalk in zijn hengsel op te vangen. Maar hij was toch sterker dan men wel op 't eerste zicht van hem vermoed zou hebben. Hij was goed geproportionneerd; alles klein, maar alles stevig en eigenlijk verdroeg hij den zwaren arbeid bijna zoo goed als de veel grooteren en sterkeren. Het was een stil kereltje, zeer in zichzelf gekeerd, die soms uren lang geen klank uitte. Maar af en toe kon hij om de grappen van Leo of de anderen glimlachen; en dan bezielde zich zijn klein gezicht met een sterk-levendige uitdrukking en zijn zwarte, meestal dof-kijkende oogen kregen een lichtenden glans, als van diephartstochtelijk, inwendig leven. Dat diep-hartstochtelijk-inwendige was dan ook werkelijk wel in Poetekens' klein lichaampje aanwezig. Poeteken, het donkere, dwergachtig Poeteken vrijdde met een der werkmeisjes van de fabriek en wel met Zulma, die in de wandeling ‘de witte’ werd geheeten, omdat ze heelemaal wit was: wit van haar en wimpers, wit van alles, een albinos-type. De andere arbeiders hadden de dolste pret in die vrijage. Zij maakten er voortdurend grapjes en zinspelingen over, en zeiden dat de kinderen, die uit zulk een huwelijk konden voortspruiten, wit-en-zwart-gevlekte zouden zijn, als hondjes. Alleen Bruun, de machinist en stoker, die zelf dol op Zulma was, deed in die aardigheid nooit mede. Hij kon haar vrijage met Poeteken niet uitstaan. Hij was er geweldig jaloersch op en bespiedde hen voortdurend. Men zag hem telkens weer door sleutelgaten en door reetjes loeren; en bij elke gelegenheid begon hij daar weer over met de anderen, steeds herhalend dat het iets ongehoords was hoe zulk een ‘scheun vreiwemeinsch’ als Zulma op een zoo afzichtelijken dwerg als Poeteken kon verlieven. Naast Poeteken stond Free. Free was een goedzakkige reus met | |
[pagina 250]
| |
vierkante schouders en breed-welvende borstkas. Hij zag er sterk uit als geen ander en eigenlijk was hij vrij zwak van gezondheid, wijl hij veel leed aan asthma. Hij kon daar wel eens aan de bank naar zijn adem staan hijgen, als een visch die op het droge ligt. Dat duurde soms dagen achtereen en dan kon hij heel triestig worden. Maar zoodra de crisis voorbij was werd hij weer opgefleurd en vroolijk; en dan was hij wel eens de geestigste man van de gansche fabriek. Vooral tegenover de vrouwen deed hij dol. Niet dat hij haar in 't minst het hof maakte, maar hij zei zoo van die cynisch-rake dingen, die de andere werklui onweerstaanbaar deden bulderen. De vrouwen haatten en schuwden hem. Zij noemden hem nooit anders dan de ‘greute sloeber’ en schreeuwden hem niet zelden die beleediging in het gezicht. Dan lachte Free kalm cynisch in zijn ruigen baard; en met één enkel woord deed hij haar een vuurkleur krijgen, en voor hem wegvluchten, als voor een antichrist of duivel. En telkens als Sefietje met den ochtend-en-den-middagborrel rondging, was 't een heele scene: Free, die dol was op jenever, kon toch niet nalaten de oude meid te plagen, wat dan voor gevolg had, dat zij in haar woede elken keer probeerde hem iets minder dan de anderen in te schenken. Free hield zich toen alsof hij het niet merkte, maar liet zijn borrel onaangeroerd staan. - Ala, sloeber, drijnkt uit! bromde de nurksche meid. - Es hij al vul! riep Free, verwondering veinzend. Hij bukte zich, keek met de grootste aandacht naar het glaasje; en toen kwam de gewone grap: - Sefietje, jong, ge'n moet gij ou nie sjeneeren. T'n kan mij nie schelen of er van onder niets in 'n es, moar doe gij hem van boven scheune vul, jong, doarmee he 'k ik genoeg! De andere werklui proestten; en wat Sefietje ook al pruttelde en knorde, het glas vullen moest ze, tot boven aan den rand, vooraleer Free het aan zijn lippen wilde zetten. - Smoakt het. Free? lachten de mannen. - Lijk suikere! antwoordde Free, smakkend met de tong het leege glaasje aan de meid teruggevend. Naast Free stond Fikandoes-Fikandoes. Hoe en waarom hij zoo voor 't eerst genoemd werd, wist geen mensch, want eigenlijk was zijn naam Feelken; maar nooit heette iemand hem anders dan Fikandoes-Fikandoes: een bijnaam dien hij overigens graag zelf herhaalde en toepaste, niet alleen op zichzelf, maar op allerlei dingen en toestan- | |
[pagina 251]
| |
den, die met hemzelf weinig of niets te maken hadden. Stond Poeteken even in een hoek met ‘de witte’ te smoezelen of te praten, 't was ‘Fikandoes-Fikandoes.’ Verscheen Sefietje tegerr tien uur en om zes uur met den borrel, 't was ‘Fikandoes-Fikandoes.’ Brak er een riem of een bout: ‘Fikandoes-Fikandoes!’ Alles was ‘Fikandoes’ en Fikandoes-zelf had daar de dolste pret om; hij lachte dat hij schokte, vooral wanneer er iemand bij was die de grap niet kende en om uitleggingen vroeg. Hij was soms wat raar in zijn hoofd, half-onnoozel. Dan kon hij aan één stuk door luidkeels staan zingen, uren en uren na elkaar, in 't dreunend dansen en in 't bonzen van de heien. Andermalen was hij stroef en zwijgend, zei urenlang geen woord, evenals Leo. Dan scheen hij zwaar over droevige dingen te tobben en het gebeurde dat hij stond te schreien, zonder dat er iets gebeurd was, noch iemand begreep waarom. Vroeg men er naar, drong men aan, dan klaagde hij meestal over zware hoofdpijn. Somtijds slokte hij gulzig met één teug zijn borrel in en zei, evenals Free, dat het hem smaakte ‘lijk suikere’; andere keeren weigerde hij hardnekkig te drinken en gaf met een stug gezicht zijn borrel weg aan Free, die hem voor die weldaad zegende en lachend zei, dat hij recht naar den hemel zou gaan. Niemand begreep eigenlijk prcies wat er in Fikandoes-Fikandoes omging: hij had den naam uitmiddelpuntig en halfgaar te zijn. Naar vrouwen zag hij, ofwel niet om, of vloog er wild op af, alsof hij haar zou overweldigen. Maar niets dan gekheid was het. Hij kreeg dan een klap in t' gezicht en liep lachend weg, zeggend dat het ‘Fikandoes-Fikandoes’ was. En eindelijk, als laatste in de lange, drukke rij, stond Ollewaart, het bocheltje. Hij had heel korte beentjes en droeg een te wijde en te lange broek, die altijd afzakte en flodderde. Zijn bochel zat hem als een puntig pakje op den rug en in zijn gezicht had hij als 't ware een tweeden, kleineren bochel: de dikke tabakspruim die altijd, àltijd, in zijn mond tegen de eene of de andere wang gedrongen zat. In tegenstelling met de meeste gebochelden was Ollewaart geenszins kwaadaardig, maar de goedheid-zelve. Wat je ook met hem deed, je kon hem nooit boos krijgen. Het kloppen op zijn bochel was een gewone, dagelijksche grap; en een andere grap was het op zijn wang te duwen, waarachter de dikke tabakspruim zat, zoodat het vieze, bruine sap uit zijn gesloten lippen perste. Alles wat Ollewaart daarop deed, was eventjes glimlachen. Hij was slechts met één ondeugd behept: hij dronk te veel. ‘Hij zoe hem noar den dzjenuiver verhangen; | |
[pagina 252]
| |
hij es nog irger as Free en Berzeel!’ zeiden de andere arbeiders. En zoo was het ook. Ollewaart was in staat tot de meest-vernederende laagheden om aan drank te geraken. Niet alleen verkocht hij geregeld aan een van de anderen zijn vierboterham voor een borrel (dat noemde hij dan ‘ne gloazenen boterham eten’) maar hij ging desnoods ook vieze weddenschappen aan om een extra-glaasje te bekomen. Meneer Triphon, namelijk, had een klein, zwart hondje, dat aldoor dik in de vlooien zat. Het volgde zijn meester in de fabriek en bleef er wel eens bij de werklui rondloopen. Deze haalden het aan, stoeiden er mede, krabden het onder den hals en over den rug. Zij vingen zijn vlooien en zeiden tot Ollewaart: - Ollewaert, ge meug mijnen dreupel uitdrijnken, as ik er drei vleuien van Kaboel (zoo heette 't hondje) mag in doen.’ - Gee moar hier! antwoordde Ollewaert zonder aarzelen. De vlooien werden gevangen, in 't glaasje gegooid, en zonder dat een spier van zijn gezicht vertrok nam Ollewaert de viezigheid in. De werklui gierden! Dat akelig veel drinken was anders slecht genoeg voor hem. Ollewaert leed aan periodische aanvallen van epilepsie. Plotseling, zonder dat iets zulks kon doen vermoeden, stortte hij soms, in hevige stuipen, vóór zijn bank neer. Zijn oogen draaiden griezelig, zijn grijnzende, op elkaar geklemde tanden schuimden viesbruin, van de tabakspruim, die in zijn mond gekneld zat. Men gooide hem water in 't gezicht, men ontknelde met geweld zijn tanden en zijn handen en meestal was het na een korte poos weer over en stond Ollewaert opnieuw aan zijn bank, wat bleek en bevend, met nog half verdraaide oogen, maar verder of er niets gebeurd was. Hij propte een versche tabakspruim in zijn mond, schudde zich, als een hond die uit het water komt, keek even rechts en links, of hij zich wel wat schaamde en ging zoo spoedig mogelijk weer aan zijn werk. Verder op den dag was hij dan doorgaans een beetje stil en mat.
Zoo stond daar dus de lange en dreunende rij heibanken, met de zeer diverse elementen die het werk bedienden. Het was als een stuk leven op zichzelf in de fabriek, een soort van kleine republiek met eigen wetten en gewoonten, waarin, ondanks de persoonlijke sympathieën en antipathieën, een onderlinge solidariteit heerschte, die zich wel eens tot iets hostiels tegenover de andere arbeiders kon uiten. De ‘stampers’ hadden het b.v. maar half goed gemunt op | |
[pagina 253]
| |
Pee den molenaar, die aan het ander eind van 't gebouw, gansch witbestoven als een kever, bij zijn tikkende maalsteenen stond. Zij waren wat jaloersch van hem, konden het nooit goed uitstaan dat hij er anders uitzag dan zij-zelven, dat hij wit van stuifmeel was, terwijl zij vies en vet van olie stonden. Ook aan de twee paardenknechts, die daar af en toe in en uit liepen en zakken kwamen aanbrengen of op hun wagens laden, hadden zij heimelijk het land; maar 't meest van al koesterden zij een hekel tegen Bruun de machinist en tegen Siesken en Miel, de twee plettermolenknechts, die zij de ‘steenbokken’ noemden. Bruun beschouwden zij kortaf als een luiaard. Die man voerde, volgens hun meening, absoluut niets uit, was daar heelemaal overbodig. De machine werkte immers uit zichzelve; hij had maar nu en dan wat kolen op zijn vuur te schieten; en verder kon hij spieden, lanterfanten, de ‘witte’ achterna zitten. Het werd hem wel eens ronduit gezegd dat hij een luiaard was en dat veroorzaakte dan heftige scenes. Bruun, bleek van woede, trachtte hen aan het besef te brengen welke zware verantwoordelijkheid hij droeg en welk een groote en zeldzame kunst het was een stoommachine behoorlijk te leiden. Maar zij lachten hem vierkant uit, daagden hem uit eens in hun plaats aan de bank te komen staan en daar een behoorlijken lijnkoek of raapkoek af te werken. Pee verliet dan zijn tikkende molens om zich nijdig in 't gekijf te komen mengen; en ook de beide ‘steenbokken’ lieten zich niet onbetuigd en noodigden uitdagend de verwaande ‘stampers’ uit om eens in hun plaats den zwaren arbeid aan de plettersteenen waar te nemen. Siesken, de oudste van de twee, was dan de venijnigste. Hij had een popperig gezicht met vollen, blonden baard en lichte blauwe oogen, die eigenaardig blonken, alsof ze van porselein waren. Hij was heel stout en zeer beleedigend in zijn verweer, zoodat hij spoedig hoogloopende ruzie kreeg; een ruzie, die wel eens eindigde in wederzijdsche klappen, waarbij Siesken, die doorgaans de kleinste en de zwakste was, nog al eens het onderspit moest delven. Met Miel, den tweeden ‘steenbok’ ging men anders te keer. Miel was de zoon van Bruun en daardoor alleen reeds antipathiek aan meest al de anderen; maar daarenboven was hij een stotteraar en oliedom, zoodat men hem aanhoudend voor den gek hield. Het was iets ongeloofelijks, die verregaande domheid van Miel! Hij had een heel klein voorhoofd met heel dik haar, dat hem bijna tot in de wenkbrauwen | |
[pagina 254]
| |
groeide; en daaronder stonden twee onnoozele, kleine oogjes, te dicht bij elkaar, zoodat men den indruk kreeg alsof hij aldoor scheel keek. Men kon hem de meest ongehoorde dingen doen gelooven en zelf wist hij zoo goed als niets te zeggen, daar de cerebrale werking bij hem tot een allergeringste minimum gereduceerd was. Een van de plagerijen waar men telkens weer mee aankwam, had betrekking op het tijdstip toen hij in het leger diende als soldaat. Nooit had Miel precies weten te zeggen bij welk korps hij ingedeeld was, noch in welke stad hij in garnizoen gelegen had. - Bij wa veur 'n volk woart-e gij nou toch. Miel? begon telkens weer de grap. - Ha.... bij.... bij.... bij.... 't voetvolk, stotterde Miel argeloos en goedig. - En woar was dat da ge lag. Miel? - Ha.... ha.... verre van hier, zille! - En wa veur 'n toale klapten ze doar, Miel? - Ha.... ha.... dat 'n verstond ik nie, zille! Een stilte. De mannen stonden te spotlachen. Toen kwam de een of ander, meestal Free of Leo, op Miel af en riep hem eensklaps, hard en vlak in het gezicht: - Gij kàlf euk!.... - Ha.... ha.... woarom vroagt ge 't mij euk? stotterde Miel, die, na de tot in den treure herhaalde grap, nog maar steeds niet begreep, dat hij voor den gek gehouden werd. | |
III.Aan 't ander eind der fabriek, vrij verre van de mannen afgezonderd, zaten, in een afzonderlijk gedeelte, de vrouwen. Zes waren er; en zij deden er niets anders als van den ochtend tot den avond zakken naaien en verstellen. Natse was de oudste. Zij moest wel heel, héél oud zijn, maar niemand wist precies hóé oud, en zij zelve wist het ook niet goed. Er was namelijk een vergissing op het geboorte-register van den Burgerlijken Stand met haar naam gebeurd, tijdens den ‘Franschen Tijd.’ Zij had een jonger of ouder zusje gehad (Natse wist dat zoo precies niet meer) dat denzelfden voornaam droeg als zij en jong gestorven was. Daardoor was verwarring ontstaan. Het had nooit duidelijk kunnen | |
[pagina 255]
| |
worden uitgemaakt of Natse als dood, dan wel als levend opgeschreven stond. Hoe dan ook, het levend Natse moest in haar jeugd heel mooi zijn geweest. Thans nog, op zoo ver-gevorderden leeftijd, had zij bijzonder fijne trekken, die te nauwernood, door de diepe rimpels van de jaren, werden geschonden en ontsierd. Het neusje was nog buitengewoon sierlijk van vorm en lijn en de wenkbrauwen boogden nog heel zuiver, terwijl de tanden absoluut gaaf gebleven waren. Natse herhaalde met welbehagen, dat zij nooit geweten had waf tandpijn was. Maar het lichaam was verschrompeld en erg scheef gegroeid. Dat hadden de jaren en de zware arbeid wèl gedaan. Zoolang Natse gezeten was kon men daar al niet veel van merken; maar zoodra ze opstond en begon te loopen, leek het op een schip, dat schuins laveerde en zeilde, De andere vrouwtjes, vooral de jongere, lachten daar wel eens mee en dan kon Natse erg boos worden. ‘Os ge gulder zeu eiwd zilt zijn as ikke, zilt-e gulder euk wel scheef leupen,’ pruttelde zij. Maar zoodra zij over haar leeftijd sprak, werden de anderen eerst recht ondeugend. Allen hadden er pret om, dat Natse heelemaal niet wist hoe oud ze was; en de plagerij begon: - Moar, Natse, hoe eiwd zij-je gij nou toch percies? vroegen zij lachend. En Natse, nijdig: - Zeu eiwd of da ons Hiere mij geschoapen het! Daarmee was het uit. Natse pruilde en wilde daar niet verder op ingaan. Drongen de anderen aan, dan begon ze te schreien. Ze schreide veel, voor de geringste oorzaak, en dikwijls zonder oorzaak. Ze schreide omdat het leven zoo zwaar en zoo lastig was; ze schreide omdat ze zoo arm was; ze schreide omdat ze zoo oud was, en ook omdat ze niet precies wist hoe oud ze was. Zij leefde alleen met haar ziekelijken broer in een heel klein huisje van meneer De Beule; en, behalve haar werk in de fabriek, moest ze ook nog voor hem zorgen. Dat was heel lastig. Maar ze deed het toch, zoo goed en zoo kwaad als het ging, om hem niet aan vreemden te moeten overlaten, of naar 't Armenhuis te moeten sturen, wat de schrik en gruwel van hun beider gansche leven was. Na Natse, kwam Mietje Compostello. Het zuidelijke van haar Spaansche naam stond op haar aangezicht en op haar gansche type te lezen. Zij was geel van vel en pikzwart van haar, met dikke wenkbrauwen en groote, donkere oogen. Oudere menschen, die haar | |
[pagina 256]
| |
moeder gekend hadden, beweerden dat deze heelemaal bruin-zwart was als een Moorin. Mietje had een zware kelderstem en sprak heel trage, alsof 't elk woord de grootste moeite kostte om er uit te komen. Die woorden klonken dan ook zelden opgewekt en monter. Mietje was een pessimistische natuur en voorspelde dikwijls rampen op de wereld. Zij was zeer godvruchtig, op 't fanatieke af en sprak gaarne over 't Manneken van Hierboven, dat de zondaars en de zondaressen wel zou straffen. Mietje zou diep verbaasd en verontwaardigd zijn geweest als iemand haar gezegd had dat het profaan was zoo familiair over God te spreken. In haar gedachte vulgariseerde zij aldus enkel het beeld van God om het den zondaars aanschouwelijker te doen zien en voelen. Mietje was zestig jaar oud en had nooit gedacht aan trouwen. En ook zij, evenals Natse, woonde samen met haar broeder, die bij de boeren ging werken, en ook hun schrikbeeld voor de toekomst was het Armenhuis, zooals het was voor Natse en haar broeder. Na Mietje kwam Lotje. Lotje was rond en dik als een tonnetje en mollig als een kussentje. Wie haar voor het eerst zag kon niet anders denken dan dat ze zich aanhoudend te goed deed aan eten en drinken; maar Lotje bezat daar geenszins de middelen voor, helaas! en haar dikheid was een soort van ziekte; alles bij haar zette zich om in vet, in zwak, ongezond vet. Zij had een vriendelijk gezicht met aardige oogen en lachenden mond. Die mond, echter, was leelijk ontsierd door gebroken tanden; en dat was het gevolg van slagen die zij in 't gezicht kreeg van haar vader, toen zij zich, op achttienjarigen leeftijd, door een verleider had laten bedriegen. Een kind werd geboren, - een meisje, - en van dat oogenblik af was Lotje om zoo te zeggen aan het normale leven onttrokken geweest: op haar bleef aldoor drukken die eerste en eenige misstap harer jeugd; in haar bleef aldoor een gevoel van diepe schaamte huiveren, die haar in alles nederig en bescheiden maakte, zoodat ze zich tevreden hield met een aller-geringste minimum van bevrediging in alles: iets, dat ze nog maar niet steeds wist te bekomen. Zij leefde met haar oude moeder en haar dochtertje, en zij hadden 't heel, héél zwaar om met hun drieën aan den kost te komen. Naast Lotje zat Zulma, bijgenaamd ‘de witte.’ Zij had een goed figuur, maar verder was ze zoo droevig leelijk en misdeeld. Kleine, ziekelijke, roode piepoogjes, wit haar, witte wenkbrauwen, witte wimpers en een witachtig-vaal teint. Zij was stil van aard en ingetogen en in haar ziel schenen diepten van melancholie en | |
[pagina 257]
| |
triestigheid te liggen. Zij praatte weinig en lachte zelden, en steeds met ingehoudenheid, alsof ze vreesde zich te veel te uiten of te zeer de aandacht op haar welbewuste leelijkheid te vestigen. Er was een groote schuchterheid in haar. Zij voelde een innigen, diepen angst voor mannen; en 't had een ieder ten hoogste verbaasd, toen het uitkwam dat ze met Poeteken verkeerde. Misschien voelde ze zich veiliger bij Poeteken, omdat hij zoo klein en zoo zwak was. Misschien ook was de aantrekkingskracht van het kontrast: hij zoo zwart en zij zoo wit, onweerstaanbaar geweest. Zij wist wel hoe daarmee in de fabriek gespot werd, en 't maakte haar soms zoo droevig en aldoor zoo schuchter. Zij vermeed zooveel zij kon elken omgang met de andere mannen; en voor Bruun den stoker, die haar gluiperig met zijn gemeene voorstellen achterna zat, voelde zij een angst en afschuw, die met geen woorden uit te drukken was. Haar werk bestond, benevens 't zakken naaien en verstellen, in het schoonmaken en bijvullen der ouderwetsche petroleum-lampen die 's avonds de fabriek verlichtten en in het opmaken van 't bed boven den paardenstal, waar om beurten een der paarden knechts in sliep. Zij was dertig jaar oud en weeskind; en zij woonde in bij twee oude kwezeltjes, die een klein winkeltje van snoepgoed en van mercerieën hielden, in een zijstraatje van 't dorp. Naast ‘de witte’ zat Siednie. - Siednie was de schoonheid der fabriek. Zij was twintig jaar oud en had een frisch teint en heel mooi, donker haar en levendige oogen. Het leek wel een wonder zoo mooi en frisch als ze bleef, in de benauwde opgeslotenheid der fabriek. Meneer De Beule had er wel wat tegen opgezien om haar in 't werk te nemen. ‘'t Es 'n iefferken’ had hij tegen zijn vrouw gezegd, toen 't meisje zich kwam aanbieden. Maar zij was aanbevolen door een vriendin van zijn vrouw en dat had, ofschoon niet zonder moeite, eindelijk den doorslag gegeven. Siednie, inderdaad, zat daar een beetje als een nufje naast al die andere, afgesjouwde werkvrouwen. Zij zat daar als een mooie bloem of luxe-plant, als iets dat er niet hoorde. De andere waren een beetje jaloersch op haar: jaloersch op haar jeugd, haar frischheid, haar schoonheid, het greintje opsmuk en coquetterie, waarmede zij zich sierde. Zij zag er nooit grauw en vuil uit als de anderen; er was altijd iets aan haar: een kleurtje, een strikje, hoe klein en onbeduidend ook, iets dat leven gaf, dat lachte en fleurde. Zij hielden haar soms buiten de kleine geheimpjes die ze onder elkander hadden; en de mannen der fabriek, die een bepaalden hekel tegen haar koesterden, wellicht | |
[pagina 258]
| |
omdat ze zoo heelemaal geen succes bij haar hadden, noemden haar doorgaans ietwat smalend en geringschattend: ‘medàm!’ Medàm!.... Er was ook nog een andere reden waarom zij haar zoo noemden en om diezelfde, andere reden, werd zij ook wel eens, en dan met nijdige minachting, door de overige werkvrouwen medàm geheeten. Dat was ter wille van meneer Triphon. Meneer Triphon liep, evenals zijn vader, herhaaldelijk elken dag rondom de fabriek om er het werk gade te slaan, en telkens verscheen hij dan ook in ‘'t vreiwewolkskot,’ zooals de werkplaats van de vrouwen genoemd werd. Dat hij over alles toezicht hield, begrepen en billijkten de arbeiders. Maar waarom moest hij telkens zoo lang in 't ‘vreiwevolkskot’ vertoeven, en daar zitten babbelen en zijn pijp rooken en er zijn hondje kunsten laten uitvoeren? Vroeger kwam hij er haast nooit en bleef er nooit langer als om goen dag en goen avond te zeggen en te zien of allen goed aan 't werk waren. Alleen sinds Siednie daar verschenen was, bleef hij er zoo eindeloos pleisteren. En al de andere vrouwen hadden het wel dadelijk gesnapt dat hij er alleen om Siednie zitten bleef, en praatten erover, met groote oogen van nieuwsgierigheid en fluisterende stemmen, zoodra Siednie den rug gekeerd had. En door de vrouwen wisten ook de mannen wat er al over gedacht en gebabbeld werd; en zoo zat de heele fabriek er vol van, als van iets ontzaglijks, zwanger van ontzettende gebeurtenissen. Siednie zei niets, maar zag en merkte wel wat er om haar heen gekonkeld werd. Haar mooie lippen sloten zich op haar geheim en soms overglansde een schoone glimlach van geluk haar liefelijk gezicht Zij nam haast geen notitie van meneer Triphon als hij daar was; zij hield zich heel bescheiden, deed of ze niet merkte, dat alles wat hij zei of aanving voor haar alleen bestemd was. Alleen wanneer hij wegging keek zij even naar hem op en in haar zwijgenden blik lag alles: alles wat zij zeggen wilde en niet zeggen durfde of kon. - Zij woonde met nog een broer en twee jongere zusters, bij haar vader, die tuinman was, in een aardig, ouderwetsch huisje met stroodak en kleine ruitjes, dat een beetje afgezonderd lag en waar altijd heel veel mooie bloemen langs het lichtroze geveltje stonden. En, naast Siednie, eindelijk, zat de jongste van het troepje: Victorine Ollewaert, de dochter van het bocheltje. Victorine (altijd Fietriene genaamd) was achttien jaar oud en had roode wangen en een rooden mond met vochtige lippen, die aanhou- | |
[pagina 259]
| |
dend lachte. Het was alsof voortdurende boufféés van warmte naar haar hoofd opstegen en daarbij hadden dan ook haar oogen een vochtig-sensueelen glans, alsof zij maar aldoor, men wist niet welke genante tafereelen te aanschouwen kreeg. Voor 't minste wat gezegd werd kon ze de geweldigste kleur krijgen. Het was eigenlijk voldoende dat iemand het woord tot haar richtte om haar tot in den hals te doen blozen. En de mannen, die dat gauw genoeg ontdekten, hadden er de dolste pret om. - Ha, dag Fietrientsjen, goe weer, he? riepen zij. - 't Es van eigen goe weer! antwoordde Fietrientje; en liep met een vuurkleur weg. De mannen lachten: - Fietrientsjen? - Hawèl, wa ès er? keerde zij zich gemaakt boos-doende om. - Hoe loat es 't al, Fietrientsjen? - Ha, kijkt op de kirke hoe loate dat 't es, gie loeder! antwoordde Fietrientje, met een gelaat alsof ze in brand stond. De mannen gierden. Maar 't gekste was wel dat, als ze werkelijk iets tegen haar zeiden dat van aard was om een jong meisje te doen kleuren, Fietrientje dit veel kalmer opnam. - Es 't woar? zei ze dan, ondeugend lachend. En als de mannen wat veel aandrongen diende zij hun vaak een antwoord toe, dat heelemaal van geen bedeesdheid meer getuigde. Enkel wanneer ze 't over Pierken hadden kreeg ze weer een warme, warme kleur. Het heette in de fabriek dat ze een beetje verliefd was op Pierken, die zich dat trouwens nog al kalm liet aanleunen. Men zag ze soms samen wat smoezelen, maar Pierken was altijd zoo ernstig en zwaartillend, dat men niet goed begreep wat hij wel voor aantrekkelijks in dat zot en lichtzinnig Fietrientje vinden kon. Misschien ook al de attractie der kontrasten als met Poeteken en Zulma? Fietrientje woonde met haar ouders in een der armoedigste huisjes van een donkere, vieze slop en kwam elken ochtend met haar vader naar de fabriek en keerde ook elken avond met hem huiswaarts. | |
IV.Zoo zaten zij daar met hun zessen, onder de lage zoldering van een ouderwetsch vertrek met zware balken, in de schemerige klaarte van de kleingeruite vensterramen, die een begrensd uitzicht op de binnen- | |
[pagina 260]
| |
plaats van de fabriek gaven. De muren waren grauw en de zakken die zij naaiden of verstelden, hadden de grauwe, doodsche kleur van een hoop lompen. Zij praatten veel onder het werken, over de kleine gebeurtenissen van het suffig dorpsleven; en somtijds ook zongen zij, met langzame, zeurige neusstemmen, oude vlaamsche liedjes, die weemoedig klonken. 't Gebeurde ook dat zij gebeden opzegden: ‘Onze Vader's en Wees Gegroet's,’ met klanklooze stemmen, egaal en monotoon, als bij het bed van een stervende. Mietje's grafstem galmde dan zwaarder dan de andere, of zij het werkelijk verhaal voordroeg van al de rampen die zij steeds voorspelde. Door de raampjes zagen zij iets van de beweging op den koer van de fabriek: de paardenknechts, die met hun zwaargeladen wagens op-en-af reden; de boeren met kruiwagens of karren, die meel of lijnkoek naar de fabriek kwamen halen. 's Zomers was het koel in hun ‘kot,’ waar de zon, als die er was, slechts een paar uur per dag in schijnen kon; maar 's winters bevroor men er; dan waren soms van heel den dag de witte ijsbloemen niet van de ruiten; zij zagen niets meer van wat er buiten omging en zij zaten allen met haar voeten op steenen vuurpotten gevuld met houtskool, waarvan zij af en toe de asch uitschudden en den gloed aanbliezen. De komst van Sefietje, die tegen tien uur met den borrel verscheen, was ook voor haar een oogenblik van heerlijke verademing en opluchting. Zij dronken allen, ook de jongere, den jenever met graagte; en het kikkerde haar op, en zij hielden een praatje met Sefietje, die dan wel den tijd had en meestal eventjes, met haar flesch en 't glaasje in de hand, op een stoel bleef zitten pleisteren. Zij spraken dan over de andere werklui, over de mannen uit het ‘stampkot’ over de slechtheid van het mansvolk in het algemeen en over die der ‘stampers’ in 't bizonder. Sefietje was tegen de mannen, en tegen de liefde, en tegen de vereeniging der seksen onder welken vorm ook, zelfs tegen het gewettigd en godsdienstig huwelijk: en, door allerhande min of meer bedekte zinspelingen, ging zij heftig en nijdig te keer tegen alles wat in de fabriek gebeurde. Zij voorspelde den ondergang van al die gezinnen door het drankmisbruik en door het slecht gedrag; zij vond het onbegrijpelijk dat ingewortelde dronkaards als Free en Berzeel door meneer De Beule nog niet weggezonden waren; zij spaarde te nauwernood Ollewaert in tegenwoordigheid van zijn dochter; zij wist evenmin iets goeds te zeggen over Pierken, die wel deed of hij niet veel om 't vrouwvolk gaf, maar in den | |
[pagina 261]
| |
grond toch wel een geniepige sluwerd was; zij waarschuwde met nadruk tegen het gedoe van Poeteken die, hoe klein en hoe zwak ook, toch niet te klein en te zwak zoude zijn om een vrouw te bedriegen als het er op aankwam; en zelfs ten opzichte van meneer Triphon maakte zij te nauwernood bewimpelde allusies, bewerend dat er geen zegen kon rusten op verhoudingen tusschen menschen van diep-verschillend maatschappelijke stand, en dat menig arm meiske, die al lachende en spelende zich in soortgelijk avontuurtje liet meeslepen, geëindigd was met vol bittere droefheid de tranen uit haar ‘eugskes’ te wrijven. De oudere vrouwen: Natse, Mietje Compostello, zelfs Lotje, gaven Sefletje volkomen gelijk. De jongere lachten wat maar voelden toch wel eenige benauwing. Zij zagen Sefietje gaarne komen ter wille van den ‘dreupel’, maar ze waren toch ook blij als ze weer opstapte, om van al haar zwaartillende rampvoorstellingen en venijnige toespelingen verlost te zijn. Wat had Sefietje daar nu ook in mee te praten? Het leek wel of ze zelve nooit jong was geweest. Ze was leelijk, verlept, plat en mager; en de werklui der fabriek zeiden spottend dat ze feitelijk twee ruggen had: een voor en een achter. Sommigen noemde zelfs het voorstuk: twee erwtjes op een plank. En toch had Sefietje vroeger wèl om de mannen gegeven en ze was zelfs een poosje verloofd geweest. Wie daar alles van af wist was Natse, want in Natse's huis hadden de ontmoetingen plaats gehad. En soms, als Natse goed geluimd was, liet zij daar, in min of meer bedekte woorden, iets van los. O! die ontmoetingen van Bruteijn met Sefietje! Natse sloeg er nog haar armen van ten hemel en moest lachen en ook huilen wanneer ze daar bij toeval van vertelde. Bruteijn woonde in een vrij verafgelegen dorp en kon slechts nu en dan eens 's Zondags bij Sefietje komen. Hij verscheen zoowat tegen drie uur en meestal zat Sefietje reeds op hem te wachten. Zij groetten elkaar zonder de hand te drukken: ‘dag Allewies, dag Sefie,’ en waarachtig, dat was zoo goed als alles wat ze tegen elkander zeiden. Telkens bood Natse hen aan samen en alleen in de ‘beste kamer’ te gaan zitten; maar daar wilde Sefietje absoluut in de verste verte niets van weten. Zij zat nurksch en stijf als een hark, met gloeiende wangen, op een stoel naast hem; en zoodra hij ook maar eventjes probeerde haar de hand te nemen, trok ze die nijdig terug en bromde: ‘houd toch ou menieren.’ De goede man, - want 't was een beste man, en ook knap van uiterlijk, beweerde Natse, - had dat een tijdlang geduldig verdragen, tot hij er eindelijk, ziende | |
[pagina 262]
| |
dat het toch nooit met haar zou opschieten, genoeg van had gekregen en niet meer weergekomen was. Toen had Sefietje getreurd, onnoemelijk, ongeloofelijk diep en zwaar getreurd. Zij had geprobeerd hem terug te doen komen; zij had gesmeekt, gesnikt, doch alles vruchteloos: Bruteijn had er nu eenmaal genoeg van en was niet meer te vangen. Van dien tijd, beweerde Natse, dagteekende Sefietje's onverzoenlijken haat tegen de mannen en de liefde. De andere vrouwtjes, vooral de jongere, hadden de dolste pret om die opwindende verhalen. Zij wilden er steeds meer en meer van hooren en prangden en smeekten Natse om er nog maar aldoor meer van te vertellen; maar Natse werd al spoedig bang en achterdochtig, zij vreesde dat het Sefietje ter oore zou komen en dat Sefietje zich wellicht zou kunnen wreken door haar van de fabriek te doen wegsturen. En waar zou ze dan op haar ouden dag heen moeten? Naar 't Armenhuis, de gruwel van haar gansche leven!
Zoo zaten zij, den ganschen dag, met verder, als afleiding, het noenmaal thuis en dan weer den vierboterham en het borreltje van zes uur in de fabriek. Somtijds, wanneer een zonnestraaltje door de ruitjes piepte, begonnen zij allen nog eens te zingen. Het waren als vogeltjes, die even opgevroolijkt worden in hun trieste kooi. Werd het zonnestraaltje door de wolken overschaduwd, dan verstomden ook van lieverlede de gezangen en kwam de melancholische berusting van haar kleurloos leven weer over haar. De jonge meisjes hadden even opgefleurd als mooie, frissche bloemen in de zon; onder de grijze schaduw die bedroevend neerstreek, schenen zij, ondanks hun jeugd en schoon heid, hopeloos te verwelken. Een vroolijk half uurtje, 's zomers, wanneer het weer mee wilde, was anders wel het oogenblik als zij hun vierboterham gebruikten. Dan gingen zij meestal buiten op de binnenplaats zitten, in één lange rij tegen den witten muur neergehurkt, naast de lange rij der mannen, die dan ook in de open lucht kwamen eten. Het gaf wel telkens een aarzeling en een strijd, omdat ze 't land hadden aan zooveel mannen bij elkaar, maar zij deden het meestal toch, ter wille van het mooie weer en de gezelligheid. Zij zaten daar, met hun brood en hnn blikken kruikje met koude koffie op hun knieën en over de houten omheining zagen zij de kruinen van de fruitboomen op het erf daarnaast, dat meteen een smidse | |
[pagina 263]
| |
was. De rijpe appels bloosden tusschen het tanend groen; de rijpe peren blonken als goudsieraden. De mannen vertelden grappen, dikwijls schuine grappen, en op den hoogen kerktoren, onder den blauwen hemel, zagen zij de vergulde wijzers van de uurplaat, die langzaam vooruitkropen, naar het half uur, als daar de tijd zou zijn dat zij weer zouden moeten opstaan. 't Deed goed, zoo eventjes buiten te zitten. 't Was zoo verkwikkend na al de lange uren in de sombere fabriek die reeds voorbij waren, na al de lange uren in de sombere fabriek, welke nog moesten volgen. Soms kwamen de smid van daarnaast en zijn knecht even opdagen. Zij brachten een of ander stuk mee dat gerepareerd was en niet zelden haalden zij, van onder hun zwart-leeren schootsvel, dat blonk met vale glanzen van metaal, enkele van die mooie, roode appels of die gouden peren, zooals er daar, over de omheining, in de hooge kruinen hingen te schitteren. Dat was dan een vreugde! De meisjes hapten erin met lichtende oogen en blinkende tanden; de vaders verstopten ze in hun zakken, voor de kleinen thuis. De smid was een jolige vent en heette Stien. Maar hij kon zoo verschrikkelijk met spek schieten en overdrijven, dat men hem nooit anders dan Stien de leugenaar noemde. Vooral wanneer hij een borreltje op had, - en dat gebeurde nog al eens - was het ontzettend. Maar dan was hij ook zeer kitteloorig; en als hij hoonend uitgelachen werd om al zijn leugens kon hij zich geweldig boos maken. Dan stond hij soms te dansen en te knarsentanden van woede, maar het had heelemaal niets te beduiden, 't was alles louter aanstellerij en zoodra hij vast was overtuigd dat niemand het minste geloof hechtte aan wat hij ook vertelde, noch zich aan zijn opgeschroefde gramschap stoorde, trok hij er haastig vandoor, in gemaakte, opgewonden verbolgenheid driftig hoofdschuddend, alsof er nu maar definitief aan de degelijkheid van 't menschdom moest gewanhoopt worden. Stien, was behalve smid, ook voorzanger in de kerk en werkend lid van de plaatselijke Koormaatschappij. Op dit laatste was hij zeer trostch en zong gaarne iets voor, vooral als hij gedronken had. Zijn lijfstuk was de ‘O Pepita’. Een gek ding die O Pepita! Een koor zonder andere woorden dan het steeds, op alle mogelijke tonen herhaalde: O Pepita! Stien zong daarin de bariton-partij maar hij kon ook de alt- en bas-partijen zingen. Hij kwam naar je toe, bleef roerloos voor je staan, keek je strak, met glasachtige oogen aan en zette in, heel diep en laag: - Ooooooooooo.... | |
[pagina 264]
| |
Zijn stem verhief zich, hij kwam in de bariton-ladder, zijn mond ging wijder open en hij zong: - Peeeee.... peee... peee.... peee.... peeeee...... Ineens sprong hij naar de alt, draaide met zijn oogen en gilde schril: - Piiiii....pi....pi....pi....piii.... 't Was moeilijk hem verder aan te hooren zonder in een proestlach uit te barsten. De werklui der fabriek werden er als dol onder en omringden hem joelend. Zij hieven op hun beurt van Oooo.... pee...pee... pe.... pita aan om hem nog erger op te winden; maar 't had wel eens een gansch verkeerde uitwerking: Stien de Leugenare, gestoord in zijn eigen opepiterij, wilde niets van die ongewenschte medewerking weten: hij schudde korzelig zijn hoofd en keerde zich om; en wat de anderen ook al aanwendden, aan het opepiteren was hij voorloopig niet meer te krijgen. Hij wilde niet in zijn liefhebberij gestoord worden. Kamiel, zijn knecht, die bijna altijd met hem mee kwam, had dan een kort, geringschattend lachje en wees met den vinger naar zijn voorhoofd, als om te beduiden dat zijn baas niet heelemaal goed wijs was. Kamiel was een West-Vlaming en sprak zelf zijn naam uit als Komijl, wat door al de arbeiders van de fabriek met grage spotternij werd nagebootst. Zij hadden een beetje minachting voor hem, zooals Oost-en West-Vlamingen meestal weder keerig voor elkaar gevoelen. En zij lachten ook om zijn grooten neus, die vuurrood stond in zijn roetig gezicht, rood als een vlam van 't borrelsdrinken. Komijl was ongehuwd en verdronk, evenals Berzeel, tot zijn allerlaatsten cent; maar bij hem was de dronkenschap, in tegenstelling met wat bij Berzeel gebeurde, altijd dof en stil, zoodat de meeste menschen die hem niet goed kenden, het aan hem niet merkten. Alleen de neus getuigde. | |
V.In dat klein rustpoosje, in dat kort, zonnig halfuurtje van vrijheid tusschen de grijze eentonigheid van den dwangarbeid in de sombere fabriek, was het, dat Pierken, ondanks het verbod van meneer De Beule, heimelijk de sociale wijsheid, die hij dagelijks uit zijn centenkrantje putte, aan de overige arbeiders verkondigde. Hij kon daarvan vertellen, eindeloos en steeds anders, en van lieverlede druppelden als 't ware zijn woorden een vretend vocht van smart en droefheid in hun onwetend hart. Het was wel jammer dat Pierken daar telkens weet over begon, want het vergalde meer dan eens dat heerlijk half uurtje; | |
[pagina 265]
| |
en toch wilden zij er wel naar luisteren en er ook het hunne op zeggen omdat het hen in den grond wel diep ontroerde en boeide. Doch weinigen onder hen deelden Pierken's toekomsthoop en idealen. Het oude Natse schudde zwijgend haar hoofd, of zei dat het haar te zeer aanpakte en zou doen schreien; en Mietje Compostello kwam met een axioma voor den dag, dat zij telkens en hardnekkig weer herhaalde: - D'r zijn altijd oarmen en rijken geweest en da zal altijd azeu blijven: 't es ons Hiere die 't wilt. - Onneuzele proat! weerlegde Pierken opgewonden. Woarom zoen d'r altijd rijke en oarme meinschen moeten zijn? En woarom zoen 't altijd dezelve moeten zijn die rijke zijn en dezelve die oarm blijven? Woar stoat da geschreven? Wie het er da g'heurd, da ons Hiere da gezeid het? - 't Es het toch azeu, herhaalde Mietje hardnekkig. Leo zat soms somber te staren en deed zijn tanden kraken op elkaar. - T'n es nie rechtveirdig, moar wie zal 't veranderen? vroeg hij pessimistisch. - Wij!.... Wij zillen da veranderen! riep Pierken driftig op zijn borst kloppend. - Fikandoes, Fikandoes! spotte Feelken. Allen lachten even, maar Pierken voer voort: - 't Zal ruveluussie worden, overal in de weireld. De rijke zillen oarm worden en d'oarme zillen rijke zijn! - Lijk in den Hemel! gekscheerde Ollewaert. - Ge'n lees gulder de gazetten nie lijk ikke! ging Pierken opgewonden voort. Ge'n weet gulder niet wat dat er doar al in stoat! Oo! 'K hè compassie mee ulder da ge zeu onwetend zijt! - Stoat er doar euk in dat den dzjenuiver goa afsloan? schoklachte Free. - Fikandoes! Fikandoes! Fikandoes! gichelde Feelken. - Och! 'K 'n kàn mee ulder nie spreken! riep Pierken, wanhopig zijn schouders ophalend. Het gesprek nam een andere wending, zij praatten over vroolijker en opwekkende dingen; maar iets van de gezegde woorden en opgetooverde droombeelden bleef als 't ware over hen hangen en ging met hen mede, waar ze langzaam weer opstonden, om hun saai en lastig werk te gaan hervatten. Zij bleven daar obscuur over nadenken en tobben en hun elementaire opvatting verwazigde in vage, verre, on- | |
[pagina 266]
| |
bereikbare illuzies. Er heerschte soms een groote en geconcentreerde stilte in de werkplaatsen na zulke gesprekken. De vrouwen zongen dan niet meer en de mannen deden machinaal en stug hun werk in 't dansen en in 't bonzen van de heibalken. Er kwam iets zwaar-drukkends en triestigs over hen zweven. De komst van Sefietje met den avondborrel helderde dan weer de stemming op. Dat was ten minste nog een werkelijkheid, dat troostte dadelijk en direkt; en Berzeel, of Free, of Ollewaert slaakten dan wel eens de geheime verzuchting van hen allen: - Da we nou nog moar eentsje kregen, hè! Zij snakten naar nog meer jenever; het was soms een verzoeking en een foltering, dat ééne borreltje, vooral telkens wanneer Pierken weer een van die kwellende en onbereikbare hersenschimmen had opgetooverd; en, als meneer De Beule of meneer Triphon toevallig in de buurt niet waren en zij 't gat dus veilig zagen, legden zij elk een paar stuivers uit en werd een van hen, - doorgaans Fikandoes-Fikandoes, - naar 't Kloefken, het kleine herbergje, dat naast den oprijweg van de fabriek stond, om een flesch gezonden. De vrouwen zagen hem van uit haar ‘kot’ haastig voorbijsluipen en wisten wel wat dat beteekende. Zij keurden het af en waren er in den grond toch wel een beetje jaloersch van. ‘Doe-je mee?’ riep haar soms Fikandoes-Fikandoes in het voorbijrennen toe. En zij zeiden neen, maar als hij haar bij toeval ook een borreltje aanbood, namen ze 't toch wel aan. Dan was er voor het overige van den middag weer vreugd en opgewektheid in de fabriek. De oogen blonken en de koonen glommen. Berzeel, die anders op het werk en als hij nuchter was, bijna geen woord sprak, kon dan soms lange en opgewonden histories vertellen; en, bij 't minste wat men hem vroeg, liet Leo zijn bulderend ‘Oajoaèk’ hooren, dat misschien wel, dwars door de fabriek en den tuin heen, tot in het woonhuis, aan de ooren van meneer De Beule doordreunde. De vrouwen hoorden het natuurlijk ook van uit haar ‘kot’ en zeiden dat 't een schande was en dat meneer De Beule daar toch wel eens zou een eind aan maken. | |
VI.Meneer De Beule en zijn zoon verschenen zelden te gelijkertijd in de fabriek. Als men meneer De Beule zag, kon men er vrijwel van op aan, dat men meneer Triphon niet zou zien; en omgekeerd was het | |
[pagina 267]
| |
waarschijnlijk, dat meneer De Beule niet zou opdagen wanneer meneer Triphon in de gebouwen rondliep. De komst van meneer De Beule werd altijd, vast en zeker, door de verschijning van een voorloopertje aangekondigd. Dat voorloopertje was Mussche, zijn klein hondje. Mussche was eens op een winteravond, - niemand wist hoe noch waarvandaan, - in de fabriek verdwaald en daar achtergebleven. Het was een ongelukkig, leelijk mormel, zwart-en-wit-gevlekt-, met ruige haren; maar het had zich dadelijk aan meneer De Beule, die daar toevallig rondliep, gehecht en geen trouwer dier was op de wereld denkbaar. Het liep overal met zijn meester mee, steeds een tiental passen vooruit, en verliet hem nooit. Het zou geheel overbodig zijn geweest de arbeiders nader te waarschuwen. Zoodra zij ook maar even den ruigen krulstaart van Mussche langs het altijd open deurgat van het ‘stampkot’ hadden zien passeeren, hielden alle mogelijke grapjes en pretjes dadelijk op en waren zij ten volle en uitsluitend in hun werk verdiept. Mussche tippelde over de binnenplaats voorbij, de open ruimte bleef enkele seconden leeg en dan vulde de hooge en zware gestalte van meneer De Beule het deurgat. Meneer De Beule was een man van een zestigtal jaren groot, dik en forsch, met rood gezicht en kortgeknipten, vollen baard. Hij maakte niet bepaald een vroolijken of aangenamen indruk. Hij zag er nurksch en norsch uit en dat was hij doorgaans ook. Hij was zeer streng, zeer overtuigd van zijn heerschersrechten en van de noodzakelijke, slaafsche onderworpenheid van al zijn minderen. Tot die minderen rekende hij trouwens niet alleen zijn werklieden en verdere bedienden, maar ook zijn vrouw en zoon. Hij tyraniseerde zijn heele omgeving en allen bukten en beefden voor hem; en toch was hij in den grond niet onbarmhartig en somtijds zelfs zeer licht ontroerbaar, op het overgevoelige af. Dat zat bij hem met vlagen; hij had geen controol over zichzelf. Je kon nooit precies weten hoe je 't met hem had. Soms, en zelfs dikwijls, barstte hij voor een niemendal in wilde gramschap los; en de arbeiders, die erg bang voor hem waren, noemden dat dan ‘schieten.’ Andermalen liet hij dingen over zijn kant gaan, die veel minder strenge meesters volstrekt niet zouden gedoogd hebben. Alles bij hem hing van de momenteele stemming af. De wer klui wisten hoe het met hem gesteld was op het eerste zicht, nog vóór hij een enkel woord gesproken had. Zij hadden hem maar te | |
[pagina 268]
| |
zien komen. Wanneer hij heel erg rood zag, met opgekuifde haren op zijn achterhoofd, dan was 't al vast en zeker mis en zij fluisterden tot elkaar: ‘Hij goa schieten, zille!’ Zij waren erg angstig voor dat ‘schieten.’ 't Was meestal gansch onredelijk en durfde een van hen iets antwoorden, dan kreeg hij gauw genoeg ‘de koeken,’ wat beteekende dat hij uit zijn werk ontslagen werd. Dit was reeds enkele malen gebeurd, met Berzeel o.a. omdat hij dronken aan zijn bank stond; met Pierken, omdat hij, niettegenstaande 't streng verbod, zijn opruierig courantje in de fabriek had meegebracht; en ook met Feelken, omdat hij eens, op een aanmerking van meneer De Beule, Fikandoes-Fikandoes geantwoord had. Die straffen, echter, hielden nooit lang aan; daarvoor was meneer De Beule te opvliegend van karakter en te inconsekwent met zichzelf; en de arbeiders, van hun kant, bekenden doorgaans schuld en vroegen pardon. Alleen met Pierken had het bijna spaak geloopen. Over socialistische neigingen en socialistisch gestook was meneer De Beule absoluut niet te spreken. Madam De Beule was tusschenbeide moeten komen om het eenigszins weer goed te maken; maar nog steeds bleef hij een geheimen wrok tegen Pierken koesteren en zag hem slechts met leede en loensche oogen aan. Meneer De Beule was trouwens al heel weinig gesteld op vrouwen in het algemeen en 't ‘vreiwevolkskot’ in de fabriek was dan ook een der plaatsen, waar hij met voorliefde kwam ‘schieten.’ Hij vond haar allen even onbekwaam en lui en oordeelde dat ze nog niet eens de helft verdienden van het zeer karig loon dat hij haar wekelijks uitkeerde. Hij sprak voortdurend van dat heele boeltje op te doeken als het niet veranderde en alleen vond genade in zijn oogen zijn oude huismeid Sefietje, omdat die werkelijk solidair met hem voelde, ook ten opzichte der overige vrouwen en zich verder met een absolute slaafschheid aan al zijn bevelen onvoorwaardelijk onderwierp. De vrouwen sidderden voor hem, nog heel wat erger dan de mannen. De angst sloeg haar om het hart, zoodra zij maar van verre den staart van Mussche zagen en terwijl hij binnen in hun ‘kot’ was spraken zij geen enkel woord, tenzij ze op een rechtstrecksche vraag hadden te antwoorden. Als meneer De Beule dan eindelijk wegging zat het oude Natse meestal in tranen, terwijl de wangen der jongeren van bange emotie gloeiden. Alleen Mietje Compostello met haar zuidelijk vel zag dan vaal-bleeker dan ooit, en haar zwarte haren en haar zwarte oogen leken wel de oogen en de veeren van een kraai, op een masker in elkaar gezet. | |
[pagina 269]
| |
Gelukkig voor hen allen bleef meneer De Beule nooit heel lang in de fabriek. Hij moest nog al veel uit en had ook thuis kantoorwerk te verrichten; en, zooals hij gekomen was, zoo vertrok hij ook weer, trouw door Mussche voorgeloodst. De werklui, die den welbekenden krulstaart in omgekeerde richting over de binnenplaats zagen passeeren, slaakten een zucht van verlichting, alsof hen een zwaar pak van 't hart genomen werd. Ollewaert propte een versche tabakspruim in zijn mond, Free glimlachte goedig, Feelken murmelde een Fikandoes-Fikandoes en zelfs Leo waagde 't er soms op om eventjes gedempt zijn ontzettend ‘Oajoaek’ uit te stooten. Meestal, nadat meneer De Beule een poosje weg was, kwam meneer Triphon opdagen. En, evenals meneer De Beule's komst werd aange diend door de voorverschijning van Mussche, zoo wist men dat meneer Triphon in aantocht was door de voor-verschijning van zijn klein, zwart herdershondje Kaboel. Maar voor meneer Triphon waren de arbeiders niet bang. Integendeel: zij zagen hem doorgaans niet ongaarne komen. Meneer Triphon was drie en twintig jaar oud en hij was groot en vet en had een rooden, opgezetten kop met uitpuilende blauwe oogen. Zijn teint was erg onzuiver, met puisten en gezwellen onder 't vel, die niet schenen te kunnen uitbreken, en hij maakte voortdurend den indruk alsof hij van vóór een vuur kwam waarin hij met alle kracht geblazen had. De werklui zeiden dan ook wel eens, als zij hem zoo congestief en vuurrood zagen aankomen: ‘hij hè weerom gebloazen, zille!’ En zij beweerden algemeen, dat hij overdadig at en dronk. Meneer Triphon had op achttienjarigen leeftijd, na onvoltooide studies, de kostschool verlaten en sindsdien verbleef hij bij zijn ouders thuis, waar hij werd opgeleid om later zijn vader in de fabriek op te volgen. Hij kon min of meer Fransch spreken, hoewel zijn uitspraak erg boersch klonk; hij kende enkele woorden Duitsch en Engelsch en verder had hij eenige vage begrippen van Geschiedenis en Aardrijkskunde. Dat was, benevens elementair rekenen, ongeveer alles. Hij las de in het Fransch gestelde krant waarop zijn vader geabonneerd was, en hij bezat ook een bibliotheek van een tiental boeken, uitsluitend Fransche, meestal zeer schuine en schunnige romannetjes, waarin hij somtijds 's avonds, op zijn kamer las, en die hij verder liefst voor het oog van zijn ouders verborgen hield. Hij werkte dagelijks een paar uur op 't kantoor om rekeningen uit te schrijven en de boeken bij te houden, en verder had hij niets te | |
[pagina 270]
| |
doen dan rond te slenteren in de fabriek, om er het werkvolk ga te slaan. Hij verscheen er doorgaans tegen half negen, op het oogenblik dat de lui, na hun tweede ontbijt, weer aan den arbeid zouden gaan. Zij zaten daar nog even, bij mooi weer, in een lange rij langs den muur, en zij wenschten hem ‘goen dag, menier Triphon,’ en streelden Kaboel, en krabden hem onder den hals, waar hij altijd veel vlooien had zitten. En zij haalden dadelijk grapjes met hun jongen meester uit, maakten zinspelingen op zijn heerlijk leventje, beweerden dat zij, als ze in zijn plaats waren geweest, van den ochtend tot den avond ‘dreupels en pinten’ gedronken en ‘achter 't scheun vreiwevolk’ zouden gezeten hebben. Meneer Triphon lachte mee; hij trok genoeglijke halen uit zijn pijpje, en zijn bobbelig, rood gezicht, glom. Het was een voortdurende strijd bij hem, om zijn prestige daar niet bij in te schieten. Hij moest de baas blijven en wilde toch ook vriendelijk zijn tegenover de werklui, hoofdzakelijk ter wille van Siednie. Hij keek haar van terzijde aan, om als 't ware op haar mooi gezicht iets van haar stemming waar te nemen. Soms was het lief en vriendelijk, maar ook wel eens bezorgd en gedrukt. Dan wist meneer Triphon niet wat hij doen of zeggen moest. Het meest geraden was in elk geval daar niet te lang te toeven; en stilletjes droop hij verder af, vergezeld van Kaboel, die af en toe ging zitten om zich te krabben, terwijl de arbeiders langzaam in groepjes opstonden en naar hun werk terugtogen. Toen kwam voor meneer Triphon het meest hartstochtelijk en spannend oogenblik van gansch den dag. Dan was het meestal, even na hun rustpoosje, dat een der vrouwen op den grooten zolder klom, om vandaar een verschen voorraad te verstellen zakken weg te halen. Steeds nam een van de jongere dat karweitje waar. Soms was het ‘de witte,’ soms was het Siednie, soms was 't Fietriene. Een heel enkele maal kon het ook Lotje zijn. - Meneer Triphon, door Kaboel voorgeloodst, kwam in het wagenhok. Hij nam geen de minste notitie van de groote zoldertrap die daar stond en waarlangs men hem, van uit het ‘vreiwevolkskot’, naar boven zou kunnen zien gaan; maar, in een donkeren hoek van het wagenhok was een tweede, kleiner trapje, dat naar een zoldertje van afval en oud ijzer leidde en dan verder, door een laag binnendeurtje, met den grooten zolder gemeenschap had. Langs die kleine trap, met Kaboel onder den arm, kroop meneer Triphon haastig-sluipend op. In een paar wippen was hij op den | |
[pagina 271]
| |
grooten zolder en hield zich daar stil verstopt, achter een stapel hooi of leege zakken. Daar hoorde hij een van de vrouwen langs de groote trap opkomen. Wie zou het zijn: Zulma, Fietriene, of de geliefde! Zijn hart bonsde, terwijl hij loerde. Daar kwam het hoofd boven de zolder-opening. De droeve, witte kop van Zulma, of het onbesuisd gezichtje van Fietriene! Teleurstelling! De wilde hartstocht zakte plotseling in hem neer en hij bleef roerloos zitten. Maar nu en dan was 't ook het mooi en fijn profiel van Siednie dat naar boven kwam en dan was hij om gek te worden. Hij liet haar tot den stapel naderen en kwam dan plotseling te voorschijn en vloog wild op haar af, haar pakkend en den mond met zoenen smorend. Zij verweerde zich slechts even. Hij was te geweldig; zij kon niet, of durfde niet. ‘O, menier Triphon past toch op! Wa peist-e toch! Ze zillen 't heuren!’ hijgde zij. Maar hij scheen haar angstige vermaningen niet eens te hooren; hij prangde haar als krankzinnig tegen zich aan; hij moest en zou haar nog eens hebben, al kostte het zijn leven! Hij liet haar eindelijk los en hielp haar in zwoegende haast haar voorraad zakken aanvullen. Haar mooie haren hingen half los en haar wangen gloeiden. ‘Ze zillen 't zien! Ze zillen 't zien!’ hijgde zij. Haastig klopte zij de pluisjes van haar kleeren, streek de losgeraakte haren weg liep met haar vracht naar de trap toe. - Siednie! Siednie! liep hij haar dringend-fluisterend na. En hij duwde haar enkele franken in de hand. - O, menier Triphon, wa peist-e toch! schrikte zij weigerend. - Ge moet! Ge moet! drong hij met heftigheid aan. - Merci, murmelde zij dan beschaamd. - Zij-je nie kwoad op mij, Siednietsjen? - Nien ik.... zei ze, met eenige inspanning. Bedaard daalde zij de trap af en meneer Triphon wendde zich tot Kaboel die al dien tijd niet opgehouden had hartstochtelijk naar ratten en muizen in het hooi en de zakken te krabbelen en te snuffelen.. - Woar zijn de biestsjes? Pak ze Kaboel! hitste hij. De kleine hond neuspiepte van trillend verlangen en zijn zwarte snoet zag heelemaal grijs van het stof. Hij had grijswitte wimpers alsof hij uit het meel kwam. Hij rochelde, hij stond even roerloos te hijgen, duwde dan weer plotseling diep zijn neus in het hooi, snui- | |
[pagina 272]
| |
vend met schokken naar de ratten. En eensklaps had een korte worsteling plaats; de kleine hond verdween tot aan zijn staart in 't stoffig hooi; men hoorde een fijn gepiep en met rukken kwam Kaboel opnieuw te voorschijn een groote rat in zijn bek houdend. Hij liet het dier soms los en 't hinkte een paar schreden weg over den zolder; maar dadelijk had hij 't weer te pakken en dan was het met een paar flinke, schuddende knauwen gedaan en kwam Kaboel heel trotsch naar zijn meester toe, zijn prooi dwars in den muil, den bebloeden kop langs den eenen kant, den vuilen, grijzen staart langs den anderen kant afhangend. Meneer Triphon liet dan nooit na de gewichtige vangst in het ‘vreiwevolkskot’ te komen vertoonen. - Och Hier och God azeu 'n greute ratte! gilden de vrouwen. Menier Triphon woar hèt hij ze gevangen? - Op 't ijzerzolderken; doar zit watte! pochte meneer Triphon. En Kaboel werd aangehaald en bewonderd; en allen zeiden dat zulk een ‘ondeken’ werkelijk met geen geld te betalen was. Met dergelijke en andere avonturen en slenteringen haalde meneer Triphon eindelijk elf uur en dat was dan een moment waarop hij zich eenige verpoozing kon veroorloven. Geregeld ging meneer De Beule elken ochtend zijn borreltje drinken in het Huis van Commercie, de deftige dorpsherberg, waar de andere notabelen gewoonlijk bij elkaar kwamen; en meneer Triphon, van zijn kant, had ook zijn vaste ‘stamenee,’ Den Appel, waar enkele jongelui elkaar ontmoetten. Den Appel stond aan de brug van 't kanaal en daar was ietwat meer leven en beweging dan in het stille en deftige Huis van Commercie. De jonge dokter kwam er, de jonge notaris kwam er; en ook de meeste vreemdelingen die in 't dorp passeerden, hielden er zich even op. Er was een aardig meisje, Fietje, waar zij allen een klein beetje tuk op waren, maar die slim was en eigenlijk aan geen van allen eenige bizondere faveurs toestond. Dat maakte hen allen even naijverig om misschien toch eenmaal de uitverkorene te worden; en zij speelden er lawaaiïg met de dobbelsteenen en dronken er veel port en borrels, zoodat de zaakjes goed gingen in Fietje's herberg. Klokslag twaalf was het daar echter afgeloopen en met een rood stoomhoofd en waterige oogen keerde meneer Triphon terug naar huis. Hij gebruikte er het middagmaal met zijn ouders en daar meneer De Beule voor gewoonte had na het eten een dutje te doen, zoo deed meneer Triphon ook een dutje en ging daarna weer naar de fabriek. Dan waren 't een paar zeer | |
[pagina 273]
| |
vervelende uren. Wanneer hij geen kantoorwerk had, - en dat had hij niet geregeld elken dag, - wist hij niet goed wat met die uren aan te vangen. Dan liep hij, bij gunstig weer, wat rond in den tuin, die mooi en uitgestrekt was, met veel groote, oude boomen. Er liep een aardig beekje dwars doorheen, helder en ondiep, met liefelijke gras-en-wilde-bloemen-oevers in den zomer; wild-kolkend en onstuimig na zware regenvlagen en stormen in het najaar, en waarin de heerlijkste vangsten snoek en paling te doen waren. Daar leefde meneer Triphon hartstochtelijk voor op. Hij liet door een paar arbeiders het net uitzetten; en, wanneer de vangst goed was, vierde de familie dagen na elkaar orgieën van riviervisch. Zelfs, bij grooten overvloed, kregen ook de werklui er een deel van: elk eenige kleine vischjes, waarvoor ze dan heel dankbaar waren. Maar hoe dan ook, mooi weer of leelijk, elken dag, vast en zeker, stond meneer Triphon tegen vijf uur met Kaboel op den hoek van de dorpsstraat, naast de oprijlaan van de fabriek. Dat was het uur waarop het op den kerktoren klepte voor het avondlof; en meneer Triphon verbeidde daar de komst der drie juffrouwen Dufour, die dan geregeld ter kerke gingen. Het waren drie stijve harken van juffers en zij woonden daar even buiten de kom van het dorp, op het ‘kasteelken,’ een wit gebouw met groene luiken in een mooien tuin. Hij zag ze komen van verre, alle drie op één rijtje, prim-schuivend langs de huizen, met ingetogen houding en neergeslagen oogen. Zij schoven vlak langs hem voorbij en meneer Triphon nam zijn hoed of zijn pet af en groette. Zij groetten terug. Juffrouw Pharaïlde, de oudste, had een stug en donker type, met harde oogen. Meneer Triphon voelde als 't ware iets hostiels in haar. Juffrouw Caroline, de tweede, was blond en dik en pafferig, met opgezwollen, bleek gezicht en fletse, blauwe oogen en meneer Triphon voelde geen bekoring in haar; maar juffrouw Josephine, de jongste, was een vrij knappe blonde, met frisch gezicht en elegant figuur onder haar stijfheid; en zij groette wel heel vriendelijk terug, veel vriendelijker dan de twee andere en 't gaf meneer Triphon telkens een lichte emotie. Hij had niet kunnen zeggen of hij reeds op haar verliefd was, maar hij voelde dat hij 't misschien wel zou kunnen worden. Het was een heel ander gevoel, dan wat de mooie Sidonie hem inboezemde. Sidonie was iets dat hij af en toe onmiddellijk en heelemaal in zijn bezit verlangde: juffrouw Josephine iets dat nog heel, héél verre van hem af stond en dat hij ook misschien wel | |
[pagina 274]
| |
nooit bereiken zou. Hij wist ook niet of hij haar wel verlangde te bezitten. Hij zou wellicht niet goed geweten hebben wat geantwoord, als men hem eensklaps had gezegd: Ze is voor u! Wat hem in haar aantrok was, benevens het vriendelijke harer verschijning, juist dàt wat hem feitelijk van haar verwijderde: het primme, het stijve, het geslotene, het ongenaakbare. Zij was als iets voornaams en deftigs in zijn leven, een leven dat hij anders, ofschoon niet heelemaal bewust, toch wel laag bij den grond voelde. Vooral wanneer hij met het mooie werkmeisje gescharreld had, voelde hij de behoefte juffrouw Josephine terug te zien en door haar vriendelijken groet in zijn eigen gedaalde achting weer iets te stijgen. Sidonie was het lagere, het alledaagsche in zijn leven; de juffrouw was het hoogere, het ideale.... Even vóór zes uur keerde het deftig drietal uit de kerk terug en meneer Triphon wist het doorgaans zoo te schikken dat hij dan ook weer ergens op straat was en haar te gemoet kwam. En hij wisselde een tweeden, plechtigen groet en daarmee was het afgeloopen, want verder had hij heelemaal geen gelegenheid haar te zien, of een enkel woord met haar te wisselen. Er bestond geen omgang tusschen hun families; er was heelemaal geen omgang tusschen de notabele families van het dorp; dat was zoo al jaren en jaren en dat bleef zoo; dat was waarschijnlijk altijd zoo geweest; het leek wel of het iets onbetamelijks had, of het een zonde was, dat jongelieden van hun stand verdere betrekkingen dan een banalen groet op straat met elkander zouden hebben. Na die tweede, vluchtige ontmoeting met de drie dames Dufour, had de dag verder voor meneer Triphon ook al niet veel meer te beteekenen. Evenals bij de werklui in de fabriek, kwam er voor hem iets dofs en mats over de laatste uren. Hij liep wat slenterend heen en weer over de binnenplaats en in de gebouwen; hij hoorde de vrouwen soms slaperig en weemoedig met nasale stemmen zingen en door de vaagverlichte raampjes zag hij daar al die stumperige silhouetten zitten, waaronder Sidonie alleen een schoone bloem van jeugd en frischheid was. Zoo tegen den avond voelde hij vaak weer zijn hartstocht voor haar oplaaien. Ook zijn leven was wel vreeselijk saai en eentonig en hij dacht aan de gezelligheid met een jonge, mooie vrouw, in een liefelijke omgeving. Zou hij niet gelukkig zijn met juffrouw Josephine en zelfs met het arme, mooie Siednietje? Iets van vage spijt en droefheid drong in hem, zoo iets dat langzaam aansloop, met 't stille en vredige | |
[pagina 275]
| |
en triestige van 't avonduur. Toch drong het nooit heel diep. Het eene kon nu eenmaal niet en ook het andere zou wel niet kunnen. Hij moest maar wachten, zien wat komen zou.
Zijn vader eischte dat hij steeds in de fabriek bleef tot de arbeiders vertrokken, en vooral tot de paardeknechts, die meestal boodschappen en bestellingen meebrachten, veilig met hun vrachtwagens weer binnen waren. Meneer Triphon hoorde ze doorgaans komen van verre in de donkere straat en aan 't geklap der zweepen en zelfs aan het geratel van de wagens en aan het getrappel van de hoeven, wist hij om zoo te zeggen reeds bij voorbaat van welken aard die thuiskomst wezen zou. Er waren twee paardeknechts: Pol en Guustje, deze laatste bijgenaamd ‘'t Koud Kieken.’ Pol was een uitstekende voerman, maar verder wel een akelige vent. Hij was aan den drank verslaafd en een ruziemaker. Voor een niemendal kwam het bij hem tot vechten, als hij te veel gedronken had, en dat gebeurde bijna elken dag. Guustje, daarentegen, was de goedheid zelf, en hij dronk niet; maar hij bezat een eigenaardigheid die Pol ten zeerste kon prikkelen: hij sprak altijd over lekker eten, en wel op een wijze of hij het maar voor 't grijpen had. Pol, die evenals de meeste geïnvetereerde dronkaards, weinig at en een soort minachting voor het eten koesterde, vond dat van een onuitstaanbare aanstellerij. Guustje praatte o.a. met voorliefde over een ‘Keiw kieken mee sloa’ en jubelde, met smakkende tong, hoe heerlijk en lekker dat was; waarop Pol hem dan misprijzend aankeek en schimpte dat de ‘keiwe kiekens mee sloa,’ die in Guustje's maag terecht kwamen, zonder twijfel wel koude aardappels waren, zooals bij zijn maatschappelijken stand paste. Guustje echter, die vroeger bij meneer den dorpsnotaris als knecht gediend had, vóór hij bij meneer De Beule in de fabriek kwam, hield hardnekkig vol, dat hij die heerlijkheid herhaalde malen had geproefd; en daarop kregen zij ruzie, meestal tot groot vermaak der andere arbeiders, die dat gezwets van Guustje ook maar half konden uitstaan en heimelijk op de hand van Pol waren. Het kwam al gauw tot wederzijdsche scheldwoorden en dreigementen; en eindelijk vielen de klappen, tot groot ongerief van Guustje, die de zwakste was en geregeld het onderspit moest delven. Het eenige wat hij er blijvend bij gewonnen had was zijn bijnaam: het ‘Koud Kieken.’ Meneer Triphon hoorde ze beiden met hun wagens de binnen- | |
[pagina 276]
| |
plaats oprijden en dadelijk ging hij naar hen toe, om de boodschappen en bestellingen over te nemen. Pol deelde mede wat hij te vertellen had, terwijl hij zijn paarden uitspande en onttakelde: - Vijfhonderd kilo lijzemeel.... ne.... ne.... veur Ja-Cies Schollier. Meneer Triphon teekende op zijn notitie-boekje op. - Duuzen kilos roapkoeke.... ne.... ne.... veur Lewie van Doale. Pol stotterde wat als hij dronken was en er schenen soms gaten en leemten in zijn herinnerings-vermogen. Hij stond daar, in elkaar gedrongen, den dikken kop vol pokkeputten gebogen naar den grond, met inspanning peinzend, terwijl zijn half-onttakelde paarden zich ongeduldig schudden en hun gebitten deden rinkelen. - Koest, nondedzju! gilde hij dan, dreigend het hoofd naar de dieren oprichtend. En meteen wist hij wat hij nog te zeggen had: - Zeven honder kilos turwemeel.... ne veur Bruun Roetjes. - Es 't àl, Pol? vroeg meneer Triphon. - Of 't àl es?.... Ha.... al en nie al: da 't deugd zoe doen as we nou nog nen dreupel hân in da slech weere! - 't Denke mij dat-e gij al dreupels genoeg g'had het! pruttelde meneer Triphon en ging naar Guustje toe. - Goen oavend, menier Triphon! riep Guustje met luider stem. - Goen oavend, Guustjen. - Vijf en twintig honderd kilos lijzemeel veur Feel Vervenne! gilde Guustje. Hij had een hard-klinkende stem, sprak altijd roepend, of hij einden verre van zijn toehoorders verwijderd was. - Zeven honderd kilos lijzemeel veur Guust de Moaght. Meneer Triphon teekende op. - En vijftienhonderd kilos roapkoeke veur Pier de Vriendt! schreeuwde Guustje met een stem, die men tot in het ‘stampkot’ hooren kon. - Al? vroeg meneer Triphon. - Al! brulde Guustje. T'n woare, menier Triphon, voegde hij er bulderlachend bij, da ge'n keiw kieken mee sloa veur mij hadt, in da slech weere. - 'K zoe 't zelf euk willen, Guustje, antwoordde meneer Triphon, en hij stopte het notitie-boekje in zijn zak, terwijl de vier paarden, van hun tuig verlost, met zwaren tred en op de keien klinkend hoefgetrappel, uit eigen beweging naar hun welbekende stalplaats gingen. Toen was ook voor meneer Triphon de dagtaak afgeloopen. Hij | |
[pagina 277]
| |
ging in de duisternis door den tuin huiswaarts en gebruikte het avondmaal met zijn ouders. Sefietje had gekookt, en meestal lekker; Eleken, het tweede meisje, diende met stille bewegingen op. Meneer De Beule sprak aan tafel over niets anders dan over zijn zaken, en madam De Beule, die daaraan gewend was, sprak in denzelfden zin mee. Zij was een geëffaceerd en goedig wezen, gewoon te gehoorzamen, zonder eigen leven. Haar eenige zelfstandigheid en kracht bestond in het vrij handig profiteeren van haar man's zwakheden, in zijn niet zeldzame oogenblikken van inconsekwentie. Zoo had ze reeds heel wat weten te verkrijgen. Verder keek zij hem in de oogen, deed wat hij verlangde, hield in hem het bewustzijn levendig, dat hij volkomen heer en meester was. Omstreeks half negen was de maaltijd afgeloopen. Toen ging meneer De Beule met zijn krant in een gemakkelijken stoel zitten en het duurde meestal niet lang of hij viel er mee in slaap. Madam De Beule wenschte dan dat men zich heel stil bewegen zou in huis. Zij hielp Eleken zacht afdienen en meneer Triphon sloop op zijn teenen weg en stak een sigaar op. Wat zou hij nu wel doen: boven op zijn kamer wat in zijn gemeene romannetjes zitten lezen, of nog eens uitgaan, tot aan Fietje's herberg, waar hij altijd zeker was eenig gezelschap bij elkaar te vinden. Hij verkoos doorgaans het laatste. Hij trok een overjas aan; en door de stille, sombere straat, waar te nauwernood hier en daar, een zwakke lantaren brandde, toog hij nog eens naar den Appel toe. Daar zaten de gewone dorpsheeren, groote glazen bier drinkend en grapjes makend met Fietje. Hij ging naast hen aanzitten, dronk ook zijn glazen bier en rookte en kletste met hen mee. Om en bij tien uur stond hij op, met heeten kop en dikke wangen en ging weer naar huis toe. Het dorp leek gansch verlaten op dat uur en zijn voetstappen klonken hol in de stilte. Het water van 't kanaal klotste somber onder de houten brug. Soms kwam een enkele, hol-klinkende klompstap hem te gemoet; en hij wisselde in het voorbijgaan een ‘goenoavend’ met iemand dien hij in de duisternis slechts half of niet herkende. De hiuzen sliepen, met hun dichte luiken. Alleen hier en daar was er nog licht in een herberg, waar men, achter de neergelaten rolgordijnen, vage stemmen en gestommel hoorde. Hij had den huissleutel niet mee, - dat wilde meneer De Beule niet, - en hij moest bellen. Sefietje kwam open doen. Zij had een ernstig en bezorgd gezicht en scheen te denken dat het wel heel laat was. | |
[pagina 278]
| |
- Zijn pepá en memá al sloapen? vroeg hij met gedempte stem. - O, joa joa z'; al lank! berichtte Sefietje op een toon van half verwijt. Zij deed de deur op slot, hij wenschte goe nacht en liep de trap op. Daar brandde een klein lichtje op zijn nachttafel; hij kleedde zich haastig en slordig uit, kroop in zijn bed. Soms las hij nog even in een van zijn gemeene boekjes; anders, als hij zich moe voelde, blies hij maar dadelijk het lichtje uit. Hij sliep gewoonlijk zwaar en goed, maar af en toe ook kon hij lange uren wakker liggen. Dat was dan dikwijls in stormnachten, wanneer wind-en-regenvlagen om het huis heen gierden. De kale boomen konden dan zoo klagend piepen en de oude hangbel aan de voordeur schudde en kermde als een gefolterd wezen in haar roestig hengsel. Dan voelde hij zijn groote eenzaamheid en 't onvoldane van zijn leven. Dan lag hij rusteloos zich te keeren en te wenden en dacht aan zijn vroegere kostschooljaren en aan zijn gewezen kostschoolmakkers, die allen verschillende wegen hadden gevolgd en waarvan hij er nooit een meer zag. Hoe zou het eindelijk met hem afloopen? Zou hij zoo nog jaren voort blijven scharrelen met de mooie Siednie, of zou hij zijn verstand gebruiken en aan Josephine Dufour zich hechten? Dat gaf telkens een kwellenden tweestrijd in hem. Hij wist niet, hij kon niet besluiten; daar was geen vaste lijn in zijn leven. Hij zag geen kans en voelde in zich geen kracht om een besliste keuze te maken. Het scheen hem zoo diep treurig de mooie Sidonie te verlaten en het scheen hem ook zoo treurig tot in 't oneindige aan haar vast te blijven hangen en daardoor zijn ouders, als die het eens vernamen, zoo grenzeloos veel verdriet aan te doen. En hij sliep in vol doffe wroeging en met het beeld der beide jonge vrouwen vóór zijn geest: de mooie Siednie, die hij met hartstochtelijke ontroering in zijn armen sloot; en de deftige Josephine, die hem als vrouw wel minder sterk bekoorde, maar die in hem iets zou opwekken dat nu diep gezonken lag, die hem zijn verloren zelfrespekt terug zou geven en aan wie hij zich innig hechten zou om haar voornaamheid, om haar ingetogen degelijkheid, om alles wat hij bij de andere niet vinden kon. | |
VII.Zoo was het leven in den gewonen gang der dagen, maar er kwamen ook tijdperken van andere bezigheid en deze waren, zoowel voor de arbeiders als voor de meesters, als 't ware dagen en weken van vacantie en opwekkende blijmoedigheid. | |
[pagina 279]
| |
Meneer De Beule bezat, behalve zijn fabriek, ook weilanden en landerijen, en 's zomers, in den stillen tijd der fabricage, gingen de werklui daar den arbeid verrichten. Zoowat tegen het eind van Juni hoorden de dorpelingen de heibalken in meneer De Beule's fabriek niet meer van den ochtend tot den avond hameren en bonzen. 't Werd hooitijd; en Ollewaert, Leo en Free, die flinke maaiers waren, trokken met de zeis over den schouder de velden in, weldra gevolgd door bijna al de anderen, zoowel de vrouwen als de mannen, om het afgemaaide gras te keeren en te drogen en in bergjes en in mijten op te zetten. Slechts Bruun de stoker en zijn zoon Miel bleven met Pee den molenaar in de fabriek achter, om eens alles grondig op te ruimen, schoon te maken en te poetsen. Het was een heerlijkheid! Zij hadden hun eten en hun drinken mee en heel de schoone zomerdag lag voor hen open als een langdurig feest van vrijheid en geluk. De ‘stampers’ met hun vet-glimmende oliekleeren staken daar wel in het begin wat af; maar zij droogden mee als 't ware met het hooi onder de koesterende zon en zij kregen roode en bruingebrande gezichten, als hadden zij nooit anders dan in de vrije ruime lucht geleefd. Zij schikten zelf hun werk, zooals het hun beliefde. In den zachtwazigen, vroegen ochtend stegen de zoete leeuwerikjes trilwiekend en zingend uit het bedauwde, hooge gras ten stillen, blauwkleurenden hemel op en Ollewaert, Leo en Free slepen in die frischheid hun zeisen, die ook schenen te zingen; en in een breede, rythmische beweging schoven zij langzaam door de groote wei, de neergemaaide halmen in lang-gestrekte banen achter zich heen latend. Andere maaiers waren wijds en zijds aan den arbeid; overal zag men de rythmisch heen en weer zwaaiende silhouetten, die zich in het verschiet tot nietige menschenpoppetjes schenen te verkleinen en alom hoorde men het sissend gezingzang van de zeisen, die onverzadigd in de groene en geurige oneindigheid van malsche weelde vraten. Tegen negen uur, met het warm-worden van den dag, verschenen de andere arbeiders en de vrouwen, allen met lange, fijne vorken en groote, houten harken in de hand of op den schouder. De vrouwen droegen zonhoeden, die haar gezicht en hals beschutten; de mannen liepen in hun hemdsmouwen en hadden grijze of blauwe linnen broeken aan. Zij daalden langs een met populieren-begroeiden berm in de wei en begonnen met hun vorken het gras om te keeren. De leeuwerikjes zongen, de zon straalde en het drogend gras geur- | |
[pagina 280]
| |
de zoo landelijk en zoet. Het was soms of men honig en suiker proefde, beweerde Leo; en al de anderen moesten daar uitbundig om lachen. Leo was altijd buitensporig opgewonden in den hooitijd. Die vrije, frissche lucht maakte hem dronken, zei hij; en voor 't minste wat men hem vroeg liet hij zijn bulderend ‘Oajoaek’ hooren, dat tot ver in het verschiet hooiers en maaiers met verbazing deed opkijken. Over de groene uitgestrektheid van de weiden heen verrees het dorp met zijn roode daken en zijn witten kerktoren, waarop de uurplaat van de klok als een goudglinsterend juweel blonk; en even verder zagen zij de kruinen van meneer De Beule's tuin, waaruit de schoorsteenpijp van de fabriek als een leelijke, vuile kaars pijlrecht ten hemel opschoot. En zoo van op een afstand dreven zij den spot met dien schoorsteen en met de fabriek, alsof zij daar nu voor altijd van verlost waren en er geen maanden en jaren van hun leven in de grijze, gore schemering en het donderend geraas der op en neer dansende heibalken hadden versleten. Zij spotten vooral met hen die daar nu moesten achterblijven: met Bruun, die nu niets meer te spionneeren had, noch ‘de witte’ achterna te zitten: met Miel, ‘da kálf euk!’ die daar nu in zijn domheid alleen mocht rond loopen; en met Pee den molenaar, die meelrat, die 't gansche jaar sneeuwwit zag van het meel, en nu wel grijs en zwart zou zijn van al het stof en al het roet, dat hij van de zolders en de balken af mocht vegen. Zij lachten en spotten en hun bevrijde longen haalden diep adem. Aan de overzijde van de weilanden kronkelde zacht de mooie rivier en verhief zich plechtig het kasteel, tegen zijn donkeren achtergrond van zwaar geboomte. En ook om het kasteel hadden zij pret, wijl Ollevaert grappig verkondigde, dat zij nu ook, evenals alle rijke menschen, 's zomers buiten waren en hij er niet aan twijfelde dat meneer de baron en mevrouw de baronesse hen allen tegen elf uur verwachtten om een ‘flassche Porto’ uit te drinken en misschien ook wel om op 't kasteel te blijven eten, zoodat het jammer was dat Guustje de paardeknecht daar niet bij zou zijn, aangezien er zonder twijfel wel ‘keiw kieken mee sloa’ zou opgediend worden. - Fikandoes! Fikandoes! Fikandoes! jubelde Feelken opgewonden; en Leo brulde een ‘Oajoaek!’ uit, dat de kraaien ervan uit de boomen wegvlogen. Om tien uur gingen zij een poosje rust nemen, onder de frissche schaduw van de zachtruischende populieren en dronken er hun ochtendborreltje. De flesch zat weggestopt in 't water van een sloot, om | |
[pagina 281]
| |
koel te blijven en de drank stroomde heerlijk-zoet naar binnen. - Hooo! da es toch goed! riep Ollewaert met lippen die smakten en lepperden. - 't Es lijk 'n zalve! echode Free met een ontroerden glimlach. Zij zaten of lagen daar en strekten zich lang en breed uit, in volle, zorgelooze vrijheid, zonder vrees dat meneer De Beule of meneer Triphon plotseling op hun dak zouden komen vallen. Het kwam er nu ook niet op aan of ze daar een kwartiertje langer luilakten; het gras droogde in de heete zon; zij zagen als 't ware, in de trilling van de stralen, de goede zon hun eigen werk verrichten en zij genoten van dat zicht zonder de minste inspanning, evenals zij onbewust genoten van de zomerweelde en schoonheid om zich heen; van de verrukkelijke kleuren op het land, van het hooge, glanzend blauw des hemels en het eindeloos en orgelend gezang der vogeltjes. - Azeu zoe 't leven altijd moeten zijn! oreerde Pierken. En hij betoogde dat het werkelijk zoo wezen zou, als het gemeenschappelijk goed der aarde rechtmatiger verdeeld was; als iedereen zijn nuttige taak vervulde in het leven en niet meer kreeg als belooning dan hij werkelijk verdiende. - O! doar es hij weere mee zijn socialisme! riepen de anderen misnoegd. - Es 't meschien nie woar? weerlegde Pierken bits. ‘Woarom moeten wij hier in 't heui wirken en den baron of meneer De Beule niet? Zoen ze zij zeu wel nie keunen ulder deel afmoaien as Free of Ollewoart? En zoe 't meschien te veele gevroagd zijn as mevreiw de baronesse en mejonkvreiw heur dochter 't heui hielpen keeren en dreugen lijk da Lotsen en Fietriene en d'andere hier doen! De werklui bulderden. 't Idee dat de baron en meneer De Beule daar met een zeis stonden te maaien, en vooral dat de barones en de jonkvrouw met een vork het hooi omkeerden, leek hen zóó koddig, dat ze 't onbedaarlijk moesten uitproesten. - Fikandoes! Fikandoes! Fikandoes! gilde Feelken; en al de anderen beweerden dat Pierken ‘stekezot’ geworden was en dat het slecht met hem zou afloopen. Alleen Fietriene zat ernstig naar hem te luisteren, met strakke oogen van geboeidheid en met natte lippen. - Och! 'K'n kàn mee ulder nie spreken! Ge zijt als sloaven geboren en ge zilt als sloaven stirven! riep Pierken, wrevelig opstaande. Zij hoonden hem luide en zeiden dat zij al zijn zottepraat gaarne voor een tweede borreltje zouden cadeau geven. | |
[pagina 282]
| |
Meestal, terwijl ze daar nog zaten, kwam meneer Triphon dan in de verte opdagen. Zij herkenden hem aan Kaboel, die vooruitliep en zij begonnen dadelijk bedekt te gekscheren. 't Was een tegenvaller voor meneer Triphon, de hooitijd! Geen kans meer om Siednie alleen in het donker te knijpen! De gansche bende bleef aldoor bij elkaar en er was absoluut geen mogelijkheid om zich ook maar even af te zonderen. Meneer Triphon's roode kop gloeide van verre als een pioen in de zon en wat hij daar eigenlijk te doen had was niet duidelijk, want het werk ging immers van zelf en kon niet anders dan het ging; zoodat meneer Triphon daar in minder dan vijf minuten was uitgekeken en al niet veel anders kon dan Kaboel op te hitsen om mollen te vangen, die er doorgaans niet waren, of om kikkers na te springen, waar hij erg vies van was en die telkens, vóór zijn neus weg, in de sloot neerplonsden. Hij bleef daar maar wat doelloos in de wei meeloopen, terwijl zijn oogen zich haast niet afwendden van Sidonie, die in de frissche buitenlucht nog heel veel mooier was dan in de sombere fabriek: een warme bloem van schoonheid, met blozende wangen en oogen die van jeugd en van bezieling tintelden. Zij droeg een paars of lichtblauw jakje, dat haar vormen ontroerend afteekende; en meneer Triphon gloeide en kwijnde van gefolterde liefde; hij deed een voorraad op van wilden hartstocht, die in zijn oogen laaide en zijn dikken kop deed zwellen. Na het middageten genoten de arbeiders van hun noenstond-dutje. Weer strekten zij zich op den berm onder de zacht suizelende populieren uit en de vogels zongen in het groen boven hun hoofd, terwijl het briesje zacht hun warme slapen afkoelde. De meisjes, die haar kousen hadden uitgetrokken, werden wel eens, door de mannen, met hooipijltjes, geniepig langs haar bloote beenen gekitteld. Dat deed haar angstig wakkerschrikken; en zij lachten of maakten zich boos, al naar gelang van haar humeur, terwijl de mannen dolle pret hadden. Om twee uur waren zij weer aan den arbeid en dan hadden zij te werken tot de zon naar 't Westen neeg, met nog eens een half uurtje rust tegen vier uur, om hun boterham te eten. Het komend avonduur was 't heerlijkste moment van gansch den dag. De zon brandde niet meer, maar daalde gloedrood naar den einder, tusschen de wonderschoone, grijze en purperen luchtkasteelen van de wolken. De vogels riepen naar elkaar met lang-trillende stemmen, om te verkondigen dat zij wilden slapen gaan; en overal in de wijd-uitgestrekte weilanden waren de menschen druk aan 't werk | |
[pagina 283]
| |
om het reeds half-gedroogde hooi in kleine bergjes op te zetten. Het was één wemeling van kleuren en bedrijvigheid. De ontelbare schoofjes rezen als 't ware van zelf uit den grond en de gansche streek geurde naar aromatische uitwasemingen. Het waren als zooveel kleine naturellenhutjes, groengrijs aan de oostzijde, oranje-rood en als met lichtend goud omzoomd naar 't westen toe. Een fijn, doorschijnend nevelwaas kwam laag over den grond aankruipen en de stille slooten droomden. De witte kerktoren stond gansch in 't goud en het statig kasteel scheen tegen de donkere kruinen van zijn achtergrond te gloeien. Hier en daar werd een wagen torenhoog geladen en reed uit het weiland weg, getrokken door twee of drie paarden, die van verre klein leken als kinderspeelgoedpaardjes. De zingende koewachtertjes keerden met hun loeiend vee naar de stallen terug en 't rook naar melk en muskus, daar waar zij voorbijtrokken. En eindelijk was alles opgestapeld en geharkt; en langs den mullen landweg, waarvan het fijne zand in lichte, gouddoorzeefde pulvering opstoof, keerden ook de maaiers en de hooiers dorpwaarts. De maaiers droegen hun glinsterende zeisen over de schouders als waren het symbolen; en de hooiers droegen hoog hun lange, fijne vorken, die op flikkerende lansen leken. Hunne gezichten waren rood-en-bruin gebrand en zij keuvelden opgewekt en vroolijk. De meisjes plukten soms een roode of blauwe bloem onder de blonde korenhalmen en hielden die tusschen haar tanden en knabbelden op 't stengeltje. De schoone, heldere avondlucht werd licht en ijl, met fijne, groenachtige glanzingen boven het langzaam wegtanende oranjerood in 't westen. De musschen tjilpten schril in de boomen waar hun nesten zaten; en heele benden spreeuwen zwermden uit de weiden op en cirkelden in wijde kringvlucht heen en weer, gansch zwart tegen het ijle van den hemel, in het om beurten aanzwellend en weer wegstervend gezoem en gekrijsch van hun pijlsnelle vaart. De eerste schoone sterren twinkelden.... Het was een dag als een zegen geweest en morgen zou het weer beginnen.... Einde van het eerste deel. Cyriel Buysse. |
|